Vooys. Jaargang 5
(1986-1987)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Literatuur als filosofische attitude
| |
[pagina 22]
| |
is als je weet wat hij geschreven heeft en niet als je weet waar hij woont. Het zijn nu allemaal open deuren, maar toen schokte het hevig. Dat zal wel versterkt zijn door het feit dat wij vooral schreven over literatuur die voor velen zèlf schokkend was: de Vijftigers, Vroman, Hermans, Van het Reve, Wolkers. Vaak werk dat door ‘de’ kritiek verwaarloosd was, met ontoereikende middelen behandeld werd. Denkt U dat er ook nu noa invloeden van Merlyn aan te wijzen zijn? Ik denk dat in de kritiek de invloed van Merlyn op een onderhuidse manier soms nog doorwerkt, maar je kunt niet zeggen dat er resultaten van Merlyn zijn die aan de kritiek af te lezen zijn. Er is ‘invloed’ bij sommige critici, maar niet in dé kritiek. Die heeft inmiddels ook weer een heel personalistische fase gehad, met heel direkt emotionele uitspraken, die wij vermeden. In de literatuurwetenschap denk ik dat de werking sterker is geweest. Een aantal jongere literatuurwetenschappers zijn gevormd in de tijd dat Merlyn verscheen. Maar vergeet niet, naast Merlyn was er ook een universitaire literatuurwetenschap ontstaan die vergelijkbare beginselen huldigde. De dissertatie van Blok, al van 1960, sloot voor een deel aan bij Merlyn. Nog dichterbij stond de dissertatie van Sötemann. Die verscheen toen Merlyn nog bestond. Alleen: Merlyn was geen wetenschappelijk tijdschrift, het was een literairkritisch tijdschrift. De verwantschap tussen die boeken en Merlyn heeft te maken met een fase in de hele literaire ontwikkeling. Maar een tweede factor is dat een groot aantal mensen in de literatuurwetenschap van die tijd, en dat geldt zeker voor Sötemann, net als ik gevormd waren in Amsterdam, door Hellinga. Hellinga is van grote invloed geweest op mensen die dachten zoals wij. Voor mij is hij heel belangrijk geweest, omdat je bij hem allerlei nieuwe ideeën opdeed. Bij Hellinga kregen we college over iemand als Spitzer. Hij gaf taalkunde, maar het was stiekum literatuurwetenschap. En dat is een wortel voor heel veel van wat er onder meer in Merlyn gebeurd is. Dus de verwantschap tussen universiteitsbewegingen en Merlyn hangt voor een belangrijk deel samen met dat gevormd zijn in de jaren na de oorlog en dan vaak door Hellinga. En vergeet ook weer niet dat we gevormd zijn door het soort literatuur dat we lazen. Vooral de poëzie speelde een enorm grote rol. Als je kijkt naar de ideeën van iemand als Nijhoff, dan zie je duidelijk een verband met wat er in Merlyn gebeurt. Het lezen van Nijhoff heeft mensen van mijn generatie sterk beïnvloed, en zijn kritieken hebben we natuurlijk ook gelezen. Maar aan de andere kant waren de Merlynmensen, in ieder geval Fens en ik, grote bewonderaars van Du Perron. Dus Forum was voor ons ook een aspekt van onze vorming. We stonden niet tegenover Forum. In mijn dissertatie Vorm of vent komt deze spanning terug. Die twee polen probeer ik daar te analyseren. Wat ik in de Konklusie van het boek zeg, en wat ikzelf het belangrijkste aspekt vind, is dat de literatuurwetenschap nu, dat wil zeggen toen, in 1969, het standpunt van mensen als Nijhoff voldoende gelegimiteerd heeft. Maar aan de andere kant is aan het standpunt van iemand als Du Perron wetenschappelijk te weinig gedaan. Wat Forum onderscheidt van andere bewegingen in de nederlandse literatuur is dat ze een standpunt innemen waar een literatuuropvatting verbonden aan een levensfilosofie centraal gesteld wordt. Eigenlijk is er nu nog steeds weinig gedaan aan de vraag, in welk op- | |
[pagina 23]
| |
