Vooys. Jaargang 15
(1997)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Als literatuur vermomde ethiek
| |
Literair existentialisme: geen makkelijk onderwerpIn de jaren vijftig doodverklaard, in de jaren negentig weer springlevend: moet dat over het existentialisme worden gezegd? Het is misschien het beste te rade te gaan bij de studie die de literatuurwetenschapper Hans van Stralen onlangs het licht deed zien. In Beschreven keuzes. Een inleiding in het literaire existentialisme vat Van Stralen het existentialisme uitdrukkelijk op als een historische stroming. Hij dateert die tussen 1935 en 1960. Dat is een uitstekende periodisering, zeker gezien zijn onderwerp, het literaire existentialisme. In de tweede helft van de jaren dertig werden immers de schrijvers actief die na de oorlog bekend zouden staan als de vertegenwoordigers van het existentialisme: Sartre, De Beauvoir en Camus (die de betiteling ‘existentialist’ overigens verafschuwde). De dreigende oorlogssituatie was niet vreemd aan de opkomst van een literaire stroming die de nadruk legde op de menselijke keuze. En het jaar 1960 is ook niet willekeurig gekozen: in dat jaar stierf naast Camus ook de Nederlandse vertegenwoordigster van het existentialisme Anna Blaman. Sartre publiceerde in datzelfde jaar bovendien zijn tweede filosofische hoofdwerk Critique de la raison dialectique, dat meer marxisme dan existentialisme bevatte. | |
[pagina 30]
| |
Hans van Stralen heeft geen gemakkelijk onderwerp gekozen. Een beschrijving van het literaire existentialisme is moeilijker dan een van het filosofische existentialisme. Dat lijkt een paradox. Het filosofische existentialisme van protagonisten als Heidegger, Jaspers en ook Sartre is immers moeilijke kost waaraan weinigen met genoegen beginnen. Dat is waar, maar hoe verschillend de existentiefilosofen ook dachten, bij allen draaide het denken om het (menselijk) zijn, om ‘existentie’, zoals Van Stralen terecht constateert. Wie evenwel te kiezen als vertegenwoordigers par excellence van existentialistische literatuur? De namen van Sartre en De Beauvoir liggen voor de hand, maar daarna beginnen de problemen. Van Stralen is bij uitstek geschikt om dit literaire mijnenveld te betreden. Hij heeft er in diverse publicaties blijk van gegeven uitstekend thuis te zijn in existentialistische literatuur. Bovendien is hij vertrouwd met het modernisme, de stroming die aan het existentialisme voorafging en ruwweg tussen 1910 en 1940 is te situeren. Al te vaak geven literatuurwetenschappers blijk van een gering historisch besef. Zij laten hun onderwerp uit de lucht vallen en analyseren een tekst alsof het om het evangelie gaat, zonder over de geschiedenis van schrijver en geschrevene behoorlijk na te denken. Daarvan is bij Van Stralen geen sprake. In zijn publicaties klinkt historisch besef door, onontbeerlijk voor het verstaan van welke literaire tekst ook - al is deze zin misschien vloeken in de kerk die ‘close reading’ heet. Van Stralen ontkomt echter niet helemaal aan de banvloek die Karel van het Reve op 8 december 1978 in zijn roemruchte Huizinga-lezing heeft uitgesproken. Onder de alleszeggende titel Het raadsel der onleesbaarheid viel Van het Reve deze tak van wetenschap aan. Hij liet van kopstukken als A.L. Sötemann, F.C. Maatje én Van Stralens leermeester Douwe Fokkema geen spaan heel. Ze boden geen inzicht maar lieten volgens Van het Reve overbodige prietpraat los op literaire meesterwerken. Zo is het bij Van Stralen niet - zijn uitleg voegt iets toe aan de besproken existentialistische literatuur. Maar wel wordt zijn proza, evenals dat van Fokkema, ontsierd door nodeloos ingewikkeld en bovendien lelijk jargon. Woorden als ‘circulariteit’, ‘modificaties’, ‘evidenties’ en ‘genereren’ dragen niet bij tot de leesbaarheid van zijn boek. Dat is jammer, want hij heeft veel te melden. | |
