Vooys. Jaargang 17
(1999)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |||||||
Het ik zijn anderen
| |||||||
En dit alles is vreemd, zoals allesPessoa schreef naast zijn eigen werk, de zogenaamde orthonieme gedichten, het werk van drie andere, niet bestaande, dichters: Alberto Caeiro, Ricardo Reis, en Álvaro de Campos. De poëzie van deze dichters noemt men de heteronieme poëzie en henzelf de heteroniemen.Ga naar eind2. Het is verleidelijk, maar bezijden de waarheid, om deze heteroniemen te beschouwen als een wat ver doorgevoerde vorm van pseudoniemen. Een heteroniem is méér dan een pseudoniem: ‘Een pseudoniem is een andere naam voor het eigen ik; een heteroniem is een eigen naam voor een ander ik.’ (Pessoa 1995, p. 221) Pessoa zelf omschreef het als volgt: ‘Een pseudoniem werk is van de auteur in zijn eigen persoon, behalve in de naam waarmee hij het ondertekent; een heteroniem werk is van de auteur buiten zijn eigen persoon, is van een compleet, door hem gefabriceerd individu, zoals het geval zou zijn met de woorden van elk willekeurig personage in elk willekeurig door hem geschreven toneelstuk.’ (Pessoa 1995, p. 221) De heteroniemen van Pessoa staan dichter bij het begrip ‘alter-ego’, maar ook dat is niet het juiste woord. Alberto Caeiro, Ricardo Reis en Álvaro de Campos zijn geen andere Pessoa's, het zijn daadwerkelijk verschillende individuen, die zich van elkaar (en van hun bedenker) onderscheiden door verschillen in temperament, uiterlijk, wereldbeeld, poëtica en schrijfstijl. Zo zijn bijvoorbeeld de gedichten van Ricardo Reis zeer classicistisch, terwijl | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
Álvaro de Campos daarentegen futuristisch getinte gedichten schrijft. Het raadselachtige van Pessoa's heteronymie is de vraag waar deze ‘personages’ vandaan kwamen en met welke reden zij bedacht of ontstaan zijn. Waren zij bedoeld als een poëtisch spel, een maskerade, of is er hier sprake van een geestesstoornis en leed Pessoa aan een soort meervoudig persoonlijkheidssyndroom, dat zich uitte in poëzie? Voor beide verklaringen, de poëtische en de psychische, zijn argumenten aan te dragen, en Pessoa zelf heeft, ongetwijfeld met een groot genoegen, aan de verwarring bijgedragen door dan weer de ene, dan weer de andere mogelijkheid te ondersteunen.Ga naar eind3. Hoewel Pessoa nooit erg zijn best heeft gedaan om het publiek te laten geloven dat zijn heteroniemen werkelijk bestaande dichters waren, kon hij er af en toe wel intens van genieten om mensen voor de gek te houden met behulp van die heteroniemen. Ook Pessoa's eigen benaming voor zijn heteronymie, het ‘drama em gente’, oftewel het drama in de mens, wijst in de richting van het poëtische (toneel)spel, de doelbewuste maskerade, waarbij de heteroniemen de door Pessoa geleide marionetten zijn. Anderzijds zijn er ook vele aanwijzingen voor de psychische theorie, niet in het minst de bemoeienis die een van de heteroniemen, namelijk Álvaro de Campos, had met het privéleven van zijn schepper. Hij ging uiteindelijk zelfs zover dat hij Pessoa's verloofde brieven schreef, waarin hij haar onder andere sommeerde de relatie met Pessoa te verbreken.Ga naar eind4. Sommigen, waaronder Pessoa's biograaf Angel Crespo, veronderstellen dan ook dat De Campos in ieder geval ten dele verantwoordelijk is geweest voor het stuklopen van de verloving. Pessoa was zelf de eerste aanhanger van de psychische verklaring. Hij veronderstelde dat de heteroniemen voortkwamen uit zijn ‘hysteroneurasthenie’Ga naar eind5.; anderen houden het op narcisme of schizofrenie. De vraag naar het ontstaan van de heteroniemen is een vraag die onmogelijk te beantwoorden valt en uiteindelijk zelfs niet relevant is: ‘De neuroticus ondergaat zijn obsessies; de kunstenaar beheerst en transformeert ze.’ (Paz 1990, p. 12) Ongeacht of de heteroniemen nu hun ontstaan vonden in de neuroses of obsessies van hun schepper, of wellicht voortkwamen uit zijn occulte opvattingen over het bestaan van meerdere ‘ikken’, feit is dat Pessoa er in is geslaagd ze te transformeren tot kunst.Silhouet van Pessoa
