Vooys. Jaargang 19
(2001-2002)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||||||
Taalkunde en poëzie: dichter en boer
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||||||
illustratie Judith van de Graaf
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||||||
door recalcitrantie of een ogenblik van onoplettendheid, dan zal zij (of hij) die lezing vermoedelijk onmiddellijk als een storende en niet noemenswaardige ongerijmdheid uit zijn hoofd willen zetten. Iemand die onderweg is naar een bestemming en de weg niet weet, en evenmin weet wat precies de bestemming is, zit niet verlegen om extra afslagen en kruispunten.
1.3 Kortom, voor poëzie is taalkunde niet nodig, en verder vormt wat de taalkunde zou kunnen inbrengen enkel ballast, die de toch al vaak moeizame gang door de krochten van de poëzie er niet lichter op maakt. De taalkundige die aandringt en toch met dit soort fratsen komt aanzetten, zal vooral als een lastpost, een spelbreker worden ervaren. 1.3.1 Wat ik natuurlijk niet bewijzen kan is dat taalkunde bij het analyseren van poëzie, behalve onnodig, per se een vloek is. Het zou mooi zijn als ik dat kon, want het zou de bewijslast voor de nodeloosheid ervan van mijn schouders nemen. Verstand is een vloek voor redeloosheid, denken voor doen, maar taalkunde voor poëzieanalyse? Dat kan niet waar zijn. Toch zal ik twee voorbeelden bespreken die het ergste doen vrezen.
1.4 Is het werkelijk zo simpel? Is taalkunde echt nutteloos bij het analyseren van poëzie? Waarom is men daar dan niet eerder opgekomen? Het antwoord ligt voor de hand: omdat die uitkomst ongewenst is. Taalkundigen willen graag nuttig worden gevonden (wie niet), en die zullen dus niet ongevraagd aan de bel trekken. En ook degenen die poëzie analyseren, hebben belang bij het geloof dat taalkunde nuttig is. Bij het analyseren van poëzie bevind je je vrijwel altijd op glad ijs, en dan is iedere uitgestoken hand welkom. Vooral als die hand niet hebberig is en je geen kanten op trekt waar je niet wezen wil. Daar komt bij dat je volgens mij een taalkundige moet zijn om de conclusie dat taalkunde irrelevant is hard te kunnen maken.
1.5. Ik moet natuurlijk wel met bewijzen komen, of anders feiten die mijn zaak hard maken. Dat zal ik doen. Ik zal daarbij een onderscheid maken tussen gewone en ongewone poëzie. Onder dat laatste versta ik dan poëzie waarop de traditionele poëtica niet (zonder meer) van toepassing is. Ik maak dat onderscheid omdat bij de analyse van gewone poëzie doorgaans een ander soort taalkunde wordt aangeroepen dan bij de analyse van ongewone poëzie. Om mijn verhaal een positieve wending te geven, zal ik besluiten met een klucht. | ||||||||||||||||||||||
Taalkunde en modern(istisch)e poëzie2.0 In 1976 werpen Frank Maatje en Jan Roukema (F&J) in Spiegel der Letteren de vraag op wat de juiste volgorde is: A) eerst interpretatie en dan analyse, of B) eerst analyse en dan interpretatie.Ga naar eind2 Hierbij gaat het om het analyseren en interpreteren van literaire teksten. Het antwoord waar ze op aansturen is: bij eenvoudige teksten eerst interpreteren (A dus), bij moeilijke teksten eerst analyseren (B dus). Met dat antwoord bedoelen F&J te zeggen dat eenvoudige teksten voor zichzelf spreken, terwijl moeilijke teksten analyse nodig hebben om ‘adequaat geconcretiseerd’ te worden. Ik weet ook niet wat ze daar mee bedoelen.
2.1 F&J demonstreren de juistheid van hun antwoord aan een gedicht, althans één regel daaruit. En wat ze demonstreren is de noodzaak van volgorde B, dat wil zeggen dat bij moeilijke teksten analyse vooraf moet gaan aan interpretatie. Kennelijk gaan F&J ervan uit dat volgorde A vanzelf spreekt en geen demonstratie nodig heeft.
2.2 Vreemd genoeg demonstreren F&J de noodzaak van volgorde B aan een regel uit een gedicht dat ze met enig dédain een ‘gedichtje’ noemen, ‘wel aardig, meer niet’ en dat ook collega's als ‘vrij gemakkelijk’ beschouwen. De lezer denkt nu natuurlijk: maar was volgorde B nu juist niet nodig bij moeilijke teksten? Dat is juist, maar het gaat niet om het gedicht maar | ||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||||||
enkel om de laatste regel ervan. Die regel luidt ‘Voor wie ik liefheb, wil ik heten’ en komt uit het (titelloze) titelgedicht van de bundel Voor wie ik liefheb wil ik heten (inderdaad, zonder komma) van Neeltje Maria Min (uit 1966 alweer). Volgens F&J is die regel moeilijker dan je denkt, moeilijker althans dan de studenten en scholieren die ze ernaar hebben gevraagd, dachten. En dat die regel moeilijker is dan je denkt, komt omdat die moeilijkheid eigenlijk pas blijkt bij analyse. Waarmee de noodzaak van volgorde B is bewezen: soms moet analyse voorafgaan aan interpretatie. Soms is analyse nodig om te bewijzen dat een gemakzuchtige interpretatie er naast zit. Zelfs als dat de interpretatie is van 95 procent van de ondervraagde lezers; zelfs als die interpretatie blijkt te correleren met een hogere waardering voor het geïnterpreteerde werk. 2.2.1 Als F&J gelijk hebben, demonstreren ze eigenlijk dat volgorde B altijd nodig is. Immers, je weet pas dat een op het oog gemakkelijke tekst echt gemakkelijk is, als na analyse niet is gebleken dat hij eigenlijk moeilijk is. En dus moet je in alle gevallen volgorde B toepassen (eerst analyseren, dan interpreteren), en is volgorde A dus overbodig. F&J laten nergens blijken dat ze deze consequentie van hun betoog inzien.
