Vooys. Jaargang 17
(1999)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het egodocument:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Confessiones tot Confessions en verderDe traditionele literatuurwetenschap heeft zich, vanuit een chronologisch-teleologisch perspectief, vooral met de autobiografie beziggehouden. Het ontstaan van de moderne autobiografie wordt geplaatst in de tweede helft van de achttiende eeuw, met Jean-Jacques Rousseaus Confessions als een vroeg en tevens invloedrijk voorbeeld. In feite volgden literatuurhistorici vaak blindelings Rousseaus eigen openingsregels: ‘Ik ga iets ondernemen dat nooit eerder is gedaan en dat, als het eenmaal is uitgevoerd, niet zal worden nagevolgd. Ik wil aan mijn medemensen een mens laten zien zoals hij werkelijk is, en die mens, dat ben ik zelf.’ Wel werden vaak de Confessiones van kerkvader Augustinus als voorloper in de beschouwing betrokken. Ook signaleerde men aanzetten in de periode tussen Augustinus en Rousseau, met name in de Italiaanse Renaissance (Benvenuto Cellini en Gerolamo Cardano), en in protestants Engeland (John Bunyan). Maar in deze visie is de autobiografie als zelfstandig genre pas rond 1800 doorgebroken. Als bijkomend bewijs werd aangevoerd dat de term autobiografie rond die tijd pas ingang vond in verschillende talen - inclusief (maar vrij laat) het Nederlands. De criteria om van een autobiografie te mogen spreken, werden tot voor kort nogal strikt en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beperkend gedefinieerd. Dit houdt in dat, wat de vorm betreft, een autobiografie alleen in proza kon worden geschreven. Het feit dat er een lange traditie bestond om het eigen leven in dichtvorm te beschrijven, werd genegeerd. In Nederland is die lyrisch-autobiografische traditie onder meer vertegenwoordigd in Jacob Cats' ‘Twee en tachtigjarig leven van zijn geboorte af tot zijn dood toe’, met als meer obscure voorganger het Memoriaal ofte mijn levensrayijsinghe van Harmanus Verbeecq, onlangs uitgegeven door Jeroen Blaak.Ga naar eind2. Wat de inhoudelijke criteria betreft, werd gesteld dat de autobiografie een zoektocht moest zijn naar het eigen ik, vaak geschreven onder invloed van een crisiservaring waarbij de auteur ‘zichzelf ontdekt heeft’. We vinden deze laatste opvatting over de autobiografie onder meer terug bij de eerdergenoemde Philippe Lejeune. In dit soort definities wordt het autobiografisch schrijven gereduceerd tot een zeer specifieke en tijdgebonden verschijningsvorm, die haar bloei beleefde in de negentiende en vroege twintigste eeuw. In de literatuurtheorie wordt hier de term ‘moderne autobiografie’ voor gebruikt, en nog steeds is dit het model dat velen voor ogen staat wanneer het gaat over autobiografisch schrijven.Ga naar eind3. Als zodanig werd het ontstaan van de moderne autobiografie gezien als schriftelijke neerslag van wat genoemd werd de ‘ontdekking van de individuele identiteit’ tijdens de Verlichting. De autobiografie zou het resultaat zijn van een voortschrijdend proces van individualisering. Een proces dat tijdens de Renaissance was ingezet, maar dat in de loop van de achttiende en negentiende eeuw de Europese cultuur in haar geheel ging bepalen. Deze opvatting sloot aan bij het werk van historici als Jacob Burckhardt, Wilhelm Dilthey en Georg Misch, die de voortschrijdende ontplooiing van het individu in egodocumenten wilden traceren. Misch's Geschichte der Autobiographie werd het voorbeeld voor veel ander ideeën-historisch onderzoek, waarbij opvalt dat het steeds weer dezelfde schrijvers zijn die onder de loep werden genomen.Ga naar eind4. Er heeft zich een canon