Vooys. Jaargang 8
(1989-1990)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
OnderschriftWie heeft het recht een kunstenaar, een schrijver te beoordelen? Carel Peeters? Rob Schouten? Of, om even terug te gaan in de tijd: Ter Braak? Dirk Coster? Hoe kun je een schrijver die een jaar op een boek heeft zitten zwoegen in een recensie van duizend woorden beoordelen? Zolang er critici en schrijvers zijn, zal er een controverse tussen deze twee blijven bestaan. De criticus zal zich het recht toeëigenen werken te loven of te veroordelen, aan te bevelen of af te kraken. En eeuwig en altijd zal de schrijver zichzelf boven de criticus stellen met het argument dat een criticus in de korte tijd die hem gegund is geen zinnig woord kan zeggen over het zojuist verschenen literaire meesterwerk. Of een ander veelgehoord argument: dat de criticus een geflopte schrijver is, die nu uit jaloezie zijn vroegere collega's het literaire leven zuur maakt. Maar dat zijn de ideeën van schrijvers. Voor de lezers is het bestaan van critici een uitkomst. De recensenten helpen bij het bepalen van wat er zoal de moeite waard is in de stapel boeken die elke maand weer in de etalages ligt. Zoals Couperus het uitdrukt: ‘Een enkele, half geniaal, half gek, gierde op zijn kunst tot de uiterste trans’, en een dergelijk schrijver wil je toch niet missen omdat er toevallig geen recensent voor handen was? Een halfgek genie is Hugo Aylva, de hoofdpersoon in Metamorfoze, niet. Als (jonge) schrijver probeert hij zijn weg door de literatuur te vinden en hij krijgt daarbij vanzelfsprekend te maken met critici. Zijn klacht is representatief voor de frustratie die vele schrijvers zullen voelen als ze nog eens hun plakboek met recensies doorlezen: Wat was het moeilijk absoluut, goed en waar, te oordelen over een schrijver en over zijn kunst! [...] De meeste critici schenen het niet met die eenvoudige waarheid eens te zijn en huldigden wel het oude spreekwoord, dat de kritiek heel gemakkelijk was. [...] Jongens, wat kunnen jullie kinderachtig zijn in je artikeltjes. Je ziet toch wel, dat ik het ernstig bedoel, niet waar, en je bent niet grootmoedig om me in een kolommetje geestigheid af te breken. Kijk eens, ik heb meer dan een jaar van mijn leven besteed aan Anarchisme en jij schrijft je kolommetje geestigheid in een half uur. Voel je nu al niet iets, alsof je je hebt kunnen vergissen in dat halve uur, en of ik gelijk zoû kunnen hebben in mijn levensjaar? Voel je nu al niet je weêrgaloze oppervlakkigheid en vluchtigheid en het waardeloze gemak, waarmeê je je kolommetje schrijft? Voel je niet, dat het heel moeilijk is een jaar van je leven te wijden aan een roman, en, dat het integendeel zeer gemakkelijk is, in een half uur enig vals vernuft bij elkaâr te flansen? Kijk, er is niets geen verhouding of evenwicht tussen mijn roman en jouw artikeltje. Ik leen je duizend gulden en je geeft me een dubbeltje terug, en niet eens met een dankbaar gemoed of een beleefd woord. Wegen we ons werk in één weegschaal, dan zinkt mijn gewicht heel zwaar neêr en jij vliegt in de lucht. Maar je denkt daar allemaal niet aan. Er is een nieuw boek verschenen: Anarchisme en dat moet jij recenseren, en na Anarchisme een ander nieuw boek. Hoeveel recenseer je er in de week? Ik wed, dat ik je zelfvertrouwen al aan het wankelen breng en dat je de nutteloosheid van je arm kolommetje al een beetje gaat inzien. Wie zegt je, dat wat je als je subjectieve waarheid over | |
[pagina 23]
| |
mij gelieft te schrijven, énige waarheid heeft voor mij, of voor jou, of voor het publiek? Hoe is het mogelijk, dat bij ieder woord de vrees je niet weerhoudt, dat je je vergist, vergist om me te loven of te laken? Jij weet het dus en als we het weten willen, komen we bij jou? Maar wat weet je van mij en van mijn werk? Niets, je weet niet hoe ik ben en niet hoe mijn werk is geworden: het mysterie er van weet je niet. Je ziet een uiting, gedrukt als boek en dat ga je beoordelen of het niets dan een concreet ding is. En in die beoordeling heb je altijd dit voordeel: dat je het laatste woord hebt. Denkt daar eens aan, als je weêr gaat recenseren. Want ik maak me niet sterk het je af te leren voor goed. Het laatste woord is van jou, en je laat het je nooit afnemen. Als ik mijn boek uitgesproken heb met lange adem, dan kom jij even met je drie, vier zinnetjes: ‘ik vind het toch niet mooi, hoor, al heb je nog zo lang geredeneerd...’ Uit: je kritiek is klaar. Je begrijpt toch, dat ik, na mijn boek gesproken te hebben, niet op die drie zinnetjes doorga, en je antwoord: ‘Ja maar...’ Dat doe ik niet, daar heb ik te veel eigenwaarde toe. Dus je hebt het laatste woord, net een kwâjongen op de straat, die scheldt of zijn tong uitsteekt tegen een redenaar, die lang heeft betoogd. Je hebt dus wel een groot voordeel: maak daar niet zo een misbruik van...Ga naar voetnoot*
N.A. DE VOORE |