Existentiefilosofie en literair existentialismeEr zijn weinig literaire stromingen aan te wijzen die zozeer met de filosofie zijn verknoopt als het literaire existentialisme. Literaire stromingen die voor de opkomst van het existentialisme domineerden, zoals het naturalisme, gingen wel uit van een wereldbeeld, maar dat vond geen uitdrukking in een uitgewerkte filosofie. De literaire existentialisten zijn daarentegen schatplichtig aan de existentiefilosofen, al is de verhouding dubbelzinnig en niet altijd duidelijk. De periodisering van de existentiefilosofie is minder makkelijk dan die van het literaire existentialisme. Waar dat tussen 1935 en 1960 te dateren valt, gaat de existentiefilosofie verder terug. Maar hoeveel verder? De hiervoor genoemde Amerikaanse filosoof William Barrett, die in de geschiedenis van de filosofie speurde naar existentialisten, zag bijvoorbeeld in de zeventiende-eeuwse Franse denker Blaise Pascal al een vroege vertegenwoordiger van deze stroming. Hans van Stralen is voorzichtiger. Hij bespreekt in kort bestek filosofen die zich in de loop van eeuwen over het begrip ‘existentie’ bogen - zonder hen evenwel tot existentiefilosofen te bombarderen. Zo merkt hij in één vloeiende zin op: ‘Hoewel moderne filosofen als Descartes (1596-1650) en Spinoza (1632-1677) het werkwoord “existeren” wel gebruiken, ligt bij hen (en feitelijk tot aan de negentiende eeuw) nog steeds het volle accent op het wezen van het bestaande.’ Van Stralen sluit zich terecht aan bij de communis opinio onder de filosofen dat de eigenlijke voorloper van de existentiefilosofie de Deen Sören Kierkegaard (1813-1855) is. Een vakfilosoof in eigenlijke zin kan de getourmenteerde Kierkegaard niet worden genoemd. Zoals ook anderen (met name de Duitse filosoof Arthur Schopenhauer) kwam Kierkegaard in opstand tegen de alomvattende, systematische filosofie van G.W.F. Hegel (1770-1831). Kierkegaard keerde zich tegen diens systematisering van de werkelijkheid en hield een hartstochtelijk pleidooi voor het individu. Het leven dient voor alles geleefd te worden: de mens was geworpen in het (eindige) bestaan. Kierkegaard voegde aan deze revolutionaire gedachte een precieze beschrijving toe van de stadia die de mens (idealiter) zou doorlopen: het esthetische, het ethische en het religieuze stadium. De esthetische mens staat onthecht tegenover zijn tijd, die hij beschouwt zonder overmatige betrokkenheid. De ethische mens gaat een stap verder: vastberaden en bewust aan- | |
[pagina 31]
| |
vaardt hij het leven - en de dood. Oog in oog met het niets, kiest de ethische mens voor een prometheïsche levenshouding. In het religieuze stadium ten slotte, staat de mens open voor het transcendente, voor God. Hij wordt dan geen ‘kerkelijk’ christen maar een ‘waar’ christen, dat wil zeggen een religieuze persoon die zichzelf kiest, zijn kruis draagt en ingaat tegen zijn uiterlijk levende tijdgenoten. | |
Van Husserl naar SartreDe filosofie van Kierkegaard kan beschouwd worden als een enorme zwerfkei die (in de eerste helft van deze eeuw) door het filosofisch universum vloog en in brokstukken verschillende wijsgeren trof. Zowel Jaspers, Heidegger als Sartre (die Van Stralen als de belangrijkste existentiefilosofen opvoert) ontleenden gedachten aan Kierkegaard. Jaspers de verhouding van de mens tot het transcendente; Heidegger en Sartre de levensstadia. Vooral de laatste twee gaven een draai aan de gedachten van Kierkegaard. Zij beschrijven vooral het inauthentieke leven van de mens, bij Heidegger uitmondend in gedachten over ‘oneigenlijk zijn’ en bij Sartre in ‘kwade trouw’. Ook in zijn keus voor andere voorlopers van het existentialisme, volgt Van Stralen de canon. Namen als Nietzsche (die ondermeer leerde dat objectieve empirische wetenschap niet bestaat en alles interpretatie is) en