| |
| |
| |
Recensies
Cijferen met letters
Helen Fouché Gaines Cryptanalysis, a study of ciphers and their solutions Dover Publications, Inc. New York 237 bladzijden f 18,50
De leukste boeken zijn vaak die, die op geen enkele manier te vertalen zijn. Daarover zometeen meer. Eerst even een anecdote.
In een juni-nummer van Vrij Nederland was onder de rubriek ‘Geknipt voor U’ de nuvolgende advertentie gereproduceerd:
Spelletjes-gek, meisje 28 zoekt: tdsbccmf-gbobbu (ejllf Wbo Ebmf hffo cfaxbbs). Br. o. nr. 62851276 bur. v.d. bl.
Het eerste wat ik me afvraag als ik zoiets lees is: hoe komt zo'n advertentie in deze rubriek terecht? Waarschijnlijk heeft de inzender gedacht dat het hier een tragische zetfout betrof, en ook de redacteur van ‘Geknipt voor U’ deelde die mening blijkbaar. Niets is minder waar. De tekst in de advertentie is juist foutloos weergegeven, iets dat bij een dergelijke ingewikkelde opgave voor de zetter een unicum genoemd mag worden, zeker gezien het feit dat het vaak al niet eens mogelijk blijkt ‘gewone’ teksten van het type ‘te koop: konijnenhok’ foutloos weer te geven. ‘Geknipt voor U’ toont ons wekelijks de lachwekkende voorbeelden.
Ik weet niet hoe het de oplettende lezer inmiddels is vergaan, maar ik herkende in het bovenstaande direkt een codebericht, gemaakt door een spelletjesgek (♀, 28 jr.), met de stilzwijgende opdracht aan de lezer deze code te kraken. Deze constatering is van het grootste belang. Een gecodeerd bericht dat zo kort is als dit (37 karakters) heeft maar weinig kans gekraakt te kunnen worden. Zeker als er ook nog eens gebruik gemaakt is van een redelijk gecompliceerde codeersleutel, is de kans op een mogelijke ontcijfering van zo'n bericht gering.
Maar als we ons verplaatsen in de psychologie van de opstelster ervan, dan moeten we tot de conclusie komen dat het nu juist de bedoeling van deze code is, dat het bericht ontcijferd wordt. We kunnen er dus gevoegelijk van uitgaan dat er gebruik is gemaakt van een simpele code. Deze deductie had ik al gemaakt voordat ik het bericht overschreef op een ruitjesblaadje (het hulpmiddel bij uitstek voor dit soort werk) en enig puzzelwerk bracht dan ook al snel de oplossing aan het licht (translatiecode, vector -1) Er staat:
‘Spelletjes-gek, meisje 28, zoekt: Scrabble- fanaat (dikke Van Dale geen bezwaar)’ etc. Aardig hè? Dat dacht ik ook.
Deze advertentie valt dus niet zozeer in de rubriek ‘missers’ als wel in de rubriek ‘leuk bedacht’. En aangezien ‘Geknipt voor U’ slechts bij hoge uitzondering teksten van dat laatste type opneemt, mogen we gevoegelijk aannemen dat zowel inzender als redacteur er niets van begrepen hebben.
De volgende vraag is dan: hoeveel mensen hebben er ook niets van begrepen, of omgekeerd: hoeveel reacties zou zo'n advertentie nu hebben opgeleverd? Om daar achter te komen heb ik maar even een kaartje gestuurd naar dit meisje van het vrouwelijk geslacht. Na ongeveer een week had ik uitsluitsel. Het bericht bleek een vijftal weken vóor publicatie in VN al in NRC gestaan te hebben. Er waren in de eerste ronde (NRC) veertien reacties op binnengekomen, waarvan acht serieus (dat wil zeggen: uit de reactie van de zes overigen bleek dat ze de code niet ontcijferd hadden, en slechts een ‘Br. o. nr.’ hadden ingestuurd. De gratis tweede ronde (VN) leverde nog eens drie reacties op, waaronder de mijne, en alle drie serieus. Vanaf deze plaats bedank ik het meisje nummer 62851276 vriendelijk voor de verstrekte gegevens.