gevormd: beginnend met Augustinus en via Rousseau en enkele andere achttiende-eeuwers (zoals Gibbon, Franklin, Goethe) uitkomend bij schrijvers als Sartre en Leiris. Inmiddels is dit beeld van de autobiografie als onderdeel van een ‘triomf van de westerse individualiteit’ op essentiële onderdelen aan revisie onderhevig. Ten eerste is er in de recente theorievorming veel aandacht gekomen voor de mogelijkheid dat die triomf van de westerse individualiteit zelf niet meer dan een historisch-narratieve constructie zou kunnen zijn, een constructie waaraan auteurs van autobiografische geschriften hebben bijgedragen. Daarmee zijn ook hier weer vragen naar het ultieme onderscheid tussen feit en fictie naar de achtergrond geschoven. Onderzoekers zijn bovendien tot het inzicht gekomen dat ook het autobiografisch schrijven niet zozeer een kwestie van reconstructie is als wel van constructie (Porter 1996 en Folkenflik 1993). Het ‘zelf’ zoals de auteur dat presenteert, was er nog niet voor het schrijven, maar ontstaat (in elk geval ten dele) tijdens en door het schrijven zelf. Dit inzicht groeide mede onder invloed van de ontwikkeling van de autobiografie in de twintigste eeuw (zoals te zien is bij auteurs als Sartre, Dumas, Robbe-Grillet) die een voortgaande ‘literarisering’ vertoonde. Aanvankelijk werd hierop gereageerd met de leus ‘de dood van de autobiografie’. De stortvloed aan beschouwingen over dit thema gaf critici de schampere observatie, dat die dood in elk geval flink wat werk verschafte aan de literatuurwetenschappelijke doodgravers. Tegenwoordig begint het inzicht te overheersen dat het niet zozeer de autobiografie zelf is die is overleden, maar een bepaalde verschijningsvorm daarvan, namelijk de moderne autobiografie, zoals die vooral in de negentiende eeuw floreerde. Dit inzicht is nog versterkt door sociaal-historisch onderzoek, genderonderzoek en etnische studies die constateerden dat egodocumenten van arbeiders, vrouwen en etnische minderheden op belangrijke punten verschillen van de canonieke autobiografische geschriften. Ook dit wijst erop dat de moderne autobiografie slechts een bepaalde vorm is uit het totaal aan mogelijkheden om autobiografisch te schrijven. Het beeld van de moderne autobiografie als | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genre berust in feite op een cirkelredenering: een beperkt corpus teksten is uit het geheel aan egodocumenten gelicht en bestempeld als ‘autobiografie’, waarna vervolgens allerlei autobiografische geschriften die niet aan dit beeld voldeden, geheel terzijde geschoven of gemarginaliseerd werden. Handhaving van dit beeld is niet langer aan de orde nu in het literatuur wetenschappelijk en literair-historisch onderzoek de traditionele genre-afbakeningen en - hiërarchieën steeds minder relevant zijn. Dit biedt ruimte voor meer genreneutraal onderzoek naar historische egodocumenten als fundamenteel ‘literaire’ teksten - ‘literair’ niet in de evaluerende zin, maar in de zin dat ze een bepaalde retorische of narratieve structuur bezitten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De constructie van de reconstructieIn de geschiedwetenschap is eveneens sprake van een sterk groeiende waardering voor egodocumenten.Ga naar eind5. En ook bij historici is twijfel gerezen over de gangbare teleologische benadering in de traditie van Misch. De meest fundamentele kritiek is geleverd door Michael Mascuch in zijn recente Origins of the Individualist Self (Mascuch 1997). Hij ziet autobiografisch schrijven als een culturele praktijk waarbij de tekst een publiek vertoon van de eigen identiteit, de ‘self-identity’, is. Met een beroep op de