Dostojevski (die met zijn roman Herinneringen uit het ondergrondse een dikwijls als existentialistisch gelezen roman schreef) passeren de revue. Maar de belangrijkste voorloper van het existentialisme naast Kierkegaard is Edmund Husserl (1859-1938), vader van de fenomenologie. Husserl is bekend om zijn uitwerking van het begrip intentionaliteit. Eerder ontwikkeld door Franz Brentano, wil intentionaliteit zoveel zeggen als ‘gericht op’. De psyche van de mens heeft richting. Hans van Stralen geeft als voorbeeld: haten is iemand haten, liefhebben is iemand liefhebben. Dat concept van intentionaliteit is een revolutionaire gedachte. Voorheen was het bewustzijn het alfa en omega. De omgeving werd als een lagere orde beschouwd. Het intentionaliteitsconcept gaf het object van de gedachte een gelijkwaardige plaats terug naast het bewustzijn. Existentialistische denkers, vooral Sartre, zijn heel eigenzinnig met het begrip intentionaliteit omgesprongen. Voor Sartre is het bewustzijn ‘niets’, dat wil zeggen: bestaat slechts als bewustzijn van iets of iemand anders. Juist het feit dat het bewustzijn niets is temidden van een zee van zijn, bezorgt de mens gevoelens van angst, van extreme kwetsbaarheid. Tegelijk is de mens daardoor gedoemd tot vrijheid: het niets (de mens) kan nooit samenvallen met zijn (de wereld). Sartres opvatting betekende een radicale breuk met de idealistische wijsbegeerte die het bewustzijn autonoom verklaarde. Zijn opvatting betekende ook een breuk met Husserl. Hij was niet de enige die Husserl anders uitlegde dan deze bedoelde. Bekend is dat Husserl niets moest hebben van het werk van zijn directe leerling Heidegger. Ook Heidegger was, in zijn hoofdwerk Sein und Zeit (1927), nogal vrij omgesprongen met de erfenis van Husserl. Husserl zag niets in dit werk, dat grote invloed zou uitoefenen op het denken van Sartre. Van Stralen zet de betekenis van Kierkegaard, Nietzsche, Dostojevski en Husserl voor de existentiefilosofie helder uiteen. Hij voegt niets nieuws toe aan het bestaande beeld, maar dat was ook niet de opzet. Die was een achtergrond te schetsen voor zijn eigenlijke onderwerp, het literaire existentialisme. Toch doet zich één probleem voor: de scheiding die Van Stralen aanbrengt tussen de filosofie van Sartre (en Camus) en het literaire werk. Hij schrijft: ‘Natuurlijk kan men de filosofische essays van het genoemde tweetal (i.e. Sartre en Camus) tot het filosofische existentialisme rekenen, maar hun literaire teksten niet. Die hebben een eigen vormgeving en doelstelling.’ (p. 13). Hoewel dat vanzelfsprekend opgaat voor de vormgeving (literatuur leest tenslotte anders dan filosofie), is het de vraag of de literatuur van met name Sartre een andere doelstelling heeft dan zijn filosofie. Zijn romans laten zich vaak lezen als demonstraties van zijn filosofie, hoe weinig jargon er ook in voorkomt. Dat is wat veel critici hem hebben verweten: Sartre zou geen literator zijn, maar voor alles filosoof zijn gebleven. De vraag is of de man dat zelf erg zou hebben gevonden. De filosofie was zijn ware passie. Hij werd geleid door zijn denken, niet door zijn gevoel voor kunst. Om een bekende uitspraak van Sartre te variëren: de filosofie gaat vooraf aan de kunst. Waar Sartres denken, uiteraard gestempeld door zijn ervaringen, verandert - daar verandert ook zijn literatuur. Om ten slotte, als hij zich definitief ‘bekeert’ tot het marxisme, afscheid te nemen van de literatuur om zich verder te wijden aan een genre dat hem van jongsaf heeft gefascineerd: de biografie. | |
[pagina 32]
| |
Jean-Paul Sartre
| |