2.3 Volgens F&J lees je een gedicht eerst letterlijk. Daarmee bedoelen ze dat je het probeert te begrijpen zoals je het weerbericht probeert te begrijpen, als eenvoudige mededelingen die je gerust voor waar kunt houden. Als je dat hebt gedaan, en je doet aan literatuur, dan lees je het gedicht nog een keer, maar nu sla je er een speciaal literatuurwoordenboek bij open. Dat woordenboek zit in het hoofd van de literair geschoolde lezer, en is daar terechtgekomen door literatuurles. 2.3.1 Letterlijk en figuurlijk moeten niet verward worden met interpretatie en analyse. Letterlijk en figuurlijk horen bij interpretatie, analyse is iets anders. 2.3.2 Een voorbeeld. De zin ‘mijn hart omarmt mijn arme hoofd’ betekent letterlijk (als ‘weerbericht’) dat mijn hart armen heeft waarmee het mijn hoofd, dat arm is of zielig, omhelst. Maar sla je er (bij herlezing) je literatuurwoordenboek bij op dan kun je (afhankelijk van dat woordenboek) menen dat er eigenlijk (of figuurlijk gesproken) wordt beweerd dat mijn gevoel vertroosting biedt aan mijn troost behoevende verstand. Of iets dergelijks. En je vraagt je af of het twee keer voorkomen van ‘arm’ iets te betekenen heeft. Dit voorbeeld heb ik zelf bedacht. Hier is er één dat uit het leven gegrepen is: ‘Over de randen van mijn handen tasten mijn handen naar mijn andere handen.’ Letterlijk genomen staat hier dat de ik drie paar handen heeft; figuurlijk genomen staat er iets anders, al valt niet makkelijk vast te stellen wat dat is of wat Paul van Ostaijen hier zou kunnen hebben bedoeld. 2.33 Deze voorbeelden illustreren trouwens ook een gangbaar vooroordeel: gedichten letterlijk lezen levert onzin op, pas door figuurlijk lezen kun je er iets zinnigs van maken.
2.4 Soms levert letterlijk lezen niks op, of onzin. Dan kan figuurlijk lezen uitkomst brengen. Maar soms helpt ook dat niet. Dan heb je met een moeilijke tekst te maken, en dan is, beweren F&J, analyse geboden. Daarmee bedoelen ze het toepassen van taalkundige begrippen. Normaal gesproken verstaat men daar zinsontleding onder. Maar F&J willen dat je boomstructuren tekent van de zinnen waar je geen wijs uit kunt, dat wil zeggen dat je een grafische weergave maakt van wat het ontleden oplevert. Ze willen dat omdat taalkundigen dat doen, althans de taalkundigen die zij hoog hebben. Hier zijn we dus aangekomen bij het voorbeeld dat voor F&J duidelijk moet maken dat je soms moet analyseren voor je interpreteert, en dat volgens mij duidelijk maakt dat je bij poëzieanalyse niets hebt aan taalkunde. 2.4.1 Wat wil het geval? In de zin ‘Voor wie ik liefheb, wil ik heten’ komt een werkwoord voor dat normaal gesproken vergezeld gaat van een naam: ‘ik heet Eva’. Maar in deze regel komt geen naam voor, althans zo begrijpen de meeste lezers die zin. Volgens hen betekent die regel zoveel als: ik wil een naam hebben en dat wil ik voor degene(n) die ik liefheb. Het werkwoord heten wordt dus geïnterpreteerd als ‘een naam hebben’. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||||||
illustratie Judith van de Graaf
2.4.2 Zouden die lezers om tot die interpretatie te komen hun literaire woordenboek hebben geraadpleegd en daar die betekenis bij ‘heten’ hebben aangetroffen? Dat lijkt me iets te veel eer, want wat de lezers hier doen, kunnen ze bij alle werkwoorden, en ook zonder dat er een dichter aan het woord is. Denk maar aan ‘Voor jou wil ik altijd dragen’, ‘Voor jou wil ik niet langer weten’ of ‘Voor jou wil ik zijn’. Ook hier worden werkwoorden in hun eentje gebruikt, wat normaal gesproken niet gebeurt (want je wilt íets dragen, íets weten en íets zijn). Lezers van poëzie hebben de neiging of zelfs de intentie om welwillend te lezen. Als ze het niet begrijpen zal het - denken ze - wel aan hen liggen. Ze zijn bereid te veronderstellen dat het een bedoeling heeft als woorden niet worden gebruikt zoals ze normaal gesproken worden gebruikt. En wonderwel kunnen ze daar, vinden ze zelf, best iets van maken. Sterker, ze vinden het wel leuk om dat te doen. En het resultaat daarvan ervaren ze als bijzonder, of diepzinnig (denk aan het Zijn van het Niet-zijn). Of poëtisch.
2.5 Je kunt de zin ‘Voor wie ik liefheb, wil ik heten’ dus letterlijk nemen, en interpreteren zonder dat er analyse aan te pas komt. Maar F&J hebben ontdekt dat je de zin ook anders kunt interpreteren. Dan betekent hij zoiets als: ik wil ‘Voor wie ik liefheb’ heten. Nu wordt het stukje ‘Voor wie ik liefheb’ als een naam opgevat. Net zoals gebeurt in ‘Eva wil ik heten’ of in ‘Dit huis heet In de rode braadpan.’ Zeggen F&J, maar helemaal hetzelfde is het niet. Want wat vanzelf gaat bij ‘Dit huis heet In de rode braadpan’, daar was niemand nog opgekomen bij ‘Voor wie ik liefheb, wil ik heten’. Ook F&J menen deze betekenis uitsluitend te danken te hebben aan hun analyse, het ontleden, het tekenen van boomstructuren. 2.5.1 De taalkunde zou dus wel degelijk nuttig zijn. Maar dat geloof ik niet. De interpretatie volgens welke ‘Voor wie ik liefheb’ een naam is, is geen product van analyse, taalkundig of niet, maar van recalcitrantie. Een tegenstrevende wil om de zin anders te begrijpen, om hem zo te begrijpen dat heten wordt gebruikt zoals het normaal gesproken wordt gebruikt. Dan moet er dus een naam in de zin voorkomen, en de enige mogelijkheid is ‘Voor wie ik liefheb’.Ga naar eind3 2.5.1.1 Het volgen van deze eigenwijsheid kun je natuurlijk analyse noemen, en dan is die interpretatie het product van analyse. Maar dat is niet wat F&J bedoelen, want in die gedachtegang worden geen taalkundige termen toegepast, laat staan dat er een boomstructuur | ||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||||||
is getekend. Sterker nog, zelfs de meest briljante taalkundige moet éérst die recalcitrante gedachtegang hebben gevolgd, vóór hij de boomstructuur kan tekenen die bij die interpretatie hoort. 2.5.1.2 Volgens mij dient de analyse van F&J enkel om hun recalcitrantie te rechtvaardigen. 2.5.2 Laten we wel wezen, de interpretatie van F&J is mogelijk. Maar hij wil er bij mij niet in. En ook de lezers die F&J hebben ondervraagd, zien er niets in. Toch beweren F&J dat die regel op die manier moet worden begrepen, want dat ‘past het best in de meest adequate concretisering van het gehele gedichtje’. Ik weet nog steeds niet wat dat betekent, ‘adequate concretisering’. 2.5.3 Wat willen F&J toch? Mijn gissing is dat F&J dachten dat een gedicht dat op meerdere manieren kan worden begrepen, één beste manier van begrijpen heeft. Daarmee bedoelden ze dan niet de manier van begrijpen die de dichter heeft bedoeld. (Misschien omdat die bedoelingen - dachten ze - toch niet te achterhalen zijn. Of anders omdat een gedicht een autonoom kunstwerk is dat enkel in termen van zichzelf begrepen kan of mag worden.) Wat F&J wel bedoelden (en ik gis nog steeds) is de manier van begrijpen waarbij de woorden met hun ‘normale’ betekenis en functie worden gebruikt. Het werkwoord heten heeft normaal gesproken een naam bij zich, en als je het gedicht kúnt begrijpen met heten zoals het normaal gesproken wordt gebruikt, dan móet je het gedicht zo begrijpen. Als dat is wat F&J bedoelden, is dat misschien ook waarom ze er taalkunde hebben bijgehaald. Ze dachten misschien dat taalkundigen weten wat ‘normaal gesproken’ inhoudt. Als ze dat dachten, vergisten ze zich. 2.5.3.1 Waarom zou ‘normaal gesproken’ het beste zijn? Daar moet ik ook naar gissen. Is het omdat een autonoom kunstwerk geen maker heeft, een autonoom gedicht geen spreker of schrijver? En omdat, wil iets níet normaal gesproken kunnen zijn, er een spreker nodig is die níet normaal doet? Volgens die gedachtegang kan er, als er geen spreker is, ook geen niet-normale spreker zijn. En dus moet het wel ‘normaal gesproken’ worden genomen. Maar die conclusie is natuurlijk ook een vergissing. Want normaal gesproken bestaat ook niet zonder iemand die normaal spreekt. En dus wordt er in die redenering stiekem een normaal sprekende spreker binnengesmokkeld. Daarmee is het kunstwerk niet autonoom meer, want het wordt begrepen in termen van de bedoeling van die veronderstelde spreker om normaal te spreken. 2.5.4 Maar ook los van deze gissingen wil de ‘concrete’ interpretatie van F&J er bij mij niet in.
