proporties krijgen. Zo zijn nazi's ‘stomme rotmoffen’, ‘treiteren’ ze de joden en noemt Müller hen ‘listig en achterbaks als piraten uit een reeds lang vervlogen eeuw’ (p. 99, 139). De gruweldaden blijken, weinig diepgravend, voort te komen ‘uit belustheid op macht en overwicht. Uit geldingsdrang. Uit pure idiotie’ (p. 115). Het moet de lezer duidelijk worden dat alles wat de nazi's deden gericht was op het beroven van de persoonlijkheid van de joden. Het was ‘een afschuwelijk spelletje, dat iedere persoonlijkheid relativeer[de]’ (p. 149). De achterliggende en zeer aannemelijke gedachte van Müller is, dat dé manier om een oorlog te winnen ligt in het degraderen van de tegenstander. Wat de nazi's wilden, volgens de biograaf, was voornamelijk het moreel van de joden breken. Hier stelt Müller dan tegenover dat Anne Frank haar vrolijke persoonlijkheid tot in haar laatste dagen heeft weten te behouden (de vraag is alleen in hoeverre die ene getuigenis overtuigend is).
Door de manier waarop Müller analyseert, ontstaat aan het einde van het boek enige verwarring. In het nawoord van Miep Gies, die de onderduikers heeft bijgestaan in het Achterhuis, wordt namelijk met nadruk gesteld dat Annes leven en dood een individueel lot zijn en dat zij beslist niet alle oorlogsslachtoffers symboliseert. Maar de manier waarop de biograaf Anne en haar vijand analyseert, doet juist vermoeden dat Anne wél als symbool fungeert: de lezer moet immers lering uit het verhaal trekken. Anne krijgt weliswaar meer diepte door alle familieverhalen van ooms, tantes en vrienden, maar door van de biografie tevens een verhaal over de naziterreur te maken wordt de symboliek (en de karikatuur) erg voor de hand liggend, zodat Anne niet meer als mens centraal staat, maar een voorbeeld wordt. Anne is het weerloze slachtoffer en de nazi's zijn de brute beesten. Uiteraard is een biografie over Anne Frank ondenkbaar zonder de achtergrond van de Tweede Wereldoorlog, maar door het gebrek aan nuance en de uitgebreide verhalen over gebeurtenissen die Anne Frank niet hebben geraakt (althans niet rechtstreeks), wordt Anne noodzakelijkerwijs een weinig menselijke heldin en zodoende een symbool. En dit ‘misverstand’ (p. 242) leek Müller nu juist uit de wereld te willen helpen, als we Miep Gies in haar nawoord moeten geloven. Müller zelf wijdt hier overigens geen woord aan, zodat de lezer in verwarring achterblijft over de verschillende uitgangspunten.
Dat het misverstand de wereld niet uit is, is naar mijn idee voornamelijk te wijten aan de stijl. Müller probeert in de inleiding de criticus te snel af te zijn door te schrijven dat ze bewust gekozen heeft voor een ‘behoedzame verhalende schrijftrant, om het meisje Anne Frank nader te komen’ (p. 11). Hiermee hoopt ze een zo groot mogelijk publiek te bereiken en haar schrijfstijl te verantwoorden. Die stijl nadert het meest de spreektaal, soms op het infantiele af, zoals in een ‘goed geplande gemeenheid’ (p. 122) of in een zin als ‘En dat vonden de meeste Nederlanders helemaal niet zo leuk.’ (p. 59) Vooral echter door een overstelpende hoeveelheid verkleinwoorden en herhalingen. Het doel, veraangenamen van een wetenschappelijk vertoog, wordt daardoor volkomen voorbijgeschoten, zodat een vreemd kinderlijke sfeer komt te hangen over een onderwerp waarin wel wat meer volwassenheid mag worden verwacht. Het gevolg is dat de missie van de pagina's spat en dat is volkomen onnodig, het verhaal is op zichzelf immers al tragisch en sterk genoeg. Daarnaast is het de vraag of de taalkundige hobbels en gaten aan Müller of aan de vertaler van het boek te wijten zijn. Wat zeker aan de vertaling te wijten is, zijn germanismen als ‘twintig minuten voor twaalf uur’ (p. 104) en ‘het grote zusje’ (p. 187).
Tot slot is een van de interessante dingen aan een biografie die grotendeels is gebaseerd op een ‘literair document’ (p. 7) meer te weten te komen over het soort literatuur dat Anne las. Zijn er verbanden te vinden tussen haar stijl en die van haar voorbeelden, met de