vertaald werk, de Pindaric Odes. Het geval wil, naar zijn mening, dat de dichter Pindarus van Thebe, auteur van dit werk, een zo sterke en woeste persoonlijkheid heeft en uitdraagt in zijn werk, dat alleen een gelijkelijk begiftigde vertaler hem aankan en deze weer alleen (vermoedelijk vanwege zijn eigen temperament), door middel van imitatie. In handen van minder getalenteerden acht Dryden imitatie uit den boze.
Zelf neemt Dryden een tussenpositie in, waarvoor hij de term parafrase gebruikt. Hierbij dient het gedachtengoed van de auteur, voor Dryden ‘sacred and inviolable’, zo getrouw mogelijk door de vertaler te worden weergegeven, maar is er wel vrijheid op het vlak van de expressie. Als een letterlijke vertaling een onzinnige of afzichtelijke formulering oplevert, mag de vertaler hem vervangen door een minder letterlijke, zolang de betekenis niet verandert. Dit brengt met zich mee, dat de literair vertaler in de eerste plaats een kenner van zijn auteur moet zijn. Drydens tolerantie voor de naar zijn zeggen uitmuntende, maar zeer vrije vertaling van de Pindaric Odes lijkt aan te geven dat wat hem betreft deze kennis van de auteur de marges van de vrijheid van de vertaler bepaalt.
Dryden gaat er bij zijn analyse van uit, dat de auteur van het te vertalen werk reeds lang geleden ten grave is gedragen. Het kan interessant zijn om te bekijken in hoeverre zijn inzichten gedeeld worden door een vertaler, die te maken heeft met een levende auteur, vooropgesteld dat die beschikt over enige kennis van de taal waarin zijn werk vertaald wordt. De vertaler kan in dat geval door de auteur op zijn vingers getikt worden als deze meent dat er onzorgvuldig met zijn zo oorspronkelijke ideeën wordt omgesprongen (Zie ook het vergelijkbare geval van Beckett en de vrouwen.) Imitatie lijkt in dit geval onmogelijk. Of is ook hier de mate waarin de vertaler de auteur begrijpt doorslaggevend voor de hem toegestane vrijheid?
Philip Noble heeft twee boeken van Cees Nooteboom in het Frans vertaald en converseerde met deze schrijver op een door Maison Descartes georganiseerde bijeenkomst op 15 december 1988, onder leiding van de journaliste Rudi Wester. Noble lijkt uit te gaan van een zeer grote vrijheid voor de vertaler, als hij zegt: ‘Je moet de vertaler vergelijken met een oude stoommachine, die oververhit is en zo nu en dan op springen staat. Af en toe moet je stoom afblazen en dan verzin je iets. Als de druk verminderd is, kun je doorgaan.’ Nooteboom op zijn beurt blijkt het een plicht ten aanzien van zijn oeuvre te vinden zich met de vertaling te bemoeien. Zich realiserend dat Noble natuurlijk de expert is als het om het Frans gaat, formuleert hij zijn opmerkingen als vragen, ‘lange lijsten met vragen’, die Noble dan moet kunnen beantwoorden. Onduidelijk blijft in hoeverre Noble zijn vertalingen aanpast naar aanleiding van deze vragen. Dat Nooteboom ‘vertalen’ betitelt als ‘een vorm van samenwerking’ is wellicht een indicatie.
Hoewel het gesprek zich afspeelt in een sfeer van veel wederzijds respect, draagt een aantal opmerkingen van Rudi Wester ertoe bij, dat Noble gaandeweg toch iets krijgt van een verdachte die zich moet verdedigen, en wel voor het begaan van imitatie. Het begint als Wester Noble confronteert met de uitspraak
Traduire, c'est trahir, en hem verzoekt hierop in te gaan. Noble reageert uiterst laconiek en vertelt zich maar al te goed bewust te zijn van de spanning tussen een zeer letterlijke maar onleesbare en een zeer vrije maar ontrouwe vertaling. Hij stelt dat iedere vertaler tussen die twee polen voor zichzelf het evenwichtspunt dient te bepalen, en helt zelf opnieuw duidelijk over naar een
Philippe Noble