2.6 Even samenvatten. F&J roepen de taalkunde aan om een vergezochte interpretatie waar niemand aan wil, aannemelijk te maken en te rechtvaardigen. Daartoe wordt een en ander in taalkundige termen gestoken. Bovendien worden die termen op een zogenaamde wetenschappelijke wijze genoteerd, namelijk als boomstructuren. Een imponerend bouwsel, maar zo gewichtig als het eruit ziet, zo weinig gewicht legt wat ze doen in de schaal. Aan mijn beschrijving hierboven van de verschillende mogelijke interpretaties van ‘Voor wie ik liefheb, wil ik heten’ komt geen taalkundige term te pas, en ik zou niet weten wat ik met een boomstructuur aan zou moeten. Ik zie nog meer heil in van die groene scheerkwasten in de brochures van nieuwbouwprojecten die geen schaduw werpen over de jonge lachende mensen die zich naar een almaar zonniger toekomst spoeden.
2.7 Maar zijn taalkundige termen dan niet handig om inzichten in taal kort en bondig samen te vatten? Jazeker, die boomstructuren zijn reuze handig. Maar alleen voor taalkundigen. U wast Uw handen toch ook niet schoner met H2O dan met water? Maar zijn die taalkundige termen misschien nuttig of zelfs onmisbaar als je je heel precies wil kunnen uitdrukken? Ook dat zou best kunnen, maar die precisie is hier niet aan de orde. Als je van dat witte goedje op de tafel wil weten of het suiker of zout is, gebruik je toch ook geen elektronenmicroscoop? | ||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||||||
2.8 De lezer hoort nu te denken dat ik F&J tekort doe. Daarom nog een argument dat die lezer zal overtuigen. Het is gebaseerd op de gedachte dat een eerder in hetzelfde gedicht voorkomende regel, namelijk ‘laat mijn naam zijn als een keten’, een replica is van de regel ‘Voor wie ik liefheb, wil ik heten’. Daarbij zou ‘laat mijn naam zijn’ overeenkomen met ‘wil ik heten’ en ‘als een keten’ met ‘Voor wie ik liefheb’, zodat ‘de regels [ik citeer nu letterlijk] ten opzichte van elkaar een chiasme vormen’. Het staat er echt: replica, chiasme. Maar zelfs als je dat serieus probeert te nemen, volgt daar niet uit wat F&J daar uit willen krijgen, namelijk dat ‘voor wie ik liefheb’ de ‘diepste naam’ is, die de ikpersoon wil krijgen. Op z'n best kan ik daar uit af leiden dat de ik ook al aanspraak maakt op de naam ‘als een keten’.
2.9. Intussen is mijn sympathie voor dat arme gedicht dat zo door die quasi-taalkundige mangel wordt gehaald, wel toegenomen. Zou dat misschien het nut van de taalkunde kunnen zijn? | ||||||||||||||||||||||
Taalkunde en ongewone poëzie3.0 Modern(istisch)e poëzie is in de regel gewone poëzie. Die kun je letterlijk lezen en figuurlijk, dat wil zeggen met Van Dale en met een literair woordenboek. Ongewone poëzie is poëzie waarvan de figuurlijke lezing geen bepaalde of bekende functie is van de letterlijke, of waarvan (nog) geen conventioneel literair woordenboek bestaat. Er is geen vaste methode om van het letterlijke op het figuurlijke vlak te raken. In veel gevallen is het zelfs de vraag of er een figuurlijk vlak is, en zo ja, wat zich daar afspeelt. Het werk van Gertrude Stein roept die vraag op. Neem deze regels:
Principle calling.
They don't marry.
Land or storm.
This is a change.
A negress.
Nurse.
Three years.
For three years.
By the time.
Het zijn zo te zien gewone stukjes taal, in een quasi-poëtisch gelid gezet. Maar die uiterlijke vorm weerspiegelt geen (herkenbare) innerlijke vorm. Het zijn zo te zien kralen in de vorm van een ketting, maar het is geen ketting. En zijn het wel kralen? De taal is niet merkbaar aaneengeregen tot één betekenis. Wat is het dan? Is gewone poëzie een vorm van taalgebruik waarvoor extra regels gelden, ongewone poëzie is taalgebruik waarvoor andere regels gelden dan die van het huis-, tuin- en keukentaalgebruik. Maar welke regels dat zijn ligt (nog) allerminst vast.