‘Vergeten dat Caeiro, Reis en Campos poëtische creaties zijn, is te veel vergeten. Zoals elke creatie, zijn die dichters ontstaan uit een spel. Kunst is spel... onder andere. Maar zonder spel geen kunst.’ (Paz 1990, p. 13) Pessoa had meerdere ‘terreinen’ waarop hij zijn heteroniemen kon inzetten, bijvoorbeeld ter ondersteuning van zijn theorieën over poëzie. In verschillende artikelen die hij schreef voor literaire tijdschriften voorspelde Pessoa de komst van een ‘super-Camoes’,Ga naar eind6. die Portugal weer mee zou stuwen in de literaire vaart der volkeren. De poëzie van deze ‘super-Camoes’ zou gekarakteriseerd worden door ‘het vage, subtiele en het complexe’ (Pessoa 1995, p. 230), daarnaast gekenmerkt door het zoeken naar een transcendentale werkelijkheid.Ga naar eind7. August Willemsen stelt in het nawoord van zijn vertaling van Pessoa's gedichten, dat Pessoa niets minder deed dan een programma schrijven voor zijn eigen poëzie en dat de ‘super-Camoes’ moest bestaan uit Pessoa en zijn heteroniemen. Volgens Willemsen zijn de heteroniemen ontstaan uit de noodzaak om ‘de poezie bij te theorie te voegen; plotseling [...] gaat hem het licht op: de verschillende theorieën verschillend laten, verwoord door verschillende, fictieve dichters’ (Pessoa 1995, p. 233). Maar de heteroniemen hadden nog meer functies dan alleen de ondersteuning van verschillende theorieën. Zoals reeds in de inleiding vermeld werd, is identiteit een zeer belangrijke notie in het werk van Pessoa. De dichter worstelde zijn gehele leven met de vraag ‘Wie ben ik?’ getuige de volgende aantekening: | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
Ik weet niet wie ik ben, welke ziel ik heb. Als ik oprecht spreek, weet ik niet met welke oprechtheid ik spreek. Ik ben op gevarieerde wijze een ander dan een ik van wie ik niet weet of hij bestaat (of hij die anderen is). Ik heb opvattingen die ik niet heb. Mij brengen verlangens in vervoering die ik afwijs. [...] Ik voel me veelvormig. Ik ben als een vertrek met ontelbare fantastische spiegels die door valse weerkaatsingen een unieke vorige werkelijkheid verwringen die in geen van alle en alle zit. Zoals de pantheist zich boom voelt en zelfs bloesem, zo voel ik mij verschillende wezens. Ik voel mij vreemde levens leiden, incompleet in mij, alsof mijn wezen deelneemt aan alle mensen, in ieder incompleet, via een geheel van niet-ikken, die zijn samengevat in een vals ik. (Geciteerd in: Crespo 1988) Ongetwijfeld hebben de heteroniemen ook een belangrijke functie als weergave van de verschillende persoonlijkheden die één mens in zich kan waarnemen. Kort samengevat kan de heteronymie van Pessoa mijns inziens het best omschreven worden als een ‘poëtisch meervoudig persoonlijkheidscomplex’ met het besef dat het voor alles een literair doel dient. Uit welke obsessies of interesses van de dichter ze zijn voortgekomen, doet niet terzake. Ze zijn tot kunst getransformeerd en dienen daarna een op zijn minst tweeledig doel; enerzijds het uitvoeren van een literair programma, oftewel het worden van een ‘super-Camoes’ en anderzijds het in kunst weergeven van de problematiek van de identiteit. ‘En zo dienen deze gedichten van Caeiro, van Ricardo Reis en van Álvaro de Campos te worden beschouwd. Men moet in geen daarvan ideeën of gevoelens van mij zoeken, want vele ervan drukken ideeën uit die ik niet aanvaard, gevoelens die ik nooit heb gehad. Men moet ze eenvoudig lezen zó als ze zijn, hetgeen trouwens is zoals men moet lezen.’ (Pessoa 1995, p. 249) | |||||||
