Vooys. Jaargang 5
(1986-1987)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina *19]
| |
[pagina *20]
| |
‘Convinced myself,
I seek not to convince.’
Edgar Allan Poe
wij waren jong en onstuimig, ton zuidema en ik, in de eerste jaren van onze studie nederlands, die in een nevelig grijs verleden gelegen lijken, - alles wat veraf gelegen is draagt bij zich de rook van de vergankelijkheid. wij hebben sindsdien veel verte voor ons uit geduwd. wij spraken over de literatuur, ton zuidema en ik, in muffe achterkamertjes, bij het licht van kaarsen en olielampen, met rode oortjes en gloeiende konen, en we schreven elkaar echte grotemensen brieven, met echte inkt (ton zuidema zelfs met kroontjespen, en ik) en op waanzinnig duur papier.
natuurlijk kwamen wij al snel tot de conclusie dat het allemaal heel anders moest. we wilden juist niet schrijven zoals de brouwers van het proza en de poezie van toen de dag, op een enkeling na, dat deden. dat we daardoor haast als vanzelf terechtkwamen bij de ideeen van de literatuurgeneratie van daarvoor, zal niemand die een aspectencollege gevolgd heeft verbazen, - wij stelden het met verbazing vast. het was tijd om een daad te stellen (de winters waren nog zo koud niet toen). meteen maar het heiligste van het heiligste aangepakt: het sonnet moest op de helling. wij kwamen tot de conclusie dat het sonnet weliswaar een mooie, en voor onze ideeen uiterst bruikbare dichtvorm was, maar dat er een onregelmatigheid in voorkwam die struktureel was, en die, zo meenden wij, opgelost diende te worden. wij puzzelden en rekenden, en de nachten gingen over in de dag.
wie van ons beiden het het eerst bedacht is niet duidelijk; we maakten ons daar ook niet druk over. ik denk dat wij tot een soortgelijke conclusie kwamen omdat we het antwoord van het begin af aan gevoelsmatig al geweten hadden. allebei verplaatsten wij een (welk?) van de twee kwatrijnen naar achteraan in het vers. tons sonnetten waren vier-twee-twee-twee-vier, en hij liet ze aan mij zien, en ik toonde hem mijn oplossing van het probleem: vier-drie-drie-vier. wij zagen en herkenden. wij hadden dezelfde oplossing gevonden... het oude probleem, het sonnet als een kind met een waterhoofd, of een reus op lemen voeten, met de twee te zware kwatrijnen die op de zes door het rijm ineengeknoopte regels steunden, was opgelost, en de winst was evident. extra mogelijkheden waren geboren: nu kon er een tweede wending worden ingelast, een keertwending op de achterhand, terug naar het tema van het begin. ook liep er, dwars door de rijmende vorm, een ander breukvlak door het sonnet, de grenslijn tussen de bovenste en de onderste zeven regels. wij waren verrukt, en begonnen druk te experimenteren met de gevonden vorm. ton noemde zijn sonnetten ‘spiegelsonnetten’ vanwege de symmetrie die was hersteld, ik hield het bij ‘balanssonnetten’ op grond van het herwonnen evenwicht in functie en vorm.
dit verhaal is niet af zolang niet vermeld is hoe het ons is vergaan. wij bleven vrienden, maar fatum, die op onze levenspaden staat, - met de rug naar ons toe, omdat het altijd onzeker zal blijven wat het verleden ons bracht, en die aan de draden van oorzaak en gevolg trekt, - had het anders met ons voor. ton zuidema ontmoette zijn prinsesje, en trok zich met haar terug | |
[pagina *21]
| |
uit het actieve leven in een klein romanties houten huisje midden in het bos bij wadenoijen, een plaats waar wie er ooit kwam nimmer zal terugkeren naar het land van heugenis. hij verdween in de vergetelheid, - soms schrijven wij elkaar, want pen en inkt dringen door tot waar niets en niemand meer komt. het wordt akelig stil om je heen, als je in wadenoijen woont.