Sartres existentialisme: een geseculariseerde ‘christelijke’ moraalfilosofieDat een nieuwe Franse schrijversgeneratie in de jaren vijftig en zestig de pijlen op Sartre richtte, verbaast niet. De vertegenwoordigers van de zogeheten Nouveau Roman, in het bijzonder woordvoerder Alain Robbe-Grillet, keerden zich met kracht tegen de literatuur van Sartre. Robbe-Grillet zag die vooral als vehikel om ethisch gekleurde pleidooien voor engagement en verantwoordelijkheid naar voren te brengen. In zijn bespreking van wat hij omschrijft als ‘literaire conventies in de twintigste eeuw’ is Hans van Stralen op zijn best. Hij zet de kritiek van Robbe-Grillet heel goed uiteen - en doet daarmee tegelijkertijd meer dan van ‘een inleiding in het literaire existentialisme’ (de ondertitel van het boek) mag worden verwacht. Van Stralen had ook kunnen volstaan met een eenvoudige weergave van de denkbeelden van de existentialisten, dat zou gezien de bescheiden ondertitel geen schande zijn geweest. Maar juist door de existentialisten af te zetten tegen de daaropvolgende stroming, wordt duidelijk wat de kern van het literaire existentialisme is. De kritiek van Robbe-Grillet is in grote trekken juist: hoe gepassioneerd vooral Sartre en De Beauvoir ook over literatuur spraken, die is ondergeschikt aan de daarin verwoorde ideeën. De scheiding die Van Stralen tussen de literatuur en filosofie van Sartre wil aanbrengen is daarom, zoals gezegd, kunstmatig. Het is ook opmerkelijk omdat hij heel scherp ziet dat het existentialisme, scherp geformuleerd, in wezen een geseculariseerde vorm van christelijke moraalfilosofie is. Het werk van vooral Sartre wemelt van begrippen die doen denken aan het christendom. De mens is vaak ‘te kwader trouw’ (een begrip dat veel weg heeft van het christelijke zondenbesef), kan zowel vijandig tegenover als solidair met zijn medemens zijn (een keuze waarvoor ook de personages in de bijbel staan) - kortom: hij staat voor een ethische keus tussen goed en kwaad. Sartre heeft die voortdurende keuze niet slechts beschreven maar is die zelf ook nooit uit de weg gegaan. Geboren in 1905 in een gegoed burgerlijk milieu, ontwikkelde hij zich al snel tot een briljant intellectueel met een passie voor filosofie en literatuur. Tot in de jaren dertig had hij echter een blinde vlek voor politiek. Hij bracht in 1933 doodgemoedereerd een jaar door in Berlijn (waar hij de fenomenologie van Husserl bestudeerde) zonder zich te bekommeren om het schrikbewind dat de nazi's dat jaar in Duitsland hadden gevestigd. Toen drie jaar later de Spaanse burgeroorlog (1936-1939) uitbrak, hield Sartre zich wederom afzijdig. Dat, terwijl mensen uit zijn omgeving wel politiek partij kozen. In de eerste plaats zijn jeugdvriend Paul Nizan, die zich niet alleen als schrijver maar ook als communist ontpopte. Verder van hem verwijderd maar toch | |
[pagina 33]
| |
nadrukkelijk in zijn vizier: de toen al beroemde schrijver André Malraux, die zelfs een gevechtssquadron aanvoerde in Spanje en de roman L'espoir over zijn ervaringen schreef. Sartre omschreef zichzelf later als een ‘burgerlijke anarchist’. Daarmee gaf hij te kennen zich nauwelijks met de politiek te hebben bemoeid in die tijd. Door de Tweede Wereldoorlog veranderde dat. Steeds sterker drong het besef tot hem door dat de mens niet alleen moest kiezen maar dat zijn keuze onlosmakelijk verbonden was met en gevolgen had voor anderen. Het leidde er na 1945 toe dat hij ging sympathiseren met het communisme - zonder overigens ooit communist te worden. Hij beschikte daarbij bepaald niet over een feilloos ontwikkeld politiek instinct. Hij verdedigde de stalinistische concentratiekampen, wat in 1952 tot een breuk leidde met Albert Camus, en koos in de jaren zestig en zeventig partij voor het maoïsme - in een tijd dat Mao de Chinese bevolking over de kling jaagde. | |