3.1 De ijverige lezer van ongewone poëzie kan dus best wat hulp gebruiken. Maar zinsontleding biedt hier geen uitkomst. En dus grijpt de arme die z'n zinnen op taalkunde heeft gezet, naar taalkunde van een hogere orde: taalfilosofie. Daarmee doel ik ruwweg op die twintigste-eeuwse tak van filosofie die van filosofische problemen taalproblemen maakt, en omgekeerd. 3.1.1 De hulpbehoevende poëzielezer ziet de taalfilosofische tak van de filosofie graag als een wichelroede. De twee zijtakjes zijn de twee soorten taalfilosofie die er bestaan. Het verschil tussen die twee zit 'm in het soort problemen dat er de aanleiding van vormt.Ga naar eind4 Zijn het logische problemen of sociale problemen? Lezers van zogenaamde postmoderne poëzie doen als regel een beroep op sociale taalfilosofen zoals Barthes, Derrida of Lyotard; lezers van zogenaamde avant-gardepoëzie (zoals die van Stein) zoeken hun heil nogal eens bij logische taalfilosofen. Wittgenstein is een favoriet. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||||||
3.1.2 Van postmoderne poëzie en Barthes, Derrida en Lyotard heb ik geen kaas gegeten, dus daarover moet ik zwijgen. Maar de vraag of bij de analyse van ongewone poëzie de logische taalfilosofie van pas kan komen wil ik wel proberen te beantwoorden. 3.1.3 Mijn antwoord, dat ik natuurlijk met die wichelroede al heb verraden, heeft voor een deel een principieel karakter. Als het juist is dat ongewone poëzie poëzie is die niet letterlijk kan worden gelezen en die zich onderwerpt aan andere regels dan die van ons dagelijkse taalgebruik, dan kan het niet anders of een beroep op logische taalfilosofie is vergeefs. Dat komt omdat die taalfilosofie zich enkel bezighoudt met taalproblemen die bestaan bij de gratie van letterlijk lezen en je aan de normale regels houden. De inzichten die dat oplevert zijn niet oninteressant, maar ze zijn irrelevant als je problemen hebt met ongewone poëzie. 3.1.4 De hardheid van het antwoord komt uit een voorbeeld.
3.2 Maar eerst een tweetal voorbehouden. 3.2.1 Het eerste moest ik in §1.3.1 ook al maken: ik kan natuurlijk nooit bewijzen dat een of ander taalkundig of taalfilosofisch inzicht onmogelijk een rol kan spelen bij de analyse van een of ander gedicht. Ik kan ook niet bewijzen dat een koe geen haas kan vangen. Geen van beide is uitgesloten. Maar niemand zal tijdens de hazenjacht een beroep doen op een koe. 3.2.2 Het tweede voorbehoud is dat ik natuurlijk nooit kan bewijzen dat het voorbeeld dat ik ga geven, representatief is. Misschien is wat er volgens mij mis aan is, toeval en geen noodzaak. Net die ene rotte appel in de mand. 3.2.3 Maar ik heb twee redenen om dit voorbeeld als voorbeeld te geven. De eerste is dat het illustratief is: vrijwel alles gaat mis wat maar mis kan gaan. Ten tweede is het typerend: je kunt eruit opmaken dat het wel mis móet gaan als een poëzielezer een beroep doet op een logicus. Het maakt duidelijk waarom je niet bij een logicus moet zijn, ook niet als je wil begrijpen wat Paul van Ostaijen bedoelt met ‘Over de randen van mijn handen tasten mijn handen naar mijn andere handen.’ En dat is dan nog gewone poëzie. 3.2.4 Het voorbeeld kan dus niet missen. En het moet aansporen om al dat prachtige fruit waar we die rotte appel tussen gevonden hebben nog eens goed te bekijken, desnoods met een mes.
3.3 Het voorbeeld is Wittgenstein's ladder, een boek over ‘poëtische taal en de vreemdheid van het gewone’ van Marjorie Perloff. Zij doet daarin een beroep op Ludwig Wittgenstein om een verhelderend licht te werpen op ongewone poëzie en ongewoon proza, zoals het werk van Gertrude Stein. Waarom Stein? Waarom Wittgenstein? Perloff is door beiden gefascineerd. Wittgenstein is net als zij afkomstig uit het vooroorlogse Wenen, en heeft met Stein gemeen dat hij homoseksueel is en ontheemd.Ga naar eind5 Daarbij beschouwen veel kunstenaars Wittgenstein als een soort beschermheilige en dus kun je niet om hem heen. Perloff gelooft bovendien dat Wittgenstein een ‘obsessief speelse grammaticus’ was, wiens werk bestaat uit ‘raadselachtige en verbandloze opeenvolgingen van zinnen’. Al die termen, zelfs misschien wel ‘grammaticus’, acht Perloff ook van toepassing op Stein. Maar is het geen bezwaar dat Stein nooit iets van Wittgenstein heeft gelezen? Ook Wittgenstein kende Stein niet, evenmin als haar werk. En had hij haar werk wel gekend dan zou hij het - denkt Perloff - ‘Hundedreck’ gevonden hebben. Ook dat vindt Perloff geen bezwaar. Want waar het haar om gaat, is dat Wittgenstein en Stein niet alleen tijdgenoten waren, maar vooral zich bezig hielden met dezelfde ‘taalverschijnselen: de uiteengespatte betekenis van ijdel gekwaak, taal die gebaar is, beleefdheid en sociale formules’. (Ik weet niet of Perloff zich heeft afgevraagd of Wittgenstein ook haar werk ‘Hundedreck’ zou hebben gevonden, en of dat geen bezwaar is.)
3.4.1 Perloff beroept zich op een filosoof, maar - zegt ze - het gaat haar minder om diens filosofie dan om de geestelijke strijd die in zijn werk als een drama wordt opgevoerd.Ga naar eind6 Hoe Perloff dat ziet legt ze niet uit. Ook de voorbeelden die ze uit zijn werk aanhaalt en de rol die | ||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||||||
illustratie Judith van de Graaf
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||||||
ze daaraan toebedeelt, maken dat niet duidelijk. Wat die voorbeelden wel duidelijk maken is dat Perloff overwegend geïnteresseerd is in overbodige taalkunde, van het soort dat we hierboven al zijn tegengekomen. 3.4.1.1 Dat Perloff doet wat ze zegt niet te doen, en niet doet wat ze zegt wel te doen, is vervelend. Het is ook een probleem. Als het iemand alleen gaat om wat bij Wittgenstein tussen de regels staat, dan is een goed begrip van die regels niet nodig. Een pen hoeft niet te kunnen schrijven om er je rug mee te kunnen krabben (liever niet). Maar als blijkt dat het toch om die regels gaat, dan is het ontbreken van een goed begrip van die regels wel een bezwaar. Vooral als blijkt dat Perloff meent dat Wittgenstein zich met ‘ijdel gekwaak’ bezig hield. Dan heeft ze het volgens mij verkeerd begrepen. De pen waarmee Perloff zegt te willen te krabben maar blijkt te willen schrijven, schrijft niet. Is het wel een pen?