Het zal nu wel aan mij liggen, maar ik vind het aantal reacties bedroevend laag. Maar misschien is het bericht wel degelijk in duizenden huiskamers ontcijferd, maar dan door mensen die niet van scrabbel houden, of die niet in het bezit zijn van een dikke Van Dale, hoewel ik dat betwijfel. Wie zo'n code kraakt zal het op z'n minst melden, naar mijn gevoel.
En nu niet komen met de opmerking dat het vermogen codeberichten te ontcijferen nutteloze kennis is. Schaken bij voorbeeld, dient ook geen enkel redelijk doel. Toch is schaken de moeite waard, want het is interessant en bovendien tart het onze intelligentie.
| |
| |
Ik ben altijd al gefascineerd geweest door puzzels, cryptogrammen, codes, geheimschriften en mathematische woordspelletjes, kortom alles wat met ‘rekenen met letters’ te maken heeft.
Volgens mij heeft iedereen dat wel eens gehad. Zo'n boek dat je gelezen hebt, en dat een verpletterende indruk op je heeft gemaakt, maar dat je later uit het oog verloor. Bij mij is dat ‘verloren boek’ een verhandeling in het nederlands over geheimschriften. Ik heb het eens geleend, teruggegeven, en daarna nooit meer ergens teruggezien. In dat boek werd onder andere een systeem beschreven van codering door middel van een codewoord en dat gebruik maakte van een alfabetische tabel, een ‘tableau’ genoemd. Het systeem was genoemd naar een fransman wiens naam ik me niet meer kon herinneren, alleen de methode zelf heb ik onthouden.
Van dit codesysteem werd beweerd dat het onontcijferbaar was voor wie het sleutelwoord niet kende. Nu is het met ‘onkraakbare’ codes net zo gesteld als met bankpapier: als iemand in staat is het te maken, is het in theorie ook na te maken. De enige ‘veiligheid’ zit 'm in de practische onmogelijkheid van namaak. Toen Duisenberg beweerde dat het nieuwe bankbiljet van 250 gulden niet meer na te maken viel, was dat natuurlijk een leugen (zijn eerste misschien wel) want de Nederlandse Bank doet dagelijks niets anders dan haar eigen bankbiljetten namaken. Zo ook met codes. Een niet te ontcijferen (dat is iets anders dan ‘decoderen’, dat doet degene voor wie het bericht bedoeld is door middel van de sleutel) code bestaat natuurlijk niet. Was het niet Edgar Allan Poe die zei dat ‘whatever the human mind can divise, the human mind can also untangle’?
Maar zo'n verloren boek blijft voor altijd verloren. Hoewel? Soms raakt de werkelijkheid heel even aan het onbereikbare.
Onlangs viel mijn oog op het boekje Cryptanalysis, a studie of ciphers and their solutions van Helen Fouché Gaines. Het bevat een totaaloverzicht van allerlei codesystemen waarvan bekend is dat ze eens gebruikt zijn. Meestal zijn deze systemen genoemd naar hun bedenker, of naar hun methode. Zo ontstonden kleurrijke namen zoals Caesar, the Nihilist, Gronsveld, Playfair, Porta, Beaufort, Polybius, etc.
Per codesysteem wordt behandeld: de wijze waarop het werkt, de voordelen, de zwakke plekken, en de methode om ze te kraken. Aan het einde van elk hoofdstuk volgt een reeks opgaven om zelf te ontcijferen, en waarin de theorie die in de voorgaande pagina's werd behandeld is verwerkt. De doelgroep wordt gevormd door ‘the advanced cryptanalysis student’, wat we ons daarbij ook dienen voor te stellen.
Uiterst zorgvuldig worden de desbetreffende systemen om codes te kraken behandeld. In feite wordt gebruik gemaakt van dezelfde methode die ik hierboven toepaste: probeer eerst uit te vinden welk systeem is gebruikt, dan is de puzzel al half opgelost. Verder wordt er gebruik gemaakt van de notie ‘probable word’, een woord waarvan vermoed wordt dat het in het bericht voorkomt (bij voorbeeld attack in legerberichten, of een bepaalde plaatsnaam.) Aangezien codering niets anders is dan een bepaalde mathematische bewerking, kan je het gehele codebericht vervolgens ‘delen’ door het mogelijk aanwezige woord, en zo de oplossing vinden.