Het enige mysterie is dat er zijn die denken over het mysterieAlberto Caeiro was de oudste van de heteroniemen en werd door hen allen, inclusief Pessoa, beschouwd als hun leermeester: ‘Caeiro is de zon, en om hem heen draaien Reis, Campos en Pessoa zelf. Allen dragen ze kleine deeltjes ontkenning of onwezenlijkheid in zich: Reis gelooft in de vorm, Campos in de gewaarwording, Pessoa in de symbolen. Caeiro gelooft in niets: hij bestaat.’Ga naar eind8. Dat geloven in niets is het kenmerk bij uitstek van Caeiro's poëzie, die door de andere heteroniemen frequent wordt omschreven als ‘heidens’.Ga naar eind9. Een van Pessoa's biografen, Angel Crespo, ziet Caeiro als de grondlegger van een nieuw paganisme, waaraan volgens hem erg veel behoefte was onder de modernistische kunstenaars. Wat Caeiro echter van andere modernistische kunstenaars onderscheidt, is dat hij de mythe of andere niet-christelijke gebruiken of verhalen niet gebruikt of thematiseert,Ga naar eind10 maar ze eenvoudigweg negeert. Zijn paganisme bestaat uit de ontkenning van alles wat riekt naar een vorm van metafysica. Caeiro's poëzie bestaat in feite alleen uit observaties van de natuur en de felle ontkenning daar meer in te zien dan er is, zoals andere mensen volgens hem veelvuldig doen: ‘Een bloem bijvoorbeeld, heeft die schoonheid? / Is er soms schoonheid in een vrucht? / Nee: ze hebben kleur en vorm / En ze bestaan, meer niet’ (Pessoa 1995, p. 97). Volgens Crespo bestaat Caeiro's dichtwerk uit de uitdrukkingen van lyrische gewaarwordingen zonder verder een systeem in die gewaarwordingen aan te brengen. Daar valt echter het een en ander tegen in te brengen. De natuur is in deze poëzie geen object dat lyrische ontboezemingen oproept zonder verdere gevolgen. De natuur dient als middel om een bepaalde geestesgesteldheid weer te geven. De bloemen in bovenstaande strofen bijvoorbeeld, worden niet vermeld omdat de dichter op dat moment onderhevig was aan een door die bloemen opgeroepen lyrische gewaarwording. Ze worden gebruikt om het idee van schoonheid onderuit te | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
halen. In feite is Caeiro's poëzie één lange aanklacht tegen elk systeem, tegen elk idee, tegen alles wat niet zintuiglijk waarneembaar is. Het is een pleidooi om de dingen te zien zoals ze zijn.Ga naar eind11. Het hele werk van Caeiro is een weergave van zijn wereldbeeld en van zijn opvattingen, van wie hij is, aangezien Caeiro eigenlijk alleen maar bestaat uit zijn opvattingen, en is erop gericht om andersdenkenden te overtuigen van het gelijk van de dichter. Het gedicht ‘V’ (Pessoa 1995, pp. 85-89) is een van de vele waarin Caeiro's opvattingen expliciet worden verwoord. Het gedicht begint met het onderuithalen van de metafysica, er is immers ‘metafysica genoeg in denken aan niets’. De dichter verklaart dat hij het onzin vindt om ideeën over de dingen te hebben. Hijzelf denkt daar niet over na, ‘want het zonlicht is meer waard dan de gedachten / Van alle filosofen en van alle dichters’. Het gedicht gaat verder door elke keer een abstract gegeven (‘Schepping der Wereld’, ‘Innerlijke zin van het Heelal’) tegenover een concreet natuurlijk verschijnsel te zetten, zoals zonlicht of bomen. Daarna komt de dichter te spreken over God en alhoewel hij begint met het bestaan van God te ontkennen (‘Ik geloof niet in God omdat ik hem nooit heb gezien’), eindigt het gedicht niettemin bijna als een credo: ‘En ik noem hem maanlicht en zon en bloemen en bomen en bergen, / en ik hem hem lief zonder aan hem te denken, / En ik denk mij hem door te zien en te horen, / En ik ga met hem op ieder uur’. De poëzie van Caeiro is bovenal zintuiglijk. Het enige wat bestaat, is dat wat je ziet: ‘Want de Natuur heeft geen binnen; / Anders was zij geen natuur’ (Pessoa 1995, p. 101). Deze zintuiglijke waarneming is ook het enige wat de mens doet bestaan. Sterker nog: volgens Caeiro is