zicht en op welke wijze men zich in de literatuur uitspreekt over het bestaan. Dat is een filosofische vraag. Wat achter is gebleven in de Nederlandse literatuurwetenschap is de benadering van literatuur als filosofische attitude, maar dan met zijn eigen wetten, zijn eigen mogelijkheden. Ook de literatuurgeschiedenis zou zich het beste op de opeenvolging en ontwikkeling van literatuuropvattingen kunnen richten. Wat een literatuurgeschiedenis onderscheidt van ‘de’ geschiedenis, is dat het een ander object heeft, of liever: een deelobject. En dat deelobject bestaat omdat er bepaalde literatuuropvattingen zijn. Dáárom denk ik dat het doel van de literair-historicus is: het bestuderen van hoe die literatuuropvattingen zich ontwikkelen, hoe ze met elkaar botsen, elkaar uitsluiten of versmelten, en hoe dat dan verder gaat. Men hoort nu heel algemeen dat de ‘poëtica’ centraal moet staan in de literatuurgeschiedenis. Toen ik het boek schreef kreeg ik juist daarvoor van menigeen op mijn donder. Toen was het iets van: dit is geen literatuurgeschiedenis, wat is het eigenlijk voor een geschrift, waar heb je het over? Ik had het over literaire opvattingen. Als ik even zeuren mag over dat boek, dat boek is natuurlijk geschreven om te verouderen. Het gooit een aantal dingen op tafel, van: zo denkt volgens mij Jan, Piet en Klaas erover. Wat je als auteur eigenlijk verwacht, is dat er dan een aantal onderzoeken komen waaruit blijkt dat wat je zegt juist of onjuist is. Zo'n boek maak je nou juist niet om een lange tijd mee te gaan, maar om de ruimte te geven voor nieuwe visies. Daarbij weet je dat er een heleboel niet houdbaar zal blijken te zijn, omdat er niet een extensief literair-historisch onderzoek aan vooraf is gegaan, en omdat dat onderzoek ook niet door iemand anders verricht was. Waar ik bij het schrijven van Vorm of vent dan ook last van had, was dat er geen goede literatuurgeschiedenis van die periode bestond. Die was slecht en die is nog steeds slecht. Een van de schokkende dingen die ik achteraf moet constateren, en ik hoor van anderen ook dat ze dat verbazingwekkend vinden, is dat het boek nog steeds niet op de schroothoop ligt. Er is één hoofdstuk dat ik kan weggooien, tot mijn grote opluchting, en dat is het hoofdstuk over Nijhoff. Wiljan van den Akker heeft het boek gemaakt waardoor we zo nauwkeurig mogelijk weten hoe Nijhoff erover dacht. Wat hij doet ligt in het verlengde van wat ik nastreefde. Als je vraagt: welke ambitie heb je, zou ik zeggen: ‘de ambitie dat er zes boeken zouden bestaan die mijn boek overbodig maken’. Dat zou leuk zijn. | |
[pagina 24]
| |
Vorm of vent zie ik zelf als mijn overstap naar de wetenschap. Vóór die tijd had ik niets te maken met de universiteit. Goed, ik had geschiedenis gestudeerd. Maar dit was mijn eerste publicatie binnen de literatuurwetenschap. Maar het gaat tegelijk lijnrecht door op wat Merlyn deed. Merlyn let niet louter op de vorm, of zo. Merlyn ‘formalistisch’ noemen is een onzinnige uitspraak. Als je kijkt naar wat we bij voorbeeld over Hermans geschreven hebben, dat gaat helemaal over zijn levenshouding, maar wel voorzover hij die met literaire middelen tot uitdrukking brengt. Dat is de korte formule voor wat er in Merlyn nagestreefd werd. Literatuur als attitude tegenover het bestaan, maar beginnen bij de middelen die de schrijver daarvoor gebruikt.
In Analyse en oordeel (1965) zegt U dat negenennegentig procent van het eigenlijke oordeel geschiedt aan de hand van overdraagbare en controleerbare feiten. Dus dat wat U nu middelen noemt. Uw gedachtengang volgend zou je kunnen concluderen dat er dus maar één procent overblijft voor de literatuuropvatting?