Maar er worden ook strategieën gegeven voor de moeilijkste gevallen (korte berichten, dubbele sleutels, geen ‘probable word’). Daarbij maakt men vaak gebruik van de eigenaardigheden van de spelling van de taal waarin het bericht gesteld is. Vandaar dat aan het eind van het boek een lange reeks tabellen is toegevoegd om de puzzelaar te helpen. Daarin staan allerlei van de meest vreemde gegevens die door de cryptanalisten zorgvuldig zijn uitgezocht. (De frequentie van de A in het engels bedraagt 7,81%, en in het spaans is dat 12,69 %; de K wordt in de engelse spelling in 34% van de gevallen door een E gevolgd, en in 21% van de gevallen door een I, terwijl diezelfde K in 18% van de gevallen door een C wordt voorafgegaan, en in 15% door een O; op een tekst van 10.000 tekens komt het digram OL gemiddeld 17x voor, en HT 315x. In de engelse spelling is in afnemende frequentie de lettervolgorde E-T-A-O-N-I-S-R-H...; het meest frequente digram in het engels is TH, 1582 maal op 5000 tekens, met IN als goede tweede, 784 op 5000; in de trigrams zijn het THE met 1182/5000 en ING 356/5000; etc.) Kortom: stel een vreemde vraag over de engelse spelling (Wat komt vaker voor, FO of OF?) en dit boek geeft je het antwoord. (Ongeveer even vaak.)
Het boek bevat ook tal van wetenswaardigheden over welke codesystemen in de desbetreffende oorlogen werden bedacht, onderschept en gekraakt, en ook door wie. Zoals te doen gebruikelijk is, blijkt hierbij dat de experts dikwijls worden overtroefd in vindingrijkheid en vernuft door de ‘gespecialiseerde amateur’.
Meldde Tim Krabbé niet eens dat de vorige eeuw een paradijs voor schakers was, omdat er toen nog hele openingen naar je genoemd konden worden als je
| |
| |
een zet vond die niet ogenblikkelijk verloor, nu blijkt dat je vandaag de dag onsterfelijk kunt worden door een oplossings-systeem voor codes te ontwikkelen, zoals blijkt uit ‘Ohavers turnkey’ of ‘the Kasiski method’.
Ook wordt bij lezen van dit boek snel duidelijk dat het codekraken als hobby in de VS wijdverspreider is dan hier. De heren krakers hebben zich verzameld in allerlei illustere verenigingen zoals the American Cryptogram Association, of rond tijdschriften als Flynn's Magazine of Cryptogram.
Er was eens een tijd (die van de russische formalisten) dat ‘taalkunde’ nog ‘cryptanalysis’ werd genoemd. Ik heb eens gekeken hoeveel taalkundige termen in dit spellings-georiënteerde boek gebruikt worden. Een vluchtige blik geeft al gauw een heel rijtje: CV-analysis, perfect grid(ing), strong clusters, the Cycle, assimilation, etc.
Een must voor de echte smulpapen en andere opletters op letters onder ons. Dat is nog eens iets anders dan Logikwiz. Dit zijn zo van die boeken die niet te vertalen zijn voor het nederlands (wel náar het nederlands natuurlijk). Al dat telwerk zou moeten worden overgedaan voor onze E-volle taal. Maar wie zich interesseert voor woordspelletjes kan deze basiscursus in de engelse taal goed gebruiken.
En o ja, het tableau van die fransman staat er ook in. Zijn naam was Vigenère, en het systeem is naar hem genoemd.
Kees-Jan Backhuys
| |
J. Slauerhoff Jan Pietersz. Coen, drama in elf taferelen met een inleiding door Ronald Brouwer Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage, 123 bladzijden f 22,50
Jan Pietersz. Coen is het in 1931 verschenen toneelstuk van Slauerhoff over de geschiedenis van Sara Spexc, staatsjuffer bij het hof van Coen, en de vaandrig Cortenhoeff. Coen, die hun relatie als onzedelijk beschouwde, liet Cortenhoeff terechtstellen en geselen.
Evenals veel van Slauerhoffs proza en poëzie speelt dit ‘drama in elf taferelen’ zich af in het verleden, namelijk in 1692.