socioloog Erving Goffman en de filosoof Charles Taylor meent Mascuch dat het concept ‘self-identity’ flexibel, multi-interpretabel en historisch bepaald is. Bij de ‘individualistische zelf-identiteit’ moeten we denken aan iemand die zichzelf ziet als autonoom, in staat is zijn eigen leven te bepalen, en die ook bewust gebruikmaakt van de middelen die er zijn om de eigen identiteit naar buiten te brengen. Een van de belangrijkste middelen is, volgens Mascuch, de autobiografie. Beide, persoonlijkheid en tekstvorm, zijn volgens hem een product van de achttiende eeuw. Mascuch sluit hiermee overigens wel aan bij ideeën van Misch. Zo benadrukt hij de samenhang met de opkomst van de roman. Ook wijst hij erop dat de moderne autobiografie gezien kan worden als een geseculariseerde versie van de reeds langer bestaande, door Augustinus geïnspireerde, bekeringsgeschiedenissen. En hij benadrukt, net als veel literatuurhistorici, het belang van vrouwelijke auteurs. Juist vrouwen konden als relatieve buitenstaanders, in de zin dat zij minder gebonden waren aan vastliggende literaire vormen, gebruikmaken van het vooralsnog meer vormvrije genre van de autobiografie. De zienswijze van Mascuch tast weliswaar de traditionele canon aan, maar sluit in grote lijnen nog aan bij het verhaal van de ‘triomf der westerse individualiteit’. Andere historici hebben juist bij het begrip individualisering zélf vraagtekens gezet. Zo heeft Hugo Röling er onlangs op gewezen dat de negentiende en twintigste eeuw naast individualisering een niet minder sterke tendens tot collectivisering kenden.Ga naar eind6. Hij wijst op politieke en utopische ideeën, uitmondend in collectivistische ideologieën als communisme en fascisme, stromingen waarin elk individualisme juist werd tegengegaan. De wens om buiten de canon te kijken was ook sterk bij mentaliteitshistorici, die sinds enkele decennia vooral op zoek zijn naar egodocumenten van ‘gewone’ mensen. Dit onderzoek heeft nieuwe inzichten opgeleverd over de aard van het betreffende genre. Terwijl ideeën-historici het individualistische karakter van egodocumenten benadrukten, blijkt dat de meeste dagboeken en autobiografieën werden geschreven ten behoeve van de kinderen van de auteur. Egodocumenten vormden een brug tussen generaties, ze moesten continuïteit garanderen. Ze werden dus eerder geschreven vanuit een - met de middeleeuwen geassocieerd - familiebewustzijn, dan vanuit een modern individualiteitsgevoel. Een Nederlands voorbeeld is het dagboek dat de Haagse schoolmeester David Beck in 1624 bijhield voor zijn drie kinderen. Hij schreef voor ieder een kopie uit (Beck 1993). Er is veel gediscussiëerd over de kwestie van de representativiteit van egodocumenten. Dat probleem wordt vaak opgelost door meerdere teksten naast elkaar te leggen. In het licht van recente | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
theorievorming heeft deze discussie veel van haar relevantie verloren. Historici zoeken immers veel minder dan vroeger naar algemeen geldende waarheden. Men is meer geïnteresseerd geraakt in de individuele beleving van het verleden. Terzelfder tijd heeft de tegenstelling tussen egodocumenten en overheidsbronnen veel aan scherpte ingeboet. Omdat de meeste geschiedschrijving zich sinds de negentiende eeuw ontwikkelde binnen het kader van de nationale staten, werd aan de schriftelijke neerslag van het staatsvormingproces een bijna absolute betrouwbaarheid toegekend. Juist de laatste jaren is het besef doorgedrongen dat officiële bronnen soms sterker van de werkelijkheid afwijken dan onofficiële. Recente politieke schandalen, zoals Watergate, zijn daar voorbeelden