bestaan het enige wat een mens zou moeten doen. Een mens zou tevreden moeten zijn met dat wat hij waarneemt en hij moet er geen diepere gedachten aan ontlenen. De opvattingen van Caeiro bestaan, kortom, uit de opvatting dat het nonsens is om er opvattingen op na te houden en dat je gewoon moet leven, in eenheid met de natuur. Logischerwijze voorkomt deze instelling van Caeiro, zijn geloven in niets, en de programmatische opzet van zijn poëzie, dat hij zich veel bezighoudt met het begrip identiteit. Voor hem is identiteit in principe ook helemaal niet iets wat problematisch kan zijn, omdat het niet bestaat. Hij heeft alle problemen van het bestaan teruggebracht tot iets zeer eenvoudigs en basaals: het bestaan bestaat uit bestaan,Ga naar eind12. ‘De din gen hebben geen betekenis: ze bestaan.’ (Pessoa 1995, p. 107) In slechts één gedicht geeft Caeiro toe dat zelfs hij af en toe worstelt met het bestaan: ‘Ja, zelfs mij, die alleen van leven leeft, / Bezoeken, onzichtbaar, de leugens der mensen / Met betrekking tot de dingen, / Met betrekking tot de dingen die eenvoudigweg bestaan. // Hoe moeilijk is het jezelf te zijn en slechts het zichtbare te zien!’ (Pessoa 1995, p. 97) | |||||||
Doe afstand en wees koning van jezelfDe opvattingen van Ricardo Reis, het tweede heteroniem, vertonen enige overeenkomsten met die van Caeiro, al schuwt Reis het intellect niet, integendeel. Ook Reis betoogt dat alleen de uiterlijke werkelijkheid kenbaar is, maar anders dan Caeiro ontkent hij niet dat er ook nog een innerlijke werkelijkheid is. Voor Reis is er wel degelijk een mysterie van het bestaan, maar dat wenst hij te negeren. Volgens August Willemsen is het werk van Reis de ‘rationalisering van het intuïtieve werk van Caeiro’ (Pessoa 1995, p. 237). Evenals Caeiro wordt Reis bestempeld als een paganist, maar het paganisme van Reis is duidelijk klassiek georiënteerd. Zijn verzen zijn classicistisch van aard en geïnspireerd op de oden van Horatius.Ga naar eind13. Bovendien is Reis een fatalist; in zijn optiek is alles onderschikt aan het Fatum en kan de mens niets anders doen dan alles rustig langs zich heen te laten glijden. Deze stoïcijnse houding komt in veel gedichten van Reis terug: ‘zolang het leven mij niet moe maakt, laat ik / het leven langs mij gaan / zolang ik slechts dezelfde blijf’ (Pessoa 1995, p.135). | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
Nog een overeenkomst met het werk van Caeiro, en misschien wel de belangrijkste, is dat ook de poëzie van Reis veelal dient als voertuig voor zijn overtuigingen. In veel gedichten is bovengenoemde stoïcijnse levenshouding impliciet het onderwerp, getuige het gedicht ‘De rozen uit de tuinen van Adonis’ (Pessoa 1995, p. 131). Daarin verklaart de dichter de rozen uit Adonis' tuin lief te hebben, omdat ze zo vluchtig zijn, omdat ze ‘op de dag dat zij geboren / Worden, op die dag ook sterven.’ De dichter spoort zijn toehoorder, Lydia (en daarmee dus ook zijn lezers), aan om het voorbeeld van de rozen over te nemen: ‘Maken wij zo ons leven tot een dag / Onwetend, Lydia, uit vrije wil’. Uit het gedicht spreekt vooral het besef dat het menselijk bestaan een zeer vluchtige aangelegenheid is en dat de mens zich daar alleen maar bij neer kan leggen. Verzet heeft geen zin: ‘De nacht is voor en na / De spanne die wij duren’. Een opvallend verschil tussen Caeiro en Reis is dat de laatste het begrip identiteit wel degelijk thematiseert. Evenals Pessoa maakt Reis melding van het bestaan van meerdere ikken:
In ons leven tallozen;
Ik weet niet, als ik denk
Of voel, wie denkt of voelt.
Ik ben de plaats slechts waar
Gevoeld wordt of gedacht.
Ik heb meer dan één ziel,
Meer ikken dan ikzelf.
En niettemin besta ik
Voor allen onverschillig.
Hen maak ik stil: ik spreek.
De kruisgewijze impulsen
Van wat ik voel of niet voel
Twisten in wie ik ben.