Deze neiging tot teruggrijpen in het verleden heeft zijn navolging gevonden in het Nederlandstalig Repertoire Gezelschap. Zij namen het vijftigste sterfjaar van Slauerhoff als aanleiding om het zo vaak door de overheid verboden drama Jan Pietersz. Coen ten tonele te brengen. Tevens is er een heruitgave van de tekst verschenen met een inleiding door Ronald Brouwer. Het is niet duidelijk of deze uitgave voortkomt uit de opvoering van het stuk, of dat het een apart initiatief is in het kader van de Slauerhoff-herdenking. In de laatste alinea van de inleiding wordt slechts achteloos verwezen naar de toneelopvoering van 6 februari 1986 door het gezelschap waar de schrijver van de inleiding als dramaturg aan verbonden is. In telegramstijl wordt van deze opvoering één bijzonderheid gegeven: ‘De overheid, die indertijd het stuk zo vaak verboden
| |
| |
heeft, stelde nù aan regisseur en decorontwerper een subsidie ter beschikking om op studiereis naar Indonesië te gaan.’
Minder beknopt wordt ingegaan op Jan Pietersz. Coen als Gouveneur-Ceneraal en de politieke situatie in 1692 in Indië. Vervolgens wijst Brouwer parallellen tussen het leven van Coen en Slauerhoff aan. Over hun kortdurende vaderschap zegt hij het volgende: ‘Ook niet te veronachtzamen is het verband tussen Jan Pietersz. Coen en het verlangen een kind te hebben. In het stuk wordt Coen een dochtertje geboren, dat echter (volgens historische gegevens, niet in het stuk) na enkele weken sterft. Ook het eerste kind van Coen is al spoedig gestorven. Het toeval wil dat Slauerhoff eenzelfde lot is beschoren. Een drietal maanden na het verschijnen van Jan Pietersz. Coen werd namelijk zijn eerste en enige zoon dood geboren. Daags voor de bevalling was Slauerhoff zo blij dat het kind waarnaar hij zo vurig had verlangd spoedig zou komen, dat hij met zijn vrouw de kamer ronddanste. Men kan zich indenken dat de klap dan ook buitengewoon groot was.’
Brouwer geeft een citaat van Hendrik Scholte als voorbeeld van hoe het stuk in 1931 werd ontvangen. Het zou niet geschikt zijn voor opvoering en historische onjuistheden bevatten. Maar erger nog, Slauerhoff benaderde Coen niet als een held, maar bekeek hem van de menselijke kant, waarmee hij tegen de traditie van de heldenverering indruisde. Dat werd hem kwalijk genomen. Ter Braak wordt genoemd als enige die de benadering van Slauerhoff wel waardeerde. Hier volgt een citaat uit Ter Braaks recensie in Forum van Jan Pietersz. Coen van Slauerhoff vergeleken met Rembrandt van Theun de Vries, dat Brouwer jammer genoeg achterwege liet: ‘Veel beter dan De Vries is Slauerhoff op de hoogte van het notenschrift; hij laat zich niet imponeeren door Coen's uiterlijke geweldenaarsfiguur, maar volgt hem met de blik van de wetenden kamerdienaar, die de vulgaire eigenschappen van zijn meester door en door kent. Er wordt hier dus geen “groote” gestalte “opgezet”, zooals in den roman van De Vries; neen, de groote gestalte ontstaat uit een reeks van vulgaire bijzonderheden; juist door zijn vulgairiteit wordt Coen een persoonlijkheid van afmetingen, juist door het ontbreken van iedere poging tot vaag idealiseeren en romantisch verdoezelen slaagt Slauerhoff's held, waar De Vries faalt.’
Al met al een inleiding zonder wetenschappelijke pretentie. Er wordt over veel informatie gegeven, maar op weinig dieper ingegaan. Op het totaal van twintig bladzijden inleiding worden maar liefst acht bladzijden illustratie gegeven. Maar voor diegene die geïnteresseerd is, geeft het genoeg aanknopingspunten tot verder onderzoek. Het is een lezenswaardige inleiding bij een zeer lezenswaardig drama over de held Coen die van zichzelf zegt: ‘Ik ben geen man en vader. Ik ben een oude sul, een betichte sufferd, van binnen verrot en rondom door mijn eigen volk verrade. Ik kan mij nog juist wreken voordat ik crepeer, en dat zal ik doen ook. Daar!’