Sartre als veelzijdig polemistZijn politieke engagement heeft de reputatie van Sartre na 1980 (het jaar van zijn dood) veel schade berokkend. In Nederland wordt door diverse intellectuelen meewarig over hem gesproken. Zo omschreef de dichteres Hanny Michaelis Sartre eens geringschattend als ‘die schele onderdeur’. Ze vergeleek hem met Albert Camus, die ze ‘veel meer moreel fatsoen’ toeschreef.Ga naar eind2. Ook de Amsterdamse socioloog Kees Schuyt trok een vergelijking tussen Sartre en Camus, al beperkte hij zijn vergelijking tot het werk van de beide schrijvers. Naar aanleiding van de Nederlandse vertaling van Camus' postume roman De eerste man (1995) schreef hij: ‘De glasheldere stijl en het humane optimisme bevestigde wat ik altijd al had geweten: Camus is van blijvender betekenis dan Sartre.’Ga naar eind3. Die opvatting valt te verdedigen. Toch ben ik geneigd de Italiaanse schrijver Alberto Moravia (1907-1990) bij te vallen. Die heeft eens opgemerkt dat Camus ‘een grotere kunstenaar was dan Sartre, maar dat Sartre binnen de Franse cultuur uiteindelijk een belangrijkere plaats inneemt dan Camus’.Ga naar eind4. Zonder in deze discussie stelling te nemen, lijkt Hans van Stralen die gedachte te bevestigen. Van de vijf schrijvers (over wie zo dadelijk meer) aan wie hij aandacht besteedt, gaat de meeste aandacht uit naar Sartre. Dat is volkomen terecht. Niet alleen omdat Sartre de term existentialisme claimde voor zijn filosofie en literatuur, ook omdat hij de meest veelzijdige van alle existentialistische schrijvers genoemd moet worden. Filosoof, romanschrijver, dramaturg, essayist - wat was Sartre eigenlijk niet? ‘Dichter’, luidt het antwoord van Hans van Stralen. Sartre heeft nooit een fatsoenlijk gedicht nagelaten en de dichtkunst in 1947 (in Wat is literatuur?) zelfs veroordeeld als letterlijk onbetekenend: de woorden in gedichten beschouwt Sartre als ‘voorwerpen’ - niet, zoals bij proza, als aanduiding van ‘voorwerpen’. Literatuur moet van Sartre doordrongen zijn van engagement - anders is het niets dan dode woordkunst. Die eis tot engagement mag dan als dwingend voorkomen, het doet niets af aan de kracht van zijn denken en de geraffineerde wijze waarop hij zijn filosofie demonstreert in romans en toneelstukken. Dat die heel goed kunnen worden gelezen zonder kennis van zijn filosofie, zegt iets over het niveau van zijn literatuur. Hans van Stralen volgt bij zijn uitgebreide bespreking van Sartre een stramien dat hij ook op de andere auteurs toepast. Eerst wordt diens filosofie besproken, vervolgens aandacht geschonken aan zijn poëticale opvattingen - om ten slotte tot de kern van zijn betoog te komen, door middel van een existentialistische interpretatie van enkele boeken van Sartre. Dat lijkt wat schools maar is toch een goede aanpak. De lezer weet namelijk wat Van Stralen met een ‘existentialistische interpretatie’ bedoelt als hij is aanbeland bij de bespreking van de gekozen boeken. Hoewel het al bekend was, valt bij lezing van Van Stralens uiteenzetting van Sartres existentialisme weer op hoe polemisch Sartre eigenlijk altijd is geweest, zowel in filosofisch als in literair opzicht. Keerde hij zich als wijsgeer radicaal tegen de idealistische wijsbegeerte van zijn tijd, ook als literator zette hij zich af. Zijn afkeer van poëzie is al genoemd. Hij stond voorts ambivalent tegenover modernisten als James Joyce, Virginia Woolf en zijn landgenoot Marcel Proust. Hoewel hij hun vernieuwing van de literatuur erkende, beschouwde hij hun werk als te vrijblijvend: het zou, zeker dat van Proust, gespeend zijn van maatschappelijke betrokkenheid. Ook het surrealisme, dat tussen de beide wereldoorlogen vooral in Frankrijk grote invloed uitoefende, zinde hem niet. Die stroming mocht tot op zekere hoogte dan wel als ‘geëngageerd’ gelden, Sartre beschouwde de surrealisten als te destructief. | |
[pagina 34]
| |