intussen was de groep gegroeid. anderen dienden zich aan of vonden elkaar als vanzelve, en zij gingen zich heel ijdel ‘de academisten’ noemen. en het balanssonnet bleef in ere als een voorbeeld van hoe het ook kon.
verder bleef alles hetzelfde want poezie gaat immers nog altijd over hetzelfde. poezie daagt de werkelijkheid uit haar ware gezicht te tonen en nog altijd wordt het raadsel het beste opgelost door een nieuw raadsel, dat in zichzelve de waarheid is. hiernaast volgt een kleine selectie. in het sonnet van marten roorda is zijn eeuwig tema aanwezig: het onbereikbare ideaal en de kronkelige weg daartoe. en natuurlijk de angst. die van mij ademen een andere onbereikbaarheid, het einde dat aan het begin gelijk is, als een slang die in zijn eigen staart bijt, en dat is weer zoals de verzen zelf zijn opgebouwd. in twee aaneengelegen verzen is het tema gelijk; als altijd is de trant verwant.
kees-jan backhuys | |
[pagina *22]
| |
gebroken verbondde late nacht verdaagt in snelle schokken.
er kantelt iets, in verte en nabij.
door het getril valt een gebouw aan brokken,
en ginds schudt zich een muur beklemmend vrij.
o, vroeger, toen er ook wel altijd iets
kapotging dat mij lief was toegedaan;
dan sprongen scherpe barsten door het niets, -
het was dan of mij plots een hand deed staan,
en door de dingen om mij heen er iets
gefluisterd werd in woordenloos vermaan.
de straat barst open. nee, geen dag kan jonger
oprijzen uit de schok die breken voedt.
ik druk een verse scherf in stervenshonger
mijn hand in, maar er vloeit nog pijn, noch bloed.
kees-jan backhuys
| |
[pagina *23]
| |
ZonsondergangDe kans is klein, dacht ik, en keek naar buiten.
Maar bij de juiste stand van de atomen
kunnen twee lijven door elkander komen.
Ik zag mezelf ontstaan in lege ruiten.
De kamer werd langzaam opgebouwd in de
tuin. Ik kon tafel en bed terugvinden
op het gazon. De ander raakte vrij
van het glas en met zijn mond riep hij mij.
Direct verliet ik als een gek het huis
en sloot daarbij de deur nog per abuis.
Maar hier bevindt zich niets, geen taal, geen teken,
geen mens. Ik krijg alleen nog maar in zicht
de verre kamer waar de sleutel ligt.
Uit nood zal ik de ruiten moeten breken.
Marten Roorda
Nieuwegein, 27 februari 1987
| |
[pagina *24]
| |
moederals kind was ik in wezen van het water:
ik heb mijn glazen vliezen afgedaan
en baadde mij tot ik nog net kon staan,
soms verder zelfs; het zwemmen kwam pas later.
eens dreef ik in een zondoorlopen meer.
ik tastte naar de diepte toen mijn voeten
de glazen resten van een fles ontmoetten -
- en sneed de schervenkroon rondom de ziel
een pindoortrokken wond diep in mijn hiel.
bloedovergoten viel het water neer.
sindsdien ben ik tot vrouwen ingegaan;
heb vaak mijn huid en ziel in hen verloren,
doch nimmer werd ik in een schoot herboren
of vond haar in wier diepte ik niet dorst staan.
kees-jan backhuys
| |
[pagina *25]
| |
magelhaenlaan, hoek cortezlaanwelhaast grenst nu herkennen aan vergeten.
de diepe vijvers van mijn jeugd voorbij,
en al de verten die te ver voor mij
bleken te zijn, voorbij dit vage weten
van alles wat ik was, zo lang verleden.
nu lijkt dat kind van toen zo licht, zo diep;
toch is het zachtjes uit mij weggegleden...
is dit de straat dan waar ik vroeger liep;
is dit het broze ijs dat ik betreden
dorst, waar ik schuchter om mijn moeder riep?
ik ken de dood die ons in 't duister vindt:
die koele vijver waar wij in verzinken, -
nog niet, ik moet nog van het water drinken
waarop ik, toen ik licht was, liep als kind.
kees-jan backhuys
|
|