Suzanne Holtzer
Programmablaadje bij de verboden voorstelling in 1948
| |
| |
| |
Het literair klimaat 1970-1985 Onder redactie van Tom van Deel, Nicolaas Matsier en Cyrille Offermans De Bezige Bij 301 bladzijden f 32,50
In een uitstekende bijdrage in Het literair klimaat 1970-1985 van Anthony Mertens over de problemen en de probleemrelaties van de literatuurwetenschap komt hij tot de volgende conclusie, vervat in een dilemma: ‘of ze aanvaardt een zwak wetenschappelijk statuut en komt tot interessante inzichten of ze aanvaardt een streng wetenschappelijk statuut en komt met weinig opmerkelijke maar wel goed gefundeerde beweringen (...).’ Elders in dit nummer pleit J.J. Oversteegen voor een naast elkaar bestaan van deze twee mogelijkheden.
Het dilemma van wetenschappelijkheid geldt uiteraard in sterkere mate de literatuurkritiek. Dat is te zien aan het onder redactie van Tom van Deel, Nicolaas Matsier en Cyrille Offermans tot stand gekomen Het literair klimaat. Het boek treedt in de voetsporen van Het Literair Lustrum 1 en 2, die tezamen de jaren zestig onder de loep nemen. Van Deel, Matsier en Offermans vinden er illustere voorgangers als redacteur in terug: Fens, Oversteegen en Jessurun d'Oliveira. Het literair klimaat is net als de delen Literair Lustrum, ofschoon het er slechts ten dele op lijkt, een poging om via een verzameling beschouwingen een historisch overzicht te geven, een beeld ‘op een meer of minder essayerende wijze, van een aantal verschijnselen en ontwikkelingen in vijftien jaar Nederlandse literatuur.’ Zoals in het voorwoord al half wordt toegegeven monden de bijdragen niet zelden uit in orationes pro domo, waaruit de spanning tussen wetenschap en kritiek, de helft van de auteurs van dit boek is zelfs verbonden aan wetenschappelijke instituten, eens te meer blijkt.
Het boek opent met een overzicht van de stromingen in de Nederlandse literatuur vanaf 1970 door Rob Schouten. Hij komt niet verder dan een etikettering op grond van een indeling rond de tijdschriften Revisor (academisme), Raster (de experimentelen) en Maatstaf (neo romantiek/realisme), die iedereen al kent en onbevredigend is omdat zij meer een bedrijfseconomische verdeling van de literatuur is dan een werkelijk literaire. Het voorstel van de wetenschapper Beekman, om een indeling te maken op basis van poetica's, wordt door Schouten snel afgedaan en dat is jammer. Een typerend voorbeeld van een wetenschapper die zijn kritiek bedrijft zonder wetenschappelijk te willen zijn en bovendien criticus is zonder een schrijver te zijn, is Jaap Goedegebuure. Het personalisme van Goedegebuure krijgt een geheel nieuwe variant wanneer hij in zijn beschouwing De ware criticus is geen schrijver spielerisch essayerend een denkmodel op touw zet waarbinnen critici kunnen worden ingedeeld. ‘Nu deze minima moralia zijn afgehandeld’, zo redeneert hij, ‘kunnen we ons wenden tot de Nederlandse literatuurkritiek, een terrein dat ik zou willen verkavelen met behulp van een Vestdijk-achtig schema waarin de (verticale), as vorm-inhoud de (horizontale) as criticus-schrijver snijdt.’ En iedere literatuurwetenschapper is verbaasd over zoveel vindingrijkheid en scherpzinnigheid maar moet vagelijk doch zeer bepaald denken aan de theorieën van M.H. Abrams, die deze meer dan dertig jaar geleden opstelde in zijn The mirror and the lamp. In ieder geval moet het schema duidelijk maken dat er maar twee zijn die het de afgelopen vijftien jaar goed gedaan hebben: Peeters en hij, zij het dat hij relativeert in de richting van de toenaderende Offermans.