De surrealisten wensten de maatschappij te ontregelen, niet te veranderen. Het surrealisme is, achteraf gezien, een historische stroming die als een van de vele reacties op de ‘Grote oorlog’ (zoals de Eerste Wereldoorlog door tijdgenoten werd aangeduid) kan worden beschouwd. De surrealisten zelf namen een ‘absolutistische’ houding aan: zij ontdeden woorden van hun betekenis en beschouwden, onder invloed van Freud, het als hun taak ‘het onbewuste’ in al zijn grilligheid aan het licht te brengen. | |
Existentialisme en marxismeSartre stelde een tamelijk traditionele literatuur tegenover het surrealisme. Zijn werk is door en door moralistisch. Zijn romans en toneelstukken doen een beroep op de lezer. Personages van Sartre staan dikwijls voor een keuze: steunen zij de neger die dreigt te worden vermoord (het toneelstuk De eerbiedwaardige hoer), kiezen zij voor politiek engagement of blijven zij het leven leiden van een decadente, zorgeloze intellectueel (hoofdpersoon Mathieu in De jaren des onderscheids, het eerste deel van de romancyclus De wegen der vrijheid)? Sartre beoogde zijn lezers niet slechts tot nadenken aan te zetten; hij wilde hen activeren. Hans van Stralen merkt terecht op dat Sartre, voor het eerst sinds de marxistische toneelschrijver Berthold Brecht, ‘de lezer weer een duidelijke plaats toebedeelt’. De lezer wordt door Sartre altijd op de huid gezeten. Wat dat betreft is er geen verschil tussen Walging (1938), Met gesloten deuren (1944) en De woorden (1964) - de boeken die Hans van Stralen bespreekt. Wel lijkt het appel op de lezer anders te worden. Aan het slot van Walging denkt hoofdpersoon Antoine Roquentin nog heil te vinden in de literatuur; in de autobiografie De woorden heeft Sartre dat ‘onmogelijke Heil’ in ‘het rekwisietenmagazijn’ opgeborgen. Sartre daalt in dit laatste werk als het ware af naar de lezer - en beschouwt zich als één van hen. Het is de tijd (jaren zestig) dat hij zich definitief bekent tot het marxisme en zich allengs ontwikkelt tot een politiek pamflettist. In 1960 publiceert hij Critique de la raison dialectique, een nooit in het Nederlands vertaald werk, waarin hij zijn existentialisme laat ‘opgaan’ in het marxisme. Er wordt, zeker na de ineenstorting van het communisme in 1991, vaak vreemd aangekeken tegen Sartres politieke en filosofische voorkeur voor het marxisme. Het is waar: in naam van het marxisme is in deze eeuw dood en verderf gezaaid. Sartre heeft dat bovendien herhaalde malen goedgepraat - ofschoon hij het op zijn tijd ook veroordeelde. Toch is zijn keuze voor het marxisme niet onlogisch geweest. Sartre is namelijk altijd een door en door revolutionair denker geweest, ook toen hij zijn existentialistische credo's formuleerde. Al in het vroege werk Walging geeft Sartre blijk van zijn maatschappijkritiek. Ogenschijnlijk lijkt de roman slechts te handelen over een individu dat het bestaan ontdekt. Maar de notie dat niemand rechten kan ontlenen aan afkomst en status op straffe van kwade trouw, is een voorbode van maatschappijkritiek die uiteindelijk uitmondt in het marxisme. Die keuze voor het marxisme zal hem tevens zijn ingegeven door afkeer van zijn burgerlijke afkomst (Van Stralen stipt dat punt ook aan), maar dat raakt de kern van zijn keuze niet. De verwantschap tussen Sartre en Marx lag van meet af aan voor de hand - hoe vreemd daar ook door critici op is gereageerd. Niet overigens door Hans van Stralen. Hij typeert Sartres keuze voor het marxisme althans als een ‘originele koppeling tussen aandacht voor het individu en maatschappijkritiek’. Zijn stelling dat Sartre een belangrijke inspiratiebron is geweest voor de revolutionaire geest die de jaren zestig beheerste, waag ik echter te betwijfelen. De opstandige jeugd in Frankrijk (en ook in Nederland) ontleende haar inspiratie vooral aan anarchisten uit de negentiende eeuw, met name aan de Russen Bakoenin en Kropotkin. Dit kleine verschil van mening doet overigens niets af aan mijn waardering voor de evenwichtige, erudiete en aanstekelijke manier waarop Hans van Stralen het gecompliceerde fenomeen Sartre behandelt. | |