van. Wie thans de Russische geschiedenis van deze eeuw zou schrijven, uitsluitend op basis van overheidsarchieven, zou zich volstrekt belachelijk maken. Ook de Nederlandse geschiedenis, meent men tegenwoordig, zou zonder egodocumenten goeddeels ongeschreven blijven. Een dergelijke visie gaat echter nog wel uit van een absoluut waarheidsidee. Meer radicale theoretici hebben dat nu juist zelf ter discussie gesteld. Onder invloed van structuralistische en postmoderne theorievorming is er namelijk ook in de historiografie meer aandacht gekomen voor het feit dat elk beeld van het verleden niet alleen een kwestie van reconstructie is, maar principieel ook een kwestie van constructie. In het postmoderne denken wordt de narratieve constructie zelfs gezien als de enige werkelijkheid en worden vroegere waarheidsclaims van de historiografie verworpen. In dit licht bezien, vervaagt het onderscheid weer tussen egodocumenten en andere bronnen. Een benadering die het verhaal en de constructie centraal stelt, maakt de scheidslijnen tussen de particuliere visie van auteurs van egodocumenten enerzijds, en de officiële getuigenissen en documenten anderzijds, minder scherp. Er is minder aandacht voor de vraag wat de historische waarheid is, en meer voor de vraag hoe beelden van het verleden totstandkomen en hoe de retorica van het geschiedverhaal werkt. In die visie zijn egodocumenten steeds meer volwaardige bronnen geworden naast alle andere. Kenmerkend voor het moderne sociaal-historisch onderzoek - en vergelijkbaar met de ontwikkelingen binnen de literatuurwetenschap - is de laatste tijd de neiging de term egodocument in steeds ruimere zin te gebruiken, en er bijvoorbeeld ook verhoren van gevangen misdadigers toe te rekenen. Voor alle contemporaine historici geldt daarnaast dat het taboe op het gebruik van het woord ‘ik’ in de tekst, zo typerend voor de traditionele wetenschappelijke geschiedschrijving, verminderd is. In Frankrijk bloeit de zogenaamde ego-histoire op. Dit zijn geschriften van historici die hun eigen geschiedenis opschrijven en publiceren. In Nederland is dat nog ongebruikelijk, al heeft Presser reeds het voorbeeld gegeven, en heeft L. de Jong met zijn memoires zelfs een publiekssucces geboekt (Slihcer van Bath 1998; Kossmann 1998; Verwey 1994). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schaamt u voor uwe vaderen nietIn historische handboeken op het gebied van de Nederlandse letteren is tot nu toe weinig tot geen aandacht aan egodocumenten besteed. Afgezien van de studies over de autobiografie door P. Spigt, over het dagboek door G. Kalff jr., en de studies van meer algemene aard van S. Dresden en A.M.J. Chorus, is er | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weinig verschenen.Ga naar eind7. Er is inmiddels wel een Werkgroep Biografie die het Biografie Bulletin uitgeeft. De activiteiten beperken zich vooralsnog voornamelijk tot gedachtevorming rond de traditionele biografie van ‘grote mannen en vrouwen’. De idee dat Nederlanders weinig over zichzelf schreven en dat, voorzover er egodocumenten zijn geschreven, die angstvallig door de familie geheim worden gehouden, is diepgeworteld. Theod. Jorissen beklaagde zich hier een eeuw geleden al over (Jorissen 1893, pp. 53-78). Hij vernam af en toe uit de krant dat er familiepapieren aan een archief waren geschonken, en dat er dan gewoonlijk tweeërlei werd bijgevoegd: ‘dat zeker nog tal van belangrijke papieren voor onze geschiedenis van gewicht in het bezit van particulieren zijn, en dat de overgave van zulke stukken aan archieven of bibliotheken zeer te wenschen is’. Maar zoiets wordt door de lezer snel vergeten, schreef Jorissen en hij voegde daaraan toe: ‘trouwens, het is een uitzondering, als het publiek van deze belangrijke papieren iets meer hoort’. Kortom, ‘het historisch leven van ons volk is nul’. Hij besloot met de oproep: ‘Durf voor den dag komen; schaamt u voor uwe vaderen niet. [...] Hebt de trotsch der Engelsche aristocratie, die zich niet schamen, dat ook de misslagen en dwalingen van haar vaderen tot de historie des volks behooren!’ Er is sindsdien wel wat, maar niet veel veranderd. Onlangs constateerde U. Rosenthal, hoogleraar bestuurskunde, in de Volkskrant (13 februari 1999) nog eens dat er teleurstellend weinig memoires zijn van Nederlandse politici. Opvallend is daarentegen de grote belangstelling in Nederland voor het autobiografische aspect van literatuur. Sinds jaar en dag houden genootschappen die zich wijden aan de bestudering van schrijvers als Bilderdijk, Multatuli en Vestdijk, zich voornamelijk of zelfs uitsluitend bezig met het verzamelen van biografische details. Sommige hedendaagse auteurs beklagen zich over de talloze interviewers die uitsluitend geïnteresseerd zijn in de vraag of bepaalde voorvallen in een roman ‘echt gebeurd’ zijn. Andere auteurs, zoals Connie Palmen en J.J. Voskuil spelen hier juist op in, door voortdurend te benadrukken dat hun romans over ware personen en gebeurtenissen gaan. Er circuleren lijstjes van personen in Het Bureau, en dat de titel van Palmens roman I.M. iets te maken heeft met Ischa Meijer is maar al te bekend. Toch valt zelfs bij auteurs als Voskuil en Palmen soms iets van onbehagen te signaleren. Met enige irritatie, maar voorzichtig, om hun lezers niet voor het hoofd te stoten, proberen ze te laten zien dat hun literaire scheppingen toch wel wat meer zijn dan simpele afdrukken van de werkelijkheid. Er liggen literaire strategieën van selectie, schifting, vervorming, structurering in ruimte en tijd, retorische presentatie aan ten grondslag. Ook als sleutelromans zijn hun boeken toch meer dan alleen fotografische afbeeldingen van de werkelijkheid. Voor het literaire aspect van het autobiografische heeft niet alleen het leespubliek, maar ook het literaire onderzoek vaak opvallend weinig belangstelling. Naast talloze studies waarin het liefdesleven van Multatuli wordt uitgeplozen of waarin tot op de cent wordt uitgerekend hoe groot het befaamde kastekort van Lebak nu eigenlijk was, staat maar heel weinig onderzoek naar de structuur van Max Havelaar en naar de retorische strategieën die Multatuli toepaste om de gebeurtenissen uit zijn leven een literaire vorm te geven. Zo mogelijk nog minder aandacht is er voor het feit dat elke vorm van autobiografisch schrijven in wezen een kwestie van literaire presentatie is. Er is een zo goed als totaal gebrek aan meer algemene studies naar de retorica van de brief, het dagboek of de autobiografie. Zeker waar het gaat om geschriften van mensen die niet tot de canon van de grote namen behoren. Binnen de Nederlandse geschiedschrijving heeft de groeiende belangstelling voor egodocumenten tot nu toe vooral geleid tot aansporingen deze bron te gebruiken in toekomstig onderzoek. Historici zijn zich wel bewust geworden van de literaire aspecten van zulke teksten, en van de soms overschreden grenzen met fictie maar de gemiddelde lezer blijft verwachten dat een egodocument authentiek is. Wie een autobiografie leest die achteraf nep blijkt te zijn, voelt zich nog altijd op het verkeerde been gezet. Dat zou | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in elk geval kunnen gelden voor de lezers van Geert Maks bundel Ooggetuigen van de vaderlandse geschiedenis. Daarin heeft hij een verslag