Niet minder dan Goedegebuures polemiserend overzicht van de vaderlandse kritikasterij is Van Deels bijdrage een verdediging van eigen voorkeuren. In De veronachtzaamden ergert Van Deel zich aan de onevenredige belangstelling voor auteurs als Mulisch, Reve, Hermans en Wolkers boven Brakman, Krol, Alberts en Romijn Meijer, om er een aantal te noemen. De voorkeuren van Van Deel verraden zich in het ongenoemd blijven van auteurs als Nooteboom en Ritzerfeld, die toch ook een respectabele staat van dienst hebben. In de bijdrage van Fens & Raat worden Mulisch, Reve, Hermans en Wolkers verder van hun voetstuk gestoten. In bloemrijke frasen wordt in het kort de ondergang van de grote vier geschetst. Alleen Mulisch vindt volgens de scribenten sinds enige jaren weer waardering voor zijn werk. De ontwikkeling in de poëzie staat volgens Kuijper diametraal tegenover die in het proza. Van de jongeren van 1970 is er zijns inziens maar een de moeite waard voor een nade- | |
| |
re bespreking: Kees Ouwens. In het vervolg van zijn artikel passeren alleen maar namen die al in Literair Lustrum 1 en 2 de aandacht kregen: Kouwenaar, Faverey, Kopland en Vroman. Het ongenoemd blijven van serieuze ‘jonge’ dichters als Kusters, Jellema en Komrij (van welke laatste volstaan wordt met de mededeling dat hij jong was in 1970) is een leuk raadsel.
Zonder twijfel erudiet is Offermans' Buiten alle verhoudingen. De essayistpur sang opent er de aanval op de extremist in eigen gelederen: Sybren Polet. Offermans maakt zich sterk in de plaats van Polets ‘liternatuur’, ‘die andere, duistere kant van het schrijfwerk weer eens te benadrukken, die van de fantasie, de creativiteit, de improvisatie’. Polet publiceerde in 1978 een bloemlezing ‘uit het nederlandse experimenterende proza’ onder de titel Ander Proza en schreef er een gelijkluidende inleiding bij. In weerwil van Polets bagatelliserend epitheton wil Offermans toch maar weer van experimenteel proza spreken. Die term krijgt dan gaandeweg een invulling. ‘Wars van alle kunstenaarsaanstellerij proberen zij de meest voor de handliggende, maar niettemin vreemde, opake, vaak ook dreigend afstotelijke werkelijkheid te doordringen en vorm te geven, ongeveer zoals het kind dat op het strand door grachten beschermde zandkastelen bouwt - die zee moet even in goede banen geleid - zonder de illusie dat die er de volgende dag nog staat.’ Met die invulling komt hij, verrassend genoeg, heel dicht in de buurt van Ter Braaks vorm-als-nomadische-behuizing theorie. En het is juist diens generatie (met hij en Du Perron aan het hoofd) die er, het is al meer verkondigd, voor gezorgd heeft volgens Offermans, dat het experimentele proza na de tweede wereldoorlog niet doorbrak.
Nieuwe items zijn er, voorzover het gerechtvaardigd is ze te vergelijken met het Literair Lustrum, heel wat. In Het literair klimaat een kop-noch-staart stuk van A.H. den Boef over de uiteenlopende debuten in de beschreven periode. Verder een bemiddelende verhandeling van Diny Schouten over het fenomeen van de Vrouwenliteratuur, waarbij ze zich afvraagt of men van een separate stroming mag spreken. Volgt een bijdrage over de toneelschrijfkunst van Hans van den Berg. In 1973 schreef Stroman een alarmerend boek over dit genre: De Nederlandse toneelschrijfkunst, met als ondertitel ‘Poging tot verklaring van een gemis’. Van den Bergs De vervulling van een gemis alludeert op die ondertitel en signaleert een opgaande lijn nadat de toneelschrijfkunst begin jaren zeventig zowat doodgebloed leek. ‘Nieuw’ is eveneens een stuk over vertalingen. J.F. Vogelaar maakt in een helder en pregnant betoog duidelijk dat een literatuur, die verstoken blijft van een consequente uitgeverspolitiek inzake vertalingen wel provinciaal moet blijven. Hij toont zich gematigd optimistisch maar wat er moet komen is een ‘heroriëntatie in het vertaalbeleid van uitgeverijen, een echt beleid inzake besprekingen van vertalingen en nieuwe buitenlandse literatuur, en onderwijs in algemene literatuur naast het taalonderricht’. Zelfs is er een aparte bijdrage over kinderliteratuur. Aukje Holtrop ziet zowel technisch als thematisch geen onderscheid met volwassenenliteratuur en vindt dan ook dat de kinderliteratuur een volwaardige plaats verdient. Nicolaas Matsier tenslotte heeft het in zijn Muiters tegen het etmaal over de verloedering van de column, iets wat Kruithof ten aanzien van het essay twee artikels verderop ook meent waar te nemen. Volgens hem is dat juist te wijten aan het voor essayistisch doorgaan van allerlei genres als de column. ‘De verwarring
is door enkele bekroningen in de hand gewerkt waaronder uiteraard die van Hugo Brandt Cortius de kroon spant’.