Simone de Beauvoir en Albert CamusVan Stralen heeft veel minder ruimte nodig voor Sartres levensgezellin Simone de Beauvoir (1908-1986). Dat is niet verwonderlijk. Bij alle kwaliteiten waarover De Beauvoir beschikt, is zij in haar denken toch een discipel van Sartre gebleven. Dat wil niet zeggen dat zij een vrouwelijke kloon van Sartre is geweest. Zo is het tijdens haar leven weleens voorgesteld. Spottend werd ze regelmatig ‘la grande Sartreuse’ genoemd, een scheldwoord waarin alle venijn was samengebracht. Het roept de vraag op: waar houdt het denken van Sartre op en waar begint dat van De Beauvoir? Het is een vraag waar tegenwoordig veel om te doen is. Zo verscheen in | |
[pagina 35]
| |
1993 een studie waarin werd beweerd dat niet Sartre maar De Beauvoir het creatieve brein was van het beroemde duo. Sterker nog: Sartre zou zijn voornaamste ideeën hebben ontleend aan De Beauvoir.Ga naar eind5. Erg plausibel is die theorie niet. Want hoezeer de twee elkaar ook beïnvloedden: Sartre publiceerde jaren voor De Beauvoir haar debuut zou maken al zijn voornaamste filosofische en psychologische beschouwingen. Nadien was ook hij het die het existentialisme vorm gaf en de wending tot het marxisme pregnant verwoordde. Het neemt niet weg dat De Beauvoir een oeuvre heeft geschreven dat er zijn mag: essays, studies, autobiografische geschriften en romans. Daarvan bespreekt Hans van Stralen Het bloed van anderen, een roman uit 1945 waar de oorlogservaringen in doorklinken. Ook dit is een roman in een typisch existentialistische grenssituatie: de personages worden geconfronteerd met een bezettende macht en zijn gedwongen daarop te reageren. Hoe goed Van Stralen dit ook laat zien, toch oogt de bijdrage over De Beauvoir ietwat plichtmatig. Het is alsof hij niet al te zeer geboeid is door het werk van de schrijfster. Wat dat betreft biedt het hoofdstuk over Albert Camus (1913-1960) meer vuurwerk. Camus is ook een interessantere, eigenzinniger figuur dan De Beauvoir - al was het maar door zijn haat-liefde verhouding tot het existentialisme. Camus wenste onder geen beding het etiket ‘existentialist’ opgeplakt te krijgen. Maar Hans van Stralen stelt terecht dat hij wel degelijk tot de existentialisten gerekend kan worden. Hun antwoorden op levensvragen mogen dan verschillen, ze stellen dezelfde vragen. Niettemin springen de verschillen wel in het oog. Waar Sartre eerst en vooral filosoof was, daar verdient Camus die titel nauwelijks. Camus was een schrijver die intuïtieve gedachten en gevoelens (bijvoorbeeld over ‘het absurde’) stijlvol onder woorden bracht. Anders dan Sartre, die enorm veel schreef, liet Camus een klein oeuvre na. Waar Sartre de lezer voortdurend deelgenoot maakte van de gedachten en gevoelens van zijn personages, toonde Camus hen vooral - in al hun hulpeloosheid en ‘absurditeit’. Omdat hij geen woord teveel zei, kon hij op sympathie rekenen bij vertegenwoordigers van de Nouveau Roman. Die wilden schrijven zoals een camera fotografeerde - nauwgezet en zonder overbodige toevoeging. Van Stralen laat zien dat de literatuur van Camus onder meer om die reden veel meer invloed in Frankrijk heeft gehad dan die van Sartre. Albert Camus
| |
Literair existentialisme: de laatste ethische stroming?Door respectievelijk Sartre, De Beauvoir en Camus te bespreken volgt Van Stralen de canon. Hoe zou hij ook anders? Dit drietal vormde de kern van het literaire existentialisme. Andere existentialistische schrijvers figureren er omheen. Het is interessant te zien wie Van Stralen daaruit kiest om aan een bespreking te onderwerpen. Hij heeft in de eerste plaats gekozen voor Anna Blaman (1905-1960). Het aardige van die keuze is dat zo zijdelings ook de receptiegeschiedenis van het literaire existentialisme in Nederland aan bod komt. Dat