Nee, nee; ‘overdraagbaarheid’ wil niet zeggen, dat een ander hetzelfde leest, maar wel dat je datgene wat je ziet aan een ander duidelijk kunt maken, en argumenten kunt leveren waarom je het zo ziet. Dus over interpretatie is bijna altijd discussie mogelijk. Dat was het standpunt toen. Ik ben daarin nu behoedzamer geworden, dat wil zeggen nóg behoedzamer, want ‘de éne juiste interpretatie’ heb ik nooit verdedigd. Daar geloof ik niet in. Het blijft een persoonlijke beslissing. Dat zeg ik daar ook. En wat het oordeel betreft, ik praat over het oordeel voorzover je er argumenten voor kunt geven. Maar ik zeg ook dat wat men meestal oordeel noemt, namelijk de conclusie van een proces van waarneming, zo persoonlijk is, dat het niet eens over te dragen is. Het standpunt was toen, als ik heel kort samenvat: je neemt iets waar, je zegt: ‘dat en dat zie ik’, een ander kan er iets tegen inbrengen - dat is dus het controleerbare - en dan kun je met de beschrijving van wat je ziet doorgaan, zodat je elkaars opinies steeds beter leert kennen. Dit standpunt werd in die zelfde tijd filosofisch verdedigd door Wittgenstein. Waarmee het ook wel samenhing. Maar nu denk ik dat dat toch nog een overschatting is van de mogelijkheden van taal om elkaar duidelijk te maken wat je ziet. Ik heb nu toch veel meer het gevoel dat er een vrij groot aantal waarnemingen niet goed overdraagbaar is, zodat ik minder de nadruk leg op het spreken over dat object en meer op de discussie met anderen. Ik ben me er sterker bewust van geworden dat die communicatie met iemand anders veel belangrijker is. Het is niet zozeer een kwestie van vastleggen hoe je leest, als wel proberen duidelijk te maken waarom je zo leest. Dat wil zeggen dat je praat over je eigen houding. De nadruk is bij mij verschoven van: wat neem ik waar, naar: vanuit welke attitude neem ik zo waar. Dus de ‘filosofie’, de levenshouding, is meer naar voren gekomen. Wel is mijn aandacht nog steeds gericht op de vraag hoe iemand zich in zijn werk openbaart, en met welke middelen. Ik vind ook dat de kritiek zich daar sterk op moet richten, maar ik geloof nu wel dat dat een heel klein gebied is van wat er allemaal aan de hand is in de literatuur. Ik denk dat er veel meer passeert waar we niet over spreken kunnen en wat we ook niet wetenschappelijk kunnen maken. Dat kun je beter tot bespiegelende filosofie bombarderen. Dus een deel van de wetenschap hevel ik op het ogenblik over naar de filosofie. | |
[pagina 25]
| |
Wordt op deze manier de literatuurwetenschap niet overbodig? Nee... hoewel, in de ogen van velen zal het wèl zo zijn. Naar mijn idee is een deel van de vragen die men nu wetenschappelijk noemt filosofisch. Iedereen doet alsof je vragen als: ‘waartoe dient de literatuur’ weglaat in de wetenschap, maar dat is niet waar. Als je een beschrijving levert maak je een selektie uit wat je wel en niet belangrijk vindt. Ik bedoel niet eens welke feiten, maar welke aspekten van een tekst. Die selektie zelf is al het gevolg van een ‘filosofie’, een literatuuropvatting. Ik wil nu een duidelijker onderscheid maken tussen de strikt wetenschappelijke discussie en de uitwisseling van filosofische standpunten. Naast wat je kunt noemen ‘theoretische literatuurwetenschap’, pleit ik voor literatuurfilosofie. De interpretatie, dat wat men hermeneutiek noemt, wil ik ook als een apart domein laten bestaan. Dus op het moment verdedig ik eigenlijk een soort drievoudige universitaire literatuurbeschouwing. Ten eerste de empirische, meer strikt wetenschappelijke. Ten tweede de hermeneutische, dus interpretatieve, waar de wetenschappelijkheid aan andere normen gehoorzaamt. Sommige mensen zullen een vraagteken bij die wetenschappelijkheid zetten, ik niet. En ten derde, de literatuurfilosofie, dat is helemaal niet meer wetenschappelijk, maar hoort wel bij de literatuurbeschouwing; filosofische beslissingen gaan aan iedere wetenschappelijke handeling vooraf, en zijn er niet uit weg te denken. Ik ben er van overtuigd dat literatuurwetenschap zonder literatuurfilosofie zinloos is. Ik ben me meer bezig gaan houden met een analyse van de vraag: wat doet een literatuurwetenschapper eigenlijk? Dat hangt natuurlijk ook met mijn vak samen. Vraagtekens zetten is mijn vak. Deze driedeling heb ik net in een boek beschrevenGa naar eind1. Mijn houding is nu zo, dat ik zeg dat voor al deze benaderingen plaats is, maar ze voldoen aan eigen kriteria. Je moet niet op filosofische discussies kriteria van de empirische