Ik ken hen niet. Zij zwijgen
Tot wie ik mij ken: ik schrijf
(Pessoa 1995, p. 145)
Maar meer dan melding maken van dit gegeven doet Reis ook niet. Hij stipt het probleem aan, zijn stoïcisme dwingt hem echter om het verder maar te negeren, en zijn fatalisme schenkt hem de overtuiging dat er toch niets aan te doen is. Reis is, net als Caeiro, iemand die zijn redding hoopt te vinden in een systeem, in een geloofsovertuiging. Ook hij hoopt dat een dergelijk systeem een wapen kan zijn tegen de fragmentatie van werkelijkheid en individu die hij ervaart. De wereld van Reis is een wereld waar in principe orde en harmonie heersen, niet toevallig eigenschappen die bij de klassieken in hoog aanzien stonden. Dat rigide systeem, doordrenkt met klassieke filosofie en religie, vormt een bolwerk tegen en een schuilplaats voor de ‘echte’ wereld, waar het mysterie van het Zijn schuilt. | |||||||
Ik houd er niet van bij de arm gepakt te wordenÁlvaro de Campos is de meest expressieve van de heteroniemen. Bij hem is de stoïcijnse houding van zowel Caeiro als Reis totaal afwezig. Bovendien is hij degene die zich het meest met de bestaande werkelijkheid heeft bemoeid. Hij mengde zich in het liefdesleven van zijn schepper en bracht hem bovendien in moeilijkheden door een vlammend politiek manifest te schrijven, dat door de autoriteiten niet gewaardeerd werd. Evenals Reis schreef De Campos oden, maar deze zijn in het geheel niet classicistisch. Zijn gedichten zijn expressief en lopen vaak over van emotie, zonder echter lyrisch van aard te zijn. De Campos' werk is eerder vol van woede en frustratie, waaraan luidkeels uiting wordt gegeven. Zijn gedichten zijn ontegenzeglijk futuristisch en vertonen meer verwantschap met het werk van WhitmanGa naar eind14. dan met de poëzie van de andere heteroniemen. Identiteit is bij De Campos een uitermate belangrijk gegeven. De meeste gedichten gaan over wat hij is, wat hij zou willen zijn, over zijn verlangens en emoties. De thematiek van de meerdere ikken neemt hier een belangrijke plaats in: ‘Ik? Maar ben ik dezelfde die hier | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
heeft geleefd, en hier is teruggekeerd, / En weer is teruggekeerd, en nog een keer? / En weer een keer is teruggekeerd? / Of zijn wij allemaal het Ik dat ik hier was of wij hier waren’ (Pessoa 1995, p. 173). De grote vraag waar De Campos zich mee bezighoudt, is de vraag naar het eigen ik. Poëzie is voor hem vooral een verslag van zijn zoektocht naar het zelf. In tegenstelling tot de andere heteroniemen gaat De Campos wel op zoek naar wat werkelijkheid is en of er überhaupt wel één werkelijkheid is. Deze zoektocht hangt bij hem zeer nauw samen met het zoeken naar het zelf.Ga naar eind15. In het begin veronderstelt hij dat de werkelijkheid ligt in de gewaarwordingen, dit uit zich in expressionistische poëzie. De Campos gaat op zoek naar de realiteit die schuilt in de gewaarwording, wat hij wil doen door ‘alles te voelen op alle wijzen’ (Pessoa 1995, p. 178). Dit opgaan in alles levert geen eenheid op, maar een verscheuring van het ik. In zijn gedichten uit zich dit vaak in het beeld van iemand die verscheurd of vermorzeld wordt door machines. In zijn latere werk gelooft De Campos niet meer in de werkelijkheid van de zintuigen, maar vraagt hij zich zelfs af of hijzelf eigenlijk wel werkelijkheidswaarde heeft. Immers, als de werkelijkheid niet gevonden kan worden door middel van de zintuigen, hoe werkelijk zijn dan die zintuigen en degene die ermee waarneemt? Deze problematiek wordt gethematiseerd in het gedicht ‘Sigarenhandel’ (Pessoa 1995, pp. 177-187). Aan het begin van het gedicht wordt de toestand van de dichter geschetst: ‘Ik ben niets. / Ik zal nooit iets zijn. / Ik kan ook niet iets willen zijn. / Afgezien daarvan koester ik alle dromen van de wereld.’ De dichter staat voor het raam van zijn kamer en kijkt naar buiten, naar de straat. In zich voelt hij een dilemma tussen de uiterlijke werkelijkheid, die van de sigarenwinkel aan de overkant, en de innerlijke werkelijkheid, die van zijn dromen, waarbij de vraag is wat werkelijk is en wat niet. De dichter ervaart een gevoel van verslagenheid, omdat hij gefaald heeft, niets bereikt heeft. Onderhuids schemert er echter een heel ander gevoel, een gevoel van uniek zijn: ‘En ik schrijf deze geschiedenis om te bewijzen hoe subliem ik ben.’ Het gedicht eindigt met een vergelijking tussen de sigarenhandelaar aan de overkant en de dichter. Beiden zullen sterven en alles wat zij nalaten (de een een uithangbord, de ander zijn verzen), zal uiteindelijk vergaan en andere mensen zullen doorgaan met het maken van uithangborden en verzen. De dichter beseft de eindeloosheid en, volgens hem, de zinloosheid hiervan: ‘Steeds het een tegenover het ander / Steeds het een zo zinloos als het ander, / Steeds het onmogelijke zo stompzinnig als het werkelijke’. Dan gaat een man de sigarenhandel binnen en de dichter rookt een sigaretje, wat hem erg oplucht: ‘En in de sigaret voel ik de bevrijding van alle gedachten / en in een passend en gevoelvol ogenblik geniet ik / De bevrijding van alle speculaties / En het besef dat metafysica een gevolg van zich niet lekker voelen is.’ Dan verlaat de klant de winkel. De dichter herkent hem als ‘Steven zonder metafysica’, kortom als iemand die zich verder niet zo drukt maakt om het leven, zoals de dichter wel doet. De dichter en Steven groeten elkaar, waardoor de dichter weer vervalt in zijn oude gemoedstoestand: ‘Hij zwaaide naar me, en ik riep Dag, Steven!, en het universum / Kreeg voor mij zijn vorm weer zonder hoop noch ideaal, en de Sigarenhandelaar glimlachte.’ Het dilemma blijft uiteindelijk onopgelost. Karikatuur van Pessoa door David Levin (1972)
| |||||||
[pagina 44]
| |||||||
Vrij wil ik zijn en onoprechtDe poëzie van Fernando Pessoa zelf noemt men de orthonieme poëzie. Er zijn interpreten die voorstellen om deze poëzie eveneens te beschouwen als de poëzie van een heteroniem: ‘In reality, Pessoa-Himself was as much a heteronym as all the others were. More accurately, he represents the void left within the man as poet after the flight of the other selves.’ (De Sena 1982, p. 25) De dichter Pessoa-zelf wordt gezien als de dichter van het ‘niets’. Uit zijn gedichten komt vooral de maskerade naar voren, de onmogelijkheid om de persoon achter het gedicht te benaderen. ‘Het doet er weinig toe of we voelen wat we uitdrukken; het is voldoende dat we, het gedacht hebbende, goed weten te veinzen het gevoeld te hebben.’Ga naar eind16. Het veinzen is een motief dat redelijk vaak voorkomt in de orthonieme poëzie. Dat wordt expliciet verwoord in het, vaak aangehaalde, gedicht ‘Autopsychografie’: ‘De dichter wendt slechts voor. / hij veinst zo door en door’ (Pessoa 1995, p. 43). In een ander gedicht wordt duidelijk gemaakt waarom de dichter moet veinzen: ‘Al wat ik doormaak, wat ik droom, / Wat mij ontvalt en mij ontbreekt, / Is als het ware een balkon / Dat op iets anders uitzicht geeft. / Dat and're is wat schoonheid geeft’ (Pessoa 1995, p. 45). Kortom, het is de taak van de dichter om alles te kunnen beschrijven alsof hij het zelf gevoeld heeft, zonder dat hij het zelf gevoeld heeft (‘Voelen? Is voor wie leest!’), een idee dat enige overeenkomst vertoont met De Campos' uitgangspunt ‘Alles voelen op alle wijzen’. Maar Pessoa zelf hoeft niet alles gevoeld te hebben, zolang hij het maar kan veinzen: de dichter liegt de waarheid. Een ander veel voorkomend begrip in deze poëzie is de idee van ‘de dichter als medium’. De dichter wordt gezien als iemand die van gene zijde zijn gedichten krijgt ingegeven. Hij is zelf niet degene die ze schrijft, maar slechts het doorgeefluik: ‘Als bode van een onbekende koning / volbreng ik vage opdrachten van hogerhand. / Mij klinken zonderling, zonder verband, / De plotse woorden die mij op de lippen komen...’ (Pessoa 1995, p. 25) Dit mediumschap stelt de dichter in staat om profetisch getinte gedichten te schrijven. Zo heet de enige bundel die Pessoa tijdens zijn leven publiceerde Mensagem, wat ‘boodschap’ betekent. In deze bundel wordt de oude Portugese mythe over een verdwenen koning die terug zal keren, weer nieuw leven ingeblazen.Ga naar eind17. Veel van de orthonieme gedichten behandelen het thema van de identiteit. Regelmatig geeft de dichter aan dat hij zichzelf niet is en zichzelf niet kent, omdat hij uit zovelen bestaat. Omdat hij zoveel personen in zich voelt, heeft hij het gevoel eigenlijk niemand te zijn: ‘Vandaag, ik zeg het u, wil ik duurzaam / Beseffen dat ik niemand ben’ (Pessoa 1995, p. 49). De gedichten zijn voornamelijk een weerslag van het falen dat hij voelt. Begrippen als vermoeidheid, een verlangen naar rust, slaap en zelfs de dood komen dan ook vaak voor, evenals het afstand willen doen van het vermoeiende aardse leven. Deze drie veel voorkomende thema's, de dichter als veinzer, de dichter als medium en de ervaring van het vele personen zijn, hangen met elkaar samen, met als scharnierpunt de zin: ‘niet mijn, niet mijn is mijn gedicht’. Inderdaad is het gedicht niet langer van de dichter, want hij heeft alle daarin verwoorde emoties geveinsd en is zelf als zodanig uit het gedicht verdwenen. Evenmin is het zijn eigen gedicht omdat hij het heeft doorgekregen; hij heeft slechts als medium gefungeerd. En tot slot is het gedicht bovenal een weergave van de problematische ervaring van de identiteit, een weergave van het gevoel zoveel anderen te zijn. Als het gevoel van een eenduidige identiteit ontbreekt, kan het gedicht ook niet ‘eigen’ zijn. Er is immers niets ‘eigens’ voor deze dichter. Geen wonder dat de realiteit in deze poëzie niet langer ervaren wordt als realiteit, maar als een schimmenspel. Wat overblijft, het enige wat echt is, is het gevoel gefaald te hebben en het verlangen naar vergetelheid, naar niet-denken: ‘Achter mij heb ik gelaten / Wat ooit liefde was of leven / wat 'k ooit daarvan heb verlangd - / Het is vergeten, niet gebleven. / In de schaduw van de Berg Abiegno / Rustte ik want ik had het opgegeven’ (Pessoa 1995, p. 55). | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
Gedachten, plotseling gelukkig, in gedachten‘Dichters hebben geen biografie’, stelt Ocatvio Paz: ‘hun biografie zijn hun gedichten’ (Paz 1990, p. 5). In het geval van Pessoa gaat dit zeker op: hij had geen biografie, hij leefde een ronduit saai leven dat bestond uit werken op een kantoor, drinken en schrijven. Maar hij leefde zijn werkelijke leven in zijn poëzie, die dus met recht zijn biografie mag heten. En in die biografie wordt één enkele vraag vanuit verschillende kanten aangedragen, onderzocht en, vooral, geproblematiseerd. De vraag naar het ik, de aloude vraag: ‘Wie ben ik?’ waaraan dan wordt toegevoegd: ‘want ik ben er zovelen’. Joanna Courteau stelt, in haar essay ‘The quest for identity in Pessoa's orthonymous poetry’, dat het werk van Pessoa (dat wil zeggen Pessoa inclusief zijn heteroniemen) één grote poging is om een stem te geven aan alle stemmen die hij in zich ervaart: ‘Pessoa attempts to give voice to the tribesmen within’, met als uiteindelijk doel de stem van het ware zelf te vinden in deze kakofonie van persoonlijkheden. Maar omdat een dergelijk doel zich nooit zal laten verwezenlijken, wordt het stem geven aan de stemmen vooral ervaren als frustrerend. Volgens Courteau is de orthonieme poëzie dan ook bedoeld als weerslag van die frustratie en als weergave van de ‘alienation of the true self’ die eveneens ervaren wordt bij de poging om juist dichter bij het echte zelf te komen. Door alle persoonlijkheden te laten spreken, hoopte de dichter nader bij het zelf te komen. Maar het werkt juist verwarrend en hij raakt alleen maar verder verwijderd van het zelf dat hij zoekt. Het is zeer zeker waar dat de orthonieme poëzie reflecterender van aard is dan die van de heteroniemen en dat het eigen falen veel explicieter gethematiseerd wordt. Maar ook de heteroniemen, vooral De Campos, reflecteren op de eigen identiteit en het ‘velen zijn’. Wat Pessoa trachtte te bereiken met zijn heteroniemen gaat volgens mij verder dan het ‘stem geven aan de stemmen’. Zowel hijzelf als de heteroniemen zijn geobsedeerd door identiteit en werkelijkheid en geen van beide wordt als eenheid ervaren. Iedere dichter reageert op zijn eigen manier op dit gegeven. Caeiro