3.4.2 Maar terzake. Hier is een voorbeeld van de rol die Perloff Wittgenstein laat spelen. Stein zegt dat ze nomina oninteressant vindt. Met een nomen, zegt Stein, geef je iets een naam, maar heeft iets eenmaal een naam gekregen, dan houdt de naam op iets te doen met dat iets waarvan het de naam is, en dus ‘why write in names’?Ga naar eind7 Nee, dan werkwoorden: ‘die kunnen er eindeloos naast zitten bij wat ze doen en zich ook vergissen in hoe ze al dan niet overeenkomen met wat ze doen.’ En ook lidwoorden zijn in al hun variatie en levendigheid een lust voor de gebruiker die ze weet te gebruiken. Wat Stein hierbij precies door het hoofd speelt blijft een kwestie van gissen. Maar het lijkt duidelijk dat hier iemand aan het woord is die taal ziet zoals een beeldhouwer klei, hout en steen ziet. Het is het materiaal waarmee je iets maakt, en werkwoorden zijn spannender dan nomina omdat ze iets doen en maar al te vaak iets verkeerd kunnen doen. Pronomina zijn volgens Stein minder erg dan nomina. Wat voor pronomina pleit is dat ze geen bijvoeglijk naamwoord - ook al zo oninteressant - bij zich velen, en niet de naam ergens van zijn. ‘They represent some one but they are not its or his name. In not being his or its or her name they already have a greater possibility of being something than if they were as a noun is the name of anything.’ Ook hier spreekt volgens mij een beeldend kunstenaar over het karakter van het materiaal waarmee ze werkt. Gewoonlijk denkt men dat Stein hier haar ‘willekeurige woordspel’ probeert te verklaren.
3.4.3 Maar Perloff ziet dat anders, en hier komt Wittgenstein op de proppen: What Stein really means when she makes the case for the superiority of pronouns [...] to nouns may be glossed by Wittgenstein's remark [...] that ‘Physics does not use these words’ (PI #410). Physics, that is to say, can rely largely on the naming or noun function: e = mc2; its use of pronouns is relatively minimal. But this is not the case in ordinary discourse. ‘You can't hear God speak to someone else, you can hear him only if you are being addressed,’ Wittgenstein noted commonsensically, and added, ‘That is a grammatical remark’ (Z#717). Begrijpt U het? Volgens mij moet Perloff dit bedoelen. Waarom zijn pronomina volgens Stein beter dan nomina? Een opmerking van Wittgenstein uit de Philosophical Investigations (§410) maakt dat duidelijk. Die opmerking is dat de natuurwetenschap geen pronomina gebruikt. Perloff verduidelijkt die opmerking als volgt. De natuurwetenschap kan vertrouwen op de ‘naamgevende of nomen functie’; de vergelijking e = mc2 moet dat laten zien. Maar in het dagelijkse spraakgebruik (verduidelijkt Perloff verder) ligt dat anders. En dat andere verduidelijkt Perloff dan met weer een opmerking van Wittgenstein (uit Zettel), ditmaal over het horen van God. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||||||
3.4.4 Een lawine van verduidelijkingen, maar begrijpen we nu wat Stein echt bedoelt? Ik niet. Ik heb er alleen maar vragen bij gekregen. Want waarom zijn die pronomina nou superieur? En wat houdt dat eigenlijk in, ‘meer de mogelijkheid hebben om iets te zijn’? Omdat de natuurwetenschap pronomina niet of minimaal gebruikt? Maar hoe volgt het een uit het ander? En wat laat e = mc2 zien?Ga naar eind8 En wat is het verband tussen de opmerking over God en het ‘gewone spraakgebruik’? En waarom is die opmerking ‘commonsensical’ (en wat betekent dat)? En wat is er grammaticaal aan zo'n opmerking? De ‘verduidelijking’ van Perloff roept dus meer vragen op dan ze beantwoordt. Sterker nog, ze verduidelijkt niets en beantwoordt geen enkele vraag, zelfs niet de vraag waar het om was begonnen.
3.4.5 Maar misschien heb ik het mezelf te makkelijk gemaakt en moet ik me meer verdiepen in de opmerkingen van Wittgenstein om het licht te kunnen zien dat ze volgens Perloff op de kwestie van de superieure pronomina werpen. 3.4.5.1 In de natuurkunde, zegt Wittgenstein, worden de woorden ‘ik’, ‘hier’ en ‘deze’ niet gebruikt. En dat is geen toeval. Een woord als ‘deze’ wordt wel gebruikt om de namen die in de natuurkunde worden gebruikt te ‘verklaren’. Dat doe je bijvoorbeeld als iemand vraagt: ‘Wat bedoel je met lood?’ Dan kun je zeggen: ‘Deze stof is lood’ en dan wijs je op het lood. Daarmee is volgens Wittgenstein de naam ‘lood’ verklaard. Die naam wordt in de natuurkunde gebruikt, maar de ‘verklaring’ ervan, en dus het woord ‘deze’, vallen buiten de natuurkunde. 3.4.5.1.1 In de paragraaf daarna merkt Wittgenstein op dat het gebruik van ‘deze’ een probleem kan vormen. Als je bijvoorbeeld vraagt ‘Is deze ervaring mijn ervaring?’ dan kan er geen sprake van zijn dat je een ervaring aanwijst zoals je lood kunt aanwijzen.Ga naar eind9 Volgens Wittgenstein gaat het mis doordat men zich inbeeldt dat men op een ervaring wijst wanneer men zijn aandacht op die ervaring richt. Wat er mis is, is niet alleen het (ingebeelde) aanwijzen, maar ook de veronderstelling dat een ervaring iets is dat kan worden aangewezen (en dat die ervaring, als hij zou kunnen worden aangewezen, dan enkel door de ervaarder kan worden aangewezen, en dat vervolgens die ervaarder de enige is die in aanleg zou kunnen nagaan of dat aanwijzen juist is, maar in de praktijk niet zou weten hoe dat zou kunnen).Ga naar eind10 Je zou het misschien niet zeggen, maar het gaat hier om een probleem waar filosofen nog steeds mee zitten. 3.4.5.1.2 Perloff noemt de vraag ‘Is deze ervaring mijn ervaring?’ vreemd omdat hij als het ware zichzelf beantwoordt: hoe kan een ervaring die ik heb niet mijn ervaring zijn, en hoe kan een ervaring die ik niet heb, wél mijn ervaring zijn? Maar om die vreemdheid is het Wittgenstein in §410 niet begonnen. Bovendien draait de vreemdheid van Perloff om het pronomen ‘mijn’ en staat ze los van het pronomen ‘deze’ waar het in §410 wel over gaat. Die vreemdheid kan dus niet zijn wat de opmerking van Wittgenstein relevant maakt voor de vraag naar de superioriteit van pronomina en naar wat Stein echt bedoelt.