wetenschap toepassen. Dat is gebeurd in de laatste decennia, met grote ongelukken. Ik ben voor een open, tolerante positie, voor het naast elkaar aanvaarden van verschillende benaderingsvormen. Ook vormen die door sommigen kritiek genoemd zullen worden laat ik in de literatuurwetenschap toe, literatuurwetenschap in de zin van literatuurbeschouwing zoals die aan de universiteiten bedreven wordt. Ik denk dat elke ontwikkeling geblokkeerd wordt als de literatuurwetenschap zou blijven vastzitten in de methodenstrijd die lang heeft overheerst. De één is zo strikt dat niks meer kan. De ander krijgt een houding van: ik wil het op mijn manier doen en het gaat jou niks aan, waarom ik het zó doe. Dergelijke extreme posities maken dat men langs elkaar heen praat. Als de literatuurwetenschap niet wat meer tolerantie toont, worden we steeds meer een sekte die rituele gebedsrollen afdraait. Die tolerantie is beslist niet in het bijzonder de methodologisch ‘strengen’ aan te wrijven. Velen menen zich aan intolerantie te ontrekken alleen maar omdat zij oudere standpunten vertegenwoordigen, waarvan ze zelf niet meer weten hoe genormeerd die zijn. Die normen worden dan zo vanzelfsprekend geacht, dat niemand ze meer een probleem vindt, zijzelf althans niet. En juist dat leidt tot intolerantie, die vanzelfsprekendheid. Ik vind het iets anders als mensen binnen hun kader heel streng zijn. Als empiricus moet je strak zijn. Je moet echter niet de eisen van het een op het ander toepassen en dat is wat er teveel gebeurt. Als de wetenschappers niet inzien dat het van je doelstel- | |
[pagina 26]
| |
ling afhangt wat gepermitteerd is en wat niet, dan gaat de literatuurwetenschap verder het slop in. De literatuurwetenschap is nu al erg geïsoleerd, en komt moeilijk buiten eigen kring, wordt door ‘buitenstaanders’ vaak niet serieus genomen. Voor een deel komt dat, doordat de buitenwereld aan de literatuurwetenschap eisen stelt die ze aan een andere wetenschap niet zou stellen, namelijk dat alles in boerenverstandtaal gebeuren moet. Dat is natuurlijk onzin. Iedere wetenschap heeft technische termen nodig. Literatuurwetenschap is niet bestemd voor een lezer die zich niet interesseert voor een wetenschappelijke benadering. Het misverstand is onvermijdelijk wanneer van de wetenschap geëist wordt dat de literaire sensatie, de ervaring van literatuur, erdoor weerspiegeld wordt, gereproduceerd.
Deed dat probleem van verwarring van wetenschap en literaire ervaring zich ook niet voor op het moment toen U in Analyse en oordeel zei dat structuuranalyse tot een beter waardeoordeel leidt? Of ik precies dàt gezegd heb... maar zoiets was het wel, ja. Het is een uitspraak waar ik me nu schielijk van distantieer. Dat is een zienswijze geweest die ik nu niet meer heb. Er zijn wel elementen in de tekst die maken dat die structuur tot stand komt, maar wij ordenen. En wij ordenen op een, eh, hier zit je inderdaad op een paradoxaal punt als je erop doorgaat. Structuur aanbrengen, structuur blootleggen, wat wordt het van de twee? Ik heb daar een beetje mee gesjoemeld toendertijd. Nu zeg ik heel radikaal: niks structuur ‘blootleggen’, er zit geen gefixeerde structuur in dat ding. Waar het om draait, is de structuur die je als beschouwer aanbrengt en daar spreek je over. Dus die interpretatie is een ordenende handeling van een subject. In dàt opzicht ben ik veel subjectivistischer geworden. Maar discussie met anderen is alleen mogelijk over die aspekten aan het object die je kunt aanwijzen. In die zin is het objectief. Op dat punt is mijn standpunt trouwens helemaal niet veranderd; ook in Analyse en oordeel definieerde ik ‘objectief’ als: aan het object gebonden. In zeker opzicht zou ik de stelling waar ik daarstraks somber bij keek, van: wat je waarneemt zijn structuren, toch weer willen verdedigen. We ordenen continu de wereld om ons heen, en ook als we aan het lezen zijn, ordenen we teksten. Het is niet de structuur van de tekst die je waarneemt, maar je neemt structureel waar. Waarnemen is structureren. Daar leg ik nu sterker de nadruk op. En dan heeft toch alles structuur. Ik blijf nog wel menen dat waardeoordelen overgedragen worden op grond van beschrijvingen, maar de mate waarin ik de persoonlijke opinies over het bestaan en literatuur laat meespelen is sterk toegenomen. Ik ben nu veel meer de overtuiging toegedaan dat iemands literatuuropvatting beslissend is voor de beschrijving die hij levert en de waardeoordelen die hij eraan verbindt. |
|