Vooys. Jaargang 3
(1984-1985)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Chris Oosterom
| |
[pagina 6]
| |
van zijn betoog lijkt te bedoelen. Dit mag een triviale correctie lijken, zij is wel van belang voor het vervolg van mijn kritiek. De grove fouten beginnen daar waar Luijken zegt zich theoretisch-historisch te verantwoorden (pagina 10)Ga naar eind2. Hij zegt daar, dat er in de poëzie altijd al een strijd om vernieuwing is geweest (wat dat betreft akkoord) en dat dat vroeger ‘met, op zich, traditionele vormen in zijn werk [ging]’. Nog afgezien van het curieuze tussenwerpsel ‘op zich’ (bestaat er behalve een oppervlakte-structuur en een diepte-structuur ook nog zoiets als een traditionele vorm?), is het verbazingwekkend te zien, hoe iemand het begrip ‘traditionele vorm’ hanteert. Traditionele vormen zijn voor ons traditioneel, toen zij een vernieuwing brachten, waren zij dat uiteraard niet. Petrarca gebruikte een vorm die niet traditioneel was, toen hij sonnetten ging schrijven, Richardsons Pamela had geen traditionele vorm en Goethes Werther was in 1774 geen traditioneel werk. Tradities in de literatuur zijn deze vormen pas later geworden. In de tijd dat ze voor het eerst opdoken, waren zij minstens zo vernieuwend als de experimentele poëzie in de vijftiger jaren. Wanneer Luijken beweert, dat ‘dat in het eerste kwart van onze eeuw al min of meer [veranderde]’, heeft hij het dus heel erg misGa naar eind3. Nu kan het zijn, dat hij hier meer specifiek bedoelt het loslaten van de rijmende, metrische poëzieGa naar eind4. Ook dan blijkt, dat hij de poëziegeschiedenis gewoon niet kent; Rimbauds ‘Les Illuminations’ bij voorbeeld, een ongebonden gedicht met een veel hogere moeilijkheidsgraad dan welk gedicht van Lucebert dan ook, dateert al van 1874Ga naar eind5. Overigens staat vooral de passage die hierop volgt vol met duistere berichten. Zo lezen wij dat ‘iemand als P. van Ostaijen (dus niet P. van Ostaijen, nee, iemand als P. van Ostaijen) nieuwe onderwerpkeuzes op tamelijk traditionele wijze verwerkte’. Het is nu juist dit soort kreten, waaraan geen ‘achterhaalbare diepte-structuur’ ten grondslag ligt; het staat leuk, maar het zegt niets. Drie regels verder komen wij de term ‘het associatieve gedicht’ tegen. Wat wordt hier nu weer mee bedoeld? Dat het gedicht associaties oproept? Dat doet ieder gedicht. Of is dat een gedicht dat op associatieve wijze tot stand gekomen is, of wellicht een gedicht dat op associatieve wijze gelezen en begrepen moet worden, of beide?Ga naar eind6 En wat te denken van het begrip ‘vertraditionaliseren’? Wil dit zeggen dat de gedichten de vorm gaan aannemen van de poëzie van daarvóor of zijn die gedichten zelf een traditie geworden? Mede door Luijkens warrige traditiebegrip wordt dit niet duidelijk. | |
[pagina 7]
| |
Uit het voorafgaande mag blijken, dat ik zijn opvatting, dat er een ‘voorliefde bestaat voor algemeen-traditionele vormen en middelen’, niet deel; er zijn ooit vormen en middelen ontstaan die nu, voor ons traditioneel zijn (en niet algemeen-traditioneel, geen enkele vorm is dat). Het onderscheid dat hierna volgt, dat tussen functie-poëzie en inhoudspoëzie, is er ook éen dat op gebrek aan feitenkennis is gebaseerd; Luijken beweert dat poëzie met een traditionele vorm wél een achterhaalbare symbolische laag heeft en experimentele poëzie per defenitie niet. Om te beginnen schijnt Luijken niet te weten of te begrijpen, dat veel experimentele poëzie juist geen anecdotische laag heeft, alleen een symbolische. Luijken lijkt ervan te schrikken, dat hij direct op die laag stuit; hij blijft zoeken naar de anecdote, het verhaaltje, dat er in veel experimentele poëzie nu juist niet is. Wat de symbolische laag betreft, die is beslist niet moeilijker te achterhalen dan de symbolische laag in een gedicht van Boutens of Leopold of van A. Roland HolstGa naar eind7. En dit brengt mij bij het belangrijkste punt van kritiek op deze bewering van Luijken, een bewering die het eerste hoofdpunt van zijn betoog is. De stelling, dat alle prosodische poëzie (al dan niet gemakkelijk) te begrijpen is en dat alle experimentele poëzie onbegrijpelijk is, is aantoonbaar onjuist. Er zijn in het oeuvre van de Atonaal-dichters tientallen gedichten aan te wijzen die stuk voor stuk eenvoudiger te begrijpen zijn dan een Boutensgedicht van een gemiddelde moeilijkheidsgraad.Ga naar eind8 De bewering, dat onbegrijpelijkheid een kenmerk is van experimentele poëzie, is een slag in de lucht, waarmee het onderscheid tussen functie-poëzie en inhouds-poëzie overbodig wordt. Het vervolg van zijn betoog komt hierdoor op losse schroeven te staan, de conclusies die Luijken aan dit deel van zijn betoog verbindt, zijn gebaseerd op absoluut niets. Zelfs de geringste feitenbasis ontbreekt.