3.4.5.2 We hebben Wittgensteins eerste opmerking in zijn context teruggeplaatst en zodoende geprobeerd hem te begrijpen. (Wittgenstein ‘echt begrijpen’ is onbegonnen werk zoals de geschiedenis van het begrijpen van Wittgenstein duidelijk maakt.) Wordt daarmee de zaak (de superioriteit van pronomina) al wat duidelijker? Bij mij niet. Want nog steeds volgt uit het feit dat de natuurkunde ‘deze’ niet gebruikt, niet dat ‘deze’ superieur is, dat wil zeggen ‘meer de mogelijkheid heeft iets te zijn’. 3.4.5.2.1 En die gevolgtrekking wordt ook niet mogelijk als we de vergelijking e = mc2 in de beschouwing betrekken. In die vergelijking staat e voor (kinetische) energie, m voor massa en c is een constante. Weliswaar maakt de natuurwetenschap hier dus gebruik van (afgekorte) nomina, maar daar kan ik niks uit afleiden over pronomina en hun ‘vermogen om iets te zijn’. Waar wil Perloff toch heen? Heeft ze de opmerking van Wittgenstein misschien verkeerd begrepen, zoals ik suggereerde in §3.4.5.1.2? | ||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||||
3.4.5.3 Misschien moeten we Wittgensteins opmerking over God er bij betrekken. Volgens Perloff verduidelijkt die iets over het dagelijkse taalverkeer. Opnieuw is de vraag: hoe? Ze vertelt het ons niet. Maar zou ze misschien bedoelen dat er in die opmerking zelf pronomina voorkomen (driemaal ‘you’, eenmaal ‘someone’ en eenmaal ‘him’)? Mogelijk, maar dan rijst de vraag wat dat met het dagelijkse taalverkeer heeft te maken. Want noch de opmerking van Wittgenstein noch het gesprek met God waarover Wittgenstein het heeft, zijn voorbeelden van dagelijks taalverkeer. (Wat Perloff ertoe beweegt de opmerking over God ‘commonsensical’ te noemen, is me een raadsel (als het zoiets als ‘recht voor z'n raap’ betekent).) Die verduidelijking moet hem dus ergens anders in zitten. Maar in wat? Wat bedoelt Wittgenstein eigenlijk? 3.4.5.3.1 Ik vermoed dat het idee van die opmerking is dat het spreken van God per se bovennatuurlijk is, daardoor per se bovennatuurlijke taal nodig heeft (in plaats van onze alledaagse natuurlijke taal), en daardoor per se een strikt privé-karakter heeft. (Het dagelijkse taalverkeer, in natuurlijke taal, zou volgens Wittgenstein als het zinnig is per se geen privé-taal zijn.) Dat Wittgenstein die opmerking over God een grammaticale opmerking noemt, lijkt raar maar binnen het denkkader van Wittgenstein, is hij dat - zo opgevat - niet. Op het eerste gezicht zeg je met die opmerking over God namelijk iets over iets bovennatuurlijks (God). Maar dan zou je volgens Wittgenstein iets onzinnigs zeggen (je kunt in natuurlijke taal niets zinnigs over God zeggen).Ga naar eind11 Je kunt met die opmerking (in natuurlijke taal) echter wel iets zinnigs zeggen over de manier waarop je woorden zoals ‘God’ gebruikt. En opmerkingen over het gebruik van woorden zijn volgens Wittgenstein grammaticale opmerkingen. Vandaar. 3.4.5.3.2 Laten we eens aannemen dat deze uitleg van Wittgensteins opmerking steek houdt. Dan begrijpen we die opmerking in ieder geval op een bepaalde manier. En dat is beter dan zonder uitleg, dat wil zeggen op de manier waarop Perloff hem opdient. Want zonder uitleg, zonder gissing naar context en bedoeling, is die opmerking natuurlijk onbegrijpelijk. 3.4.5.4 Zijn we daardoor iets wijzer geworden over het superieur zijn van pronomina? Ik niet, in ieder geval. Want dat volgt nog steeds nergens uit. En dus slaagt Perloff, ook als we Wittgenstein proberen te begrijpen, er niet in met haar beroep op hem duidelijk te maken wat Stein ‘echt bedoelt’. Daar komt bij dat mij in geen van de aangehaalde opmerkingen van Wittgenstein iets gebleken is van zijn geestelijke strijd, laat staan van een drama. En was dat niet wat Perloff zei te pas te willen brengen bij het doorgronden van het ongewone taalgebruik van Stein? De twee opmerkingen van Wittgenstein hebben zo bezien wel iets taalkundigs, en bij nadere beschouwing iets taalfilosofisch.
3.4.5.5 Maar misschien moeten we niet te snel bij de pakken neerzitten. Op dit punt gekomen hield ik mezelf dat voor en maakte de volgende twee gissingen naar waar het Perloff nou eigenlijk om te doen was in haar beroep op Wittgenstein.
3.4.5.5.1 Mijn eerste gissing was dat Perloff meent dat natuurkundigen alleen geïnteresseerd zijn in het algemene en niet in het unieke. Althans, ze zijn alleen in het unieke geïnteresseerd in zoverre het iets algemeens heeft (en in dat opzicht dus niet uniek of alleen per toeval uniek is). Van nomina, volgens Stein namen van dingen, zou je kunnen zeggen dat ze per se betrekking hebben op het algemene. Zelfs een nomen als ‘unicum’ is de naam van alles wat een unicum is (en dus niet op grond van die naam uniek kan zijn). Pronomina zoals ‘ik’, daarentegen, verwijzen per se naar iets unieks, namelijk de unieke persoon die dat woord uitspreekt. Weliswaar heeft ‘ik’ natuurlijk ook iets algemeens, want iedereen kan ‘ik’ zeggen en dan verwijst het dus naar iedereen, maar dat lijkt eerder een bijverschijnsel dan het wezen van dat pronomen. Zou Perloff dat op het oog hebben als ze beweert te weten wat Stein ‘echt bedoelt’? Dat je met een pronomen als ‘ik’ over iets unieks kunt spreken, en dat het daardoor superieur is aan een nomen waarmee dat niet kan? Maar waarom zegt ze dat dan niet? En hoe verhoudt dat unieke van pronomina zich tot ‘de mogelijkheid iets te zijn’? Ik kom er niet uit. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||||||