Op nog een onderdeel is Het literair klimaat afwijkend van de Literaire Lustrums. Niet langer is de Vlaamse literatuur bij die der Nederlandse geïncorporeerd. Schouten wijdt er in zijn overzicht geen regel aan en De Wispelaere draagt precies het probleem aan dat ik ervoer bij het lezen van deze bundel. Hij merkt op dat de Vlaamse literatuur naar de achtergrond verschoven is. Het literair klimaat besluit met drie (van de zeventien!) beschouwingen van en over de Vlamingen. Samen met het overzicht van De Wispelaere wordt het verdomhoekje in mineur volgeschreven door Gerits (proza) en Brems (poëzie).
Al met al geeft dit historisch overzicht een wat warrig beeld van het literaire klimaat. Veel blijft in nevelen gehuld. Zo lijken er verschillende maatstaven te zijn gehanteerd bij de indeling en het kiezen van de onderwerpen. Toch is het inderdaad ook ‘een aardig en nuttig boek (...) Dat er nog niet was’, en dat zeker voor de modernisten onder Neerlandici, om met Friesendorp (eerder in VOOYS) te spreken, een verplicht nummer in de academische rugzak zou moeten vormen.
Peter Nijssen
| |
| |
| |
Het laboratorium van de criticus
Manuel van Loggem Insekten in plastic Uitg. Heeffer, Bergen op Zoom 4de herziene druk, 76 blz. f 34,95
In 1952 werd het boekenweekgeschenk geschreven door Manuel van Loggem. De titel van zijn novelle was Insekten in plastic. Op de middelbare school werd ons het boek aangeprezen als ‘een meesterwerkje’. Nu hadden wij, door ervaring wijs geworden, niet veel fiducie in een dergelijke kwalificering. Al snel hadden we door gekregen dat ons allerlei boeken om bepaalde redenen nooit werden aangeraden, hoewel die ontegenzeggelijk tot de literatuur behoorden. Er was altijd wel een verborgen reden om ons niet aan te moedigen de een of andere schrijver te lezen: Mulisch (communist), Reve (homofiel), Wolkers (schuttingwoorden), enzovoorts. Dus als die Manuel van Loggem ons werd aangeraden, kon het niet veel voorstellen. Dat boek lazen we daarom niet, en de drie andere auteurs natuurlijk juist wel.
Door een toevallige omstandigheid las ik Insekten in plastic later echter toch, in de vorm van een geleend exemplaar, en ik waardeerde het zeer. Ik besloot het zelf aan te schaffen, maar het bleek nergens meer te koop. Ook van Manuel van Loggem hoorde ik weinig meer. De schrijver van het ‘meesterwerkje’ werd nergens meer genoemd, of vermeld. Hij leek Vergeten, opgelost.
Enige tijd geleden beleefde de novelle een heruitgave, in de vorm van de vierde herziene druk. Deze vierde druk is verschenen bij uitgeverij Heeffer in Bergen op Zoom. Nu behoort Heeffer tot het respectabele circuit van de kleine uitgeverijen, een term die niet erg gelukkig is, omdat er heel vaak de negatieve associatie ‘minimaal’ aan verbonden is. Maar de bij Heeffer uitgegeven boeken zijn verre van minimaal. Keurig ingebonden in linnen, met titel in goud. Het gevolg is echter wel dat het boek nogal duur uitvalt op die manier, om niet te zeggen gepeperd.
Waar gaat het verhaal over? Een criticus heeft over een schilderij een uitgesproken mening; hij vindt het lelijk. Niet alleen gevoelsmatig, maar ook verstandelijk: de criticus kan duidelijk motiveren waarom hij het schilderij afstotend vindt. Vervolgens wordt hij gedurende lange tijd met het schilderij opgesloten in een hagelwitte kamer waarin dag en nacht het licht blijft branden. Na verloop van tijd blijkt hij langzaam van gedachte te veranderen. Uiteindelijk vindt hij het schilderij mooi, schitterend zelfs. Hij is bereid dat vervolgens schriftelijk te bevestigen.