Van Stralen voor Blaman heeft gekozen, is heel wel verdedigbaar. Niet alleen zijn haar romans doordrongen van existentialistische thema's (Van Stralen bespreekt Op leven en dood, 1954), zij heeft ook in toespraken en korte essays veel aandacht besteed aan het existentialisme. Wel is het opmerkelijk dat in zijn korte bespreking van de invloed van het existentialisme in ons land, de naam van Pierre H. Dubois (1917) niet valt. Dubois mag met Blaman wel degene worden genoemd die eind jaren veertig en begin jaren vijftig het meest blijk gegeven heeft van verwantschap met het existentialisme. Zowel zijn essays als zijn roman Een vinger op de lippen (1952) verraden de invloed van het existentialisme. Is hier de keuze voor Blaman nog begrijpelijk (Dubois bleek van meet af aan een bredere figuur die zich als essayist ook door anderen dan de existentialisten liet beïnvloeden), de keuze voor de Duitse schrijver Wolfgang Borchert (1921-1947) laat zich moeilijker verdedigen. Vooropgesteld: Van | |
[pagina 36]
| |
Stralen maakt overtuigend aannemelijk dat Borchert (bekend vanwege zijn toneelstuk Draußen vor der Tür, 1947) een existentialist was zonder het te weten. Borchert was een literaire existentialist zonder ooit op de hoogte te zijn geweest van het filosofische gedachtengoed van de stroming. Dat past goed in de opzet van Hans van Stralen die de periode 1935-1960 beschouwt als een existentialistische periode. Waar is dat beter aan af te lezen dan aan een auteur die een literatuur schrijft vol van existentialistische thema's zonder daarvan kennis te hebben genomen? Borchert vormt als het ware een bewijs voor het feit dat het existentialisme, zeker na de Tweede Wereldoorlog, als het ware in de lucht hing. Toch vraag ik me af of Hans van Stralen niet beter voor de eerder genoemde Italiaanse schrijver Alberto Moravia had kunnen kiezen. Moravia was immers een der eersten die een existentialistische roman publiceerde: De onverschilligen, een roman die reeds in 1929 verscheen. Toen was er van existentialisme nog geen sprake. Ook in zijn verdere werk is Moravia bij uitstek existentialist: zijn personages worden voortdurend met een extreme uitdaging of situatie geconfronteerd waarop ze vaak krampachtig reageren. Daarbij komt dat Moravia in interviews herhaalde malen heeft verklaard dat hij zonder het aanvankelijk te weten een van de eerste existentialistische schrijvers is geweest. Pas nadat Sartre zijn existentialisme verwoordde en populariseerde, besefte Moravia tot welke stroming hij behoorde. Dit is een kanttekening bij een voortreffelijke studie. Hans van Stralen geeft er voortdurend blijk van goed thuis te zijn in de besproken literatuur. Zijn studie is bovendien voorzien van een uitvoerig register, zodat die in meer dan één betekenis aanspraak mag maken op de kwalificatie ‘naslagwerk’: er kan goed worden gezocht naar auteurs en hun literatuur. En er kan weemoedig in worden gebladerd om te zien hoe het ook alweer zat met het literaire existentialisme - die (voorlopig?) laatste literaire stroming die zich uitdrukkelijk met ethische kwesties heeft bezig gehouden, zoals Hans van Stralen stelt in zijn sympathieke, want ‘geëngageerde’, nawoord. Tegen zijn oproep, die tevens een conclusie is, valt niets in te brengen: hoe moeilijk ook in het gecompliceerde huidige tijdperk, ook nu kunnen keuzes niet worden ontlopen. Hans van Stralen, Beschreven keuzes. Een inleiding in het literaire existentialisme. Garant, 1996. f 39,-. Wim Berkelaar is redacteur van het Historisch Nieuwsblad. Hij publiceerde ondermeer ‘“Nacht zonder dageraad?” Een protestantse controverse rond het atheïstisch existentialisme van Jean-Paul Sartre’ in: Radix 20 (1994) p. 44-67 en ‘Existentialisme in de Domstad. Het bezoek van Jean-Paul Sartre aan Utrecht in december 1946’ in: Oud Utrecht 68 (1994) p. 76-83. |
|