opgenomen van de arrestatie van Prinses Wilhelmina bij Goejanverwellesluis. De passage komt uit het in 1882 verschenen Uit de gedenkschriften van een voornaam Nederlandsch beambte. Kort na het verschijnen heeft de eerdergenoemde Jorissen het werk echter al ontmaskerd als een vervalsing (Dekker 1983, pp. 220-226). In handboeken wordt meestal vooral gewaarschuwd. ‘Getoetst aan andere bronnen en in het algemeen met voorzichtigheid en kritische zin gebruikt heeft deze documentatie niettemin soms originele betekenis en steeds waarde als secundaire en aanvullende bron’, luidt de conclusie van de paragraaf ‘Egodocumenten’ in de studie De ware geschiedschrijver. Apparaat voor de nieuwste geschiedenis. door P. Luykx, H.J.C Termeer en J.P.A. van Vug. Ook wordt vaak gesteld dat egodocumenten per definitie niet representatief zijn - dit dus in de aanvechtbare veronderstelling dat representativiteit van groot belang is voor historisch onderzoek. In recente historische studies, zoals die van Sandra Bos over het gildewezen, wordt desondanks vaak op egodocumenten gewezen als bronnen die het onderzoek verder kunnen brengen (Bos 1998). Een groeiend aantal uitgegeven teksten, onder meer in de reeks Egodocumenten van uitgeverij Verloren, bevordert deze ontwikkeling. Maar voordat deze ontsloten bronnen opgenomen kunnen worden in het onderzoek, zullen (literatuur)historici zich er meer rekenschap van moeten geven hoe zij met dergelijke teksten omgaan. De inventarisatie van egodocumenten tot 1814 heeft een sterke impuls gegeven aan het gebruik van zulke teksten in (literair)historisch onderzoek. Voorbeelden van zulk onderzoek zijn de studie van Arianne Baggerman naar het leesgedrag van het jongetje Otto van Eck (Baggerman 1997, pp. 129-134), van Jeroen Blaak naar de leefomstandigheden van de Amsterdamse ambachtsman Harmannus Verbeecq (Blaak 1999, pp. 1-19) van Florence Koorn naar vrouwelijke religiositeit op basis van de autobiografie van Elisabeth Strouven (Koorn 1996, pp. 87-109) van Herman Roodenburg naar seksualiteit en opvoeding (Roodenburg 1985, pp. 518-539), van Luuc Kooijmans naar vriendschap (Kooijmans 1997; Kooijmans 1996, pp. 59-69), van Judith Pollmann over godsdienst rond 1600 (Pollmann 1999) en van Monique Stavenuiter naar ouderdom in dagboeken (Stavenuiter 1993). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Elk nadeel heb zijn voordeel‘Elk nadeel heb zijn voordeel’, zoals de voetbalfilosoof Johan Cruijff het uitdrukt. Dat de bestudering van egodocumenten in Nederland nog in de kinderschoenen staat, biedt ongekende mogelijkheden voor geïnteresseerde onderzoekers. Er valt nog veel te ontdekken, te analyseren en te bediscussiëren. Het laat zich niet aanzien dat deze teksten ooit al hun geheimen zullen prijsgeven. Immers, egodocumenten blijven door hun veelvormigheid en persoonlijk karakter een eigenzinnig type tekst. En niet alle schrijvers zijn zo coöperatief als men verwachten zou. Wat dat betreft is het duidelijkste statement afgegeven door Willem Bilderdijk, die zijn korte autobiografie begint met de onvergetelijke woorden: ‘Het leven is mij, van zolang mij heugt, pijnlijk, lastig, en ledig gevallen. De meeste bijzonderheden heb ik al vroeg getracht te vergeten, en ik ben hierin voor een groot gedeelte, schoon minder dan ik wenste, geslaagd.’ (Tydeman 1853, p. 29) Gert-Jan Johannes is verbonden aan de Faculteit der Geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam; Rudolf Dekker aan de Faculteit der Historische en Kunstwetenschappen van de Erasmus Universiteit van Rotterdam. Beiden zijn redacteur van de serie Egodocumenten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|