3.4.5.5.2 Mijn tweede gissing naar waar het Perloff om te doen is, was dat er in de natuurwetenschap voor pronomina zoals ‘je’ geen rol is weggelegd (zie §3.4.5.5.1). Maar zulke pronomina kun je wel, zoals je uit die tweede opmerking van Wittgenstein kunt opmaken, gebruiken om iets onzinnigs over God te zeggen of iets zinnigs over het gebruik van het woord God. Daarbij maakt Wittgenstein een onderscheid tussen zeggen en tonen. Een zin zegt niet alleen iets, heeft niet alleen een betekenis, hij laat ook iets zien, hij toont iets. Zo zégt de zin ‘Dit boek is rood’ dat dit boek rood is, maar als die zin waar is, dan wordt dat niet door die zin gezegd maar getoond. Die zin laat het ‘waar zijn’ zien als je (en doordat je) vaststelt dat hij waar is. Een eigenschap als ‘waar zijn’ wordt dus getoond. Volgens Wittgenstein nu zit het zinnig of onzinnig zijn van uitspraken hem in wat je zegt en niet in wat die uitspraken tonen. Het ‘waar zijn’ van een zin kan niet zinnig of onzinnig zijn. En een zin als ‘God bestaat’ bijvoorbeeld is onzinnig, maar hij kan best iets goeds of moois of religieus of wat dan ook laten zien. (Wittgenstein meende zelfs - geloof ik - dat wat er in het leven echt toedoet, niet kan worden gezegd maar enkel getoond.) We zouden nu kunnen veronderstellen dat Perloff bedoelt dat wat Stein ‘echt bedoelde’ met het superieur zijn van pronomina, is dat nomina minder dan pronomina geschikt zijn in het laten zien van iets. (Ik kan me overigens niet voorstellen dat Wittgenstein dat zou zeggen.) Maar als dat zo is, waarom zegt ze dat dan niet? En trouwens, hoe verklaart dat de grotere ‘mogelijkheid om iets te zijn’ van pronomina? 3.4.5.5.3 Door mijn gissingen heb ik aan wat Perloff beweert een draai gegeven waardoor wat ze doet steek zou kunnen houden. Er is nu in ieder geval iets waar je het mee oneens kunt zijn. En dat is precies het probleem: ik geloof er niets van. Bovendien, als één van die twee gissingen juist is, moet mijn oorspronkelijke gissing naar wat Stein zelf over nomina en pronomina zegt (in §3.4.2) een vergissing zijn. Weliswaar is het heel goed mogelijk dat ik me vergis, zeer waarschijnlijk zelfs, maar waarom zou ik mijn gissing over Stein opgeven om met twee andere gissingen de huid van Perloff te redden? Dat staat me niet aan, vooral niet omdat ik geloof dat Perloff zowel de opmerkingen van Wittgenstein als datgene wat Stein over pronomina zegt verkeerd heeft begrepen. Ik zou dan één mogelijke vergissing vervangen door twee vrijwel zekere vergissingen. 3.4.5.5.4 Wat zegt Stein over pronomina? Als je leest wat ze zegt - als ze in Lectures in America zegt dat pronomina minder erg zijn dan nomina -, krijg je de indruk dat ze speciaal het oog heeft op persoonlijke voornaamwoorden van de derde persoon, zoals ‘hij’, ‘zij’, en ‘het’. Als je die gebruikt, pin je datgene waarover je het hebt nauwelijks vast, en in ieder geval geef je het geen naam, en kan het nog alle kanten op. 3.4.5.5.5 En wat zegt Wittgenstein nou eigenlijk? De opmerking van Wittgenstein gaat over de woorden ‘ik’, ‘hier’ en ‘deze’. Die worden gewoonlijk pronomina genoemd, maar het zijn wel speciale pronomina: ze zijn deiktisch en kunnen worden gebruikt om iets aan te wijzen. Zulke woorden worden in de natuurwetenschap niet gebruikt (behalve om aan te wijzen natuurlijk: ‘deze stof is rood’). Maar er zijn andere pronomina die in zekere zin wel in de natuurwetenschap worden gebruikt: pronomina van de derde persoon zoals ‘hij’, ‘het’ en ‘iets’. Denk maar aan: ‘als van iets de kinetische energie toeneemt, dan neemt het ook toe in massa’. In de natuurwetenschap wordt zo'n pronomen aangeduid als een variabele, iets waarvan de waarde per geval anders kan uitpakken. 3.4.5.5.6 Het aardige is natuurlijk dat die variabelen uit de fysica overeenkomen met de nergens op vastpinnende pronomina van Stein uit §3.4.5.5.4. Als Wittgenstein ergens had opgemerkt dat de fysica typisch die woorden gebruikt, dan had Perloff die opmerking kunnen gebruiken om wat Stein bedoelt te verduidelijken. Hoewel, dan was de opmerking van Wittgenstein natuurlijk volkomen overbodig geweest. We wisten dan immers al wat Stein echt had bedoeld? En daar kan de opmerking van Wittgenstein toch niets aan toe voegen? De opmerking van Wittgenstein was dan net zoiets geweest als de boomstructuur in het betoog van F&J uit §2.6. Of die groene scheerkwasten in de brochure van het nieuwbouwproject. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||||||||
3.4.5.5.7 Kortom: zolang we niet begrijpen wat Stein en Wittgenstein zeggen of bedoelen, is het door Perloff gesuggereerde verband daartussen ondoorgrondelijk. Begrijpen we - denken we - Stein en Wittgenstein wel, dan blijkt het verband overbodig: het begrip dat we hebben kan er hoogstens door worden geïllustreerd, niet verbeterd of verdiept. 3.4.5.5.8 De lezer denkt misschien dat ik Perloff te hard val, en dan nog onheus ook. Eén uit de context gelichte passage uit een heel boek, wat zegt dat nou? Ik kan die lezer verzekeren: het is een beperking uit barmhartigheid. Mogelijk kan het vervolg van Perloffs verhaal de kritische lezer overtuigen. 3.4.5.6 Na Wittgensteins opmerking over God, verzoekt Perloff haar lezers ‘in dit verband’ de pronomina in een viertal zinnen uit het werk van Stein te beschouwen. Het zijn zinnen die volgens Stein voorbeelden zijn van ‘succesvol emotioneel evenwicht’.Ga naar eind12 Perloff vindt die zinnen typisch Wittgenstein: op het eerste gezicht onzin, maar als we zien hoe ze worden gebruikt beginnen ze zinnig te worden. Zin (a) is één van die zinnen. (a) A dog which you have never had before has sighed Over (a) zegt Perloff dat de schijnbaar irrelevante bijzin (‘which [...] before’) relevant wordt als de spreker bijvoorbeeld een hondentrainer is die iets over een hond vertelt aan de nieuwe eigenaar ervan. 3.4.5.6.1 Begrijpt U het? Ik bedoel niet zin (a), maar wat Perloff daarover zegt. Ik maak er dit van. Er is een verband - zegt Perloff - waarbinnen we naar pronomina in zinnen moeten kijken. Die zinnen zijn - zegt Stein - voorbeelden van iets wat ik niet zo één, twee, drie met zinnen in verband kan brengen. Volgens Perloff zijn het typische Wittgensteinzinnen. Van het voorbeeld laat Perloff zien dat er niks mis mee is: als je er maar een passende context bij verzint. Dat is duidelijk. Maar is ook duidelijk wat Perloff hiermee wil? Wat is de pointe? Het wordt ons niet verteld. Ik kan het ook nergens uit opmaken. Er worden wel weer allerlei vragen opgeroepen: Wat is het verband waarin ik naar die zinnen moet kijken? (Gaat het nog steeds om de superioriteit van pronomina? Of gaat het om Wittgensteins opmerking over God?) Wat moet ik met dat emotionele evenwicht van Stein? Waarom moet ik naar pronomina kijken? Hoe komt Perloff erbij dat een aanvankelijk onzinnige zin die zinnig wordt als we zien hoe hij wordt gebruikt, typisch Wittgenstein is? En hoe komt Perloff erbij dat haar voorbeeld aanvankelijk onzinnig is? Hoe komt ze erbij dat ik hem zinnig ga vinden als ik zie hoe hij wordt gebruikt? Opnieuw wordt niets duidelijk, en geen van die vragen wordt beantwoord, noch expliciet noch impliciet door wat er volgt. Perloff maakt er een potje van, vind ik. Bovendien is het een potje waar aperte onzin in zit. 3.4.5.6.2 Typisch voor Wittgenstein zijn niet zinnen die eerst onzinnig lijken en dan zinnig worden, maar juist omgekeerd. Op het eerste gezicht lijken ze doodnormaal en zinnig (zoals ‘Is deze ervaring mijn ervaring?’ of ‘God bestaat’), maar bij nadere beschouwing blijken ze onzinnig. Ook wat Perloff zegt over zin (a), die - als ze gelijk zou hebben met wat ze er over zegt - dus helemaal niet typisch Wittgenstein zou zijn, klopt niet. Op het eerste gezicht is het geen onzin wat daar staat; je kunt je er alleen misschien niets bij voorstellen. Dat is iets anders. Je moet je bij een zin iets kunnen voorstellen, hem begrijpen voordat je kunt vaststellen of het onzin is of niet. (Dat geldt ook voor ‘God bestaat’.) Bovendien is het niet zo dat je een zin begint te begrijpen als je ziet hoe hij wordt gebruikt. Als dat zo zou zijn, zouden we de voorbeelden van Perloff, dus (a), onmiddellijk hebben begrepen. Die zinnen worden toch gebruikt, en dat zien we toch? Ook hier geldt in ieder geval het omgekeerde: alleen als je een zin begrijpt weet je hoe je hem kunt gebruiken. Aan Wittgenstein wordt wel de gedachte toegeschreven dat je zinnen leert gebruiken door te zien hoe anderen ze gebruiken. (Zoiets zegt hij in ieder geval over woorden.) | ||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||||||||
Veel taalkundigen geloven dat niet, want hoe kan het dan dat mensen zinnen kunnen gebruiken (en begrijpen) die ze nog nooit eerder hebben zien gebruiken? En Perloff demonstreert wat dit betreft haar eigen ongelijk. Ze blijkt zelf een context te kunnen bedenken waarin je zin (a) kunt gebruiken. En dat kan ze zonder dat ze zelf die zin zo heeft zien gebruiken. Kennelijk heeft ze die zin zo kunnen begrijpen los van het gebruik ervan, en is het dat begrip dat het haar mogelijk maakt om die zin zo te gebruiken. 3.4.5.6.3 Zin (a) wordt door Stein in Lectures in America genoemd als voorbeeld van een geslaagde poging om de gevoelloosheid van een zin in evenwicht te brengen met de gevoelvolheid van een alinea. Het idee is dat een zin een vorm heeft die wordt bepaald door wat hij zegt, door de betekenis. Je kunt niet besluiten een zin op het gevoel te beginnen of te eindigen: dan krijg je zoiets als ‘roast potatoes for’, geen zin dus.Ga naar eind13 Maar een alinea kun je wel, en eigenlijk alleen maar, op je gevoel beginnen en eindigen (hoewel taalbeheersers daar geloof ik anders over denken). Daarom zijn zinnen volgens Stein gevoelloos en alinea's gevoelvol. Stein experimenteerde met dit idee (in How to write) door zinnen en alinea's samen te laten vallen. Door alinea's in te krimpen tot het formaat van een zin (zoals bij (a) hierboven) of door zinnen op te rekken tot alinea's die bijna een halve bladzij beslaan (bijvoorbeeld ‘When I wrote...’ in Lectures in America, p. 223). In zulke gevallen moet er dus een evenwicht worden gevonden tussen de gevoeloosheid van de zin en de gevoelvolheid van de alinea. Typisch voor Stein - en deel van de charme van haar werk - is dat ze dit (in Lectures in America) bespreekt en tegelijkertijd demonstreert. Zin (a), die volgens Perloff iets over nomina en pronomina laat zien, is door Stein dus helemaal niet bedoeld om iets over nomina of pronomina te laten zien, maar om een geslaagde poging tot emotioneel evenwicht te tonen. Op zich is dat geen bezwaar: zo'n zin kan ook best iets anders laten zien dan bedoeld. Sterker, het is niet uitgesloten dat je met zo'n zin laat zien wat ‘echt bedoeld’ is. Maar dan moet je dat uitleggen, en in geen geval met onzin komen. 3.4.5.6.4 Perloff maakt er echt een potje van.
3.5 De inmiddels uit de hand gelopen nummering hierboven, maakt duidelijk dat ik orde op zaken moet stellen. Weet U nog? Ik zou aannemelijk maken dat iemand die ongewone poëzie wil begrijpen niet kan rekenen op taalfilosofie, een hogere soort taalkunde. Het idee is dat taalfilosofen, als het goed is, zich alleen maar bezighouden met filosofische problemen die ontstaan of zichtbaar worden als je letterlijk leest, en zich daarbij per se houden aan de regels van de taal (of wat die filosofen daarvoor aanzien). Kenmerkend voor ongewone poëzie is dat ze niet letterlijk te lezen is en dat ze zich onderwerpt aan andere regels dan die van de taal. Zo gesteld is het op voorhand duidelijk dat je niks te verwachten hebt van een taalfilosoof. Het uitstapje naar Wittgenstein's ladder van Perloff diende tot demonstratie en illustratie van wat er gebeurt als iemand toch een taalfilosoof gebruikt om een ongewoon kunstwerk beter te begrijpen. Perloff gebruikt Wittgenstein als sleutel om het werk van Stein te openen, maar het is een sleutel die voor een ander slot is gemaakt en dus niet past. Tot overmaat van ramp steekt ze de sleutel naast het slot.
3.6 Maar misschien is Perloff een goede leerling van Wittgenstein, en gaat ze ervan uit dat wat ze zegt noodzakelijkerwijs onzinnig is. Dat hindert dan niet, want wat ze zegt is enkel een onvermijdelijk bijverschijnsel van wat daardoor wordt getoond. En misschien is wat wordt getoond enorm de moeite waard.Ga naar eind14 Dat is mogelijk, en tegen die mogelijkheid heb ik geen verweer. Althans geen ander verweer dan wordt getoond door wat ik hierboven gezegd heb. Volgens de Wittgenstein van de ladder moet de lezer die dat begrijpt, dat inzien.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||||||
De klucht
Johan Kerstens is werkzaam bij de opleiding Nederlandse taal en cultuur van de Universiteit Utrecht waar hij taalkunde doceert. | ||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|