en Reis houden zich het minst bezig met identiteit en richten zich op de werkelijkheid. Zij zijn degenen die eigenlijk weigeren het probleem onder ogen te zien en hun verwoording ervan gebeurt dus tussen de regels door. Voor Caeiro is er, zoals we gezien hebben, uiteraard geen probleem, omdat er voor hem niets bestaat buiten dat wat zintuiglijk waar te nemen is. Voor hem is de werkelijkheid het enige wat werkelijk is. Reis weet dat er ‘een mysterie’ is, maar verkiest het te negeren. Hij doet krampachtige pogingen de werkelijkheid als coherent te ervaren, maar intussen sijpelen wel kleine aanwijzingen voor de problematische identiteit door zijn gedichten, zoals het al eerder aangehaalde: ‘Ik heb meer dan een ziel, / Meer ikken dan ikzelf’. Pessoa en Álvaro de Campos geloven daarentegen niet meer in een coherente werkelijkheid. Voor hen is de wereld een ‘schimmenspel’. Beiden hebben zich gericht op het probleem van de identiteit, en proberen dat in al zijn facetten te beschrijven. Van alle heteroniemen verwoordt De Campos het probleem het meest expliciet en bij hem komen ook de frustratie en het gevoel gefaald te hebben duidelijk naar voren. Bij Pessoa ontbreekt de woede van De Campos over de falende zoektocht, bij hem heerst een soort melancholische berusting. Allebei hebben ze, in tegenstelling tot Caeiro en Reis, geen overkoepelend systeem dat hen in staat stelt de verwarring het hoofd te bieden. Zij gaan geheel op in hun vele zelven en vele gedachten en hebben het gevoel verscheurd te worden door die vele zelven, zodat er uiteindelijk niets of niemand overblijft: ‘Hoe dikwijls heb ik mij gebogen / Over de put die ik veronderstel te zijn / Al blatend “Ah!” om een echo te horen, / Zonder meer te horen dan dat wat ik zag-’ (Pessoa 1995, p. 203). Ook al lijken de heteroniemen en hun schepper zich ogenschijnlijk met verschillende dingen bezig te houden, uiteindelijk hebben zij allen eenzelfde probleem: zij ervaren zichzelf, en dus de werkelijkheid, niet langer als coherent en eenduidig. Deze twee begrippen hangen nauw samen: als het zelf niet meer als echt wordt ervaren, wordt de werkelijkheid ook | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
minder echt, en andersom: ‘Reality not only depends on the self that perceives, but the self that pervieves also depends on reality.’ (Courteau 1982, p. 102) Voornoemde problematiek is kenmerkend voor vrijwel alle modernistische kunstenaars, niet alleen de twijfel aan de kenbare werkelijkheid, ook het worstelen met de kenbaarheid van het ik. Oppervlakkig gezien, is de overeenkomst tussen Pessoa en zijn tijdgenoten al aan te wijzen in de titel van een van zijn boeken: Ik is een ander, wat, en waarschijnlijk niet toevallig, een zeer duidelijke verwijzing is naar het bekende ‘j'est un autre’, inclusief de ongrammaticaliteit. Maar ook op diepere niveaus zijn de overeenkomsten te vinden. De Italiaanse auteur Pirandello was ook met dergelijke vragen bezig. Maar waar Pirandello deze vraag stelde met betrekking tot de ander, ‘hoe kan ik een eenduidig individu zijn als iedereen mij anders ervaart?’, daar richt Pessoa de vraag naar binnen: ‘hoe kan ik een eenduidig individu zijn, als ik mijzelf steeds als een ander ervaar?’ Deze vraag heeft hij gethematiseerd in zijn werk én door zijn heteroniemen te scheppen. Daarmee is hij, naar mijn mening, een stap verder gegaan dan andere schrijvers, die deze problematiek slechts gethematiseerd hebben. Pessoa heeft daarbij getracht het probleem te transformeren tot kunst: ‘[Pessoa] had gained his salvation at the moment in which he discovered himself to be many selves. We may not save ourselves, but souls created by us, not just as characters in a novel or a play but as real human beings, cannot be lost. Like all great poets, and he was more than just one of them, Pessoa was, as Nietzsche has proclaimed in a noble sense, beyond good and evil. Not as an irresonsible hoodlum, but as a man who, for humanity's sake, sacrifices himself Christ-like upon the cross of becoming words, words, words...’ (De Sena 1982, p. 31) | |||||||
Literatuur
|
|