Op zich is het verhaalgegeven erg aardig. Op grond waarvan vormen wij ons een gevoelsmatig en verstandelijk oordeel over een kunstwerk, en onder invloed van welke factoren kunnen we (gedwongen worden) onze mening (te) herzien? Dat alleen al is stof voor een complete roman. En dan natuurlijk de vraag welk maatschappelijk systeem z'n kunstcritici opsluit totdat ze hun mening herzien hebben? En wat is het doel van kunst in een dergelijke maatschappij? Dat zijn volgens mij de vragen waarop je, gegeven dit plot, althans het begin van een antwoord verwacht.
Nu ik het boek na jaren opnieuw gelezen heb, kan ik me toch niet aan de indruk onttrekken, dat de compositie erg dun is. Het blijft allemaal wat te schimmig. Hoewel het grootste gedeelte van de novelle zich tracht te verplaatsen in de denkwereld van de hoofdpersoon, worden we toch niet veel wijzer wat betreft zijn psychologische ontwikkeling. Het enige dat duidelijk wordt, is dat hij uiteindelijk murw wordt, maar dat lijkt eerder het gevolg van de eenzame opsluiting, en dat er vervolgens een soort helderheid in zijn denken optreedt, waarna hij alles, ook het aanvankelijk verguisde schilderij, in een ander licht ziet.
Over het soort wereld en het totalitaire systeem waar men gewoon is kunstcritici op te sluiten met het te bewonderen kunstwerk, horen we te weinig. Buiten de vier muren heerst ‘het stelsel’, dat alles bestiert en zijn dictatoriale macht uitoefent, - maar we horen niet echt hoe het werkt en wat het doel is waarnaar het streeft.
Er wordt ons niet veel meer over verteld dan ‘Het stelsel is goed en kan ons allen gelukkig maken. Maar daarvoor is het nodig dat wij het allen aanvaarden. Daarom ben jij hier. Omdat jij anderen gelukkig kunt maken.’ (p. 28). Niet bepaald een scherp kijkje in een al dan niet denkbeeldig staatsbestel, zo moet de conclusie luiden.
| |
| |
Als ik de drukgeschiedenis van de novelle nogmaals bekijk, dan valt me nog iets anders op. Insekten in plastic verscheen kort na 1984. Waarom werd Insecten in plastic, dat toch opvallend veel gemeen heeft met het tweede deel van 1984, nooit gezien als een flauw aftreksel van de grote literaire broer? Dat er sprake is van beïnvloeding kan nauwelijks ontkend worden. Toch zijn opmerkingen van die aard nooit gemaakt, voor zover ik heb kunnen nagaan.
Hoe komt het dat ik indertijd een ander oordeel over Insecten in plastic had dan ik nu, bij nader inzien, heb? Was dat niet precies waar de novelle over gaat? Niet helemaal. Ik heb in de tussenliggende tijd het boek juist niet binnen bereik gehad, en bovendien is mijn oordeel de andere kant op veranderd; van ‘goed’ naar ‘niet overtuigend’.
Het is misschien de tijdgeest geweest. Jaren later is vaak een veel beter oordeel mogelijk over een werk dan op of vlak na het moment van verschijnen. Een kwestie van bezinken.
Ik heb mijn best gedaan de novelle ‘geslaagd’ te noemen, maar het is me niet gelukt. Misschien dat als men mij enige maanden met dit boek in een witte kamer zou opsluiten, ik mijn mening zou herzien ...
Manuel van Loggem zelf heeft ook zo z'n twijfels. Op pagina 31 lezen we: ‘Ik liep al enige tijd rond met het denkbeeld een boek te schrijven (...) Het zou nooit een meesterwerk kunnen worden, en waarom zou ik de wereld dan belasten met mijn middelmatigheid?’ Tja... Het is natuurlijk niet toegestaan romanpersonage en auteur aan elkaar gelijk te stellen. Maar het staat er wel erg kernachtig.
Kees-Jan Backhuys
|
|