Wanneer hij nu op basis van deze bijna-nulkennis een logisch en samenhangend betoog had weten op te bouwen, was het nog tot daaraantoe geweest; de redactie van VOOYS had hem een lijst van standaardwerken op het gebied van de literatuurwetenschap kunnen geven, het artikel kunnen terugsturen en zand erover. Maar uit dit artikel blijkt ook op een verbijsterende manier dat Arjan Luijken niet kan redeneren. Naast elementaire kennis van de poëzie ontbreekt bij hem dus ook ieder gevoel voor logica. Een voorbeeld. Op pagina 9 staat dat ‘kunst onbegrijpelijk, ongrijpbaar en dus oninteressant wordt’ (cursivering van mij). Wie is er nu gek, de moderne | |
[pagina 8]
| |
kunst of Arjan Luijken? De causale relatie tussen ongrijpbaarheid en oninteressantheid ontgaat mij volledig; analoog redenerend zouden wij moeten concluderen dat Gods wegen ondoorgrondelijk en dus oninteressant zijn. Wie het begrijpt mag het zeggen. Het gewone volkGa naar eind9 waarmee Luijken zo begaan lijkt heeft in menig opzicht juist vooral aandacht voor het ongrijpbareGa naar eind10, dus waarom in de poëzie niet? Dat de experimentele poëzie niet in brede kring gelezen en gewaardeerd wordt, heeft andere oorzaken, waarop ik later zal ingaan. De zogenaamde functie-poëzie (die dus niet bestaat, maar even aangenomen dat zij zou bestaan) is volgens Luijken ‘nuttig’ (pagina 11). Waarom? Om ‘de frisse wind door de vergeelde letters van de oude generatie [te] laten blazen, op weg naar de nieuwe generatie’ (cursivering van mij). Uit de rest van zijn betoog blijkt, dat die generatie, wil zij belangrijk zijn, er weer éen zal moeten zijn, die prosodische poëzie schrijft. Tussen twee generaties prosodische dichters zit dus als intermezzo en niet als echte vernieuwing een generatie experimentele dichters. Als de poëzie van erna er net zo uit ziet als die van ervoor, wat is die functie dan? De tweede belangrijke claim die Luijken doet (na zijn bewering dat experimentele poëzie per definitie onbegrijpelijk is), is dat deze poëzie elitair is, een standpunt, dat hij als volgt beredeneert: ‘Ik begrijp het niet, dus is het niet te begrijpen, dus is het elitair en dus zijn het de mensen die het wel begrijpen, die het elitair houden.’ Een analoge redenering is: ‘Ik hoor Japans, ik versta geen Japans, het is dus niet te verstaan en het is dus een elitaire taal. Zij die beweren dat Japans een leerbare taal is, houden die taal elitair.’ Ik word hier heel droef van. Vooral van de bewering dat het de deskundigen zijn, die de poëzie elitair houden. Wat moet ik mij hier bij voorstellen? Een interpretatie is toch een heldere prozatekst waarin wordt uiteengezet wat in het gedicht staat en maakt het gedicht daardoor toch juist toegankelijker? Wat wil Luijken dan? Dat literatuurwetenschappers zich gaan bezighouden met gedichten die iedereen bij eerste lezing toch al begrijpt? Luijken maakt niet duidelijk wat hij wil. Nu zou dit artikel nog tot meelij en zachte terechtwijzingen hebben gestemd, als deze nonsens niet was verkondigd met een dosis arrogantie waarvan je achteroverslaat. Want laten we eerlijk zijn, iemand die vindt dat gedichten die hij niet begrijpt, niet te begrijpen zijn, zo iemand is arrogant. Iemand die Luceberts poëzie afdoet als ‘quasi-literair gewriemel’ is arrogant. Iemand die op basis van volstrekte onkunde de ‘dames en heren deskundigen en de discipelen die zij in hun kielzog meevoeren’ verwijt, dat | |
[pagina 9]
| |
zij ‘de draad een beetje kwijt [zijn]’ en daaraan toevoegt dat ‘het tijd [wordt] dat die draad (?) weer wordt opgepikt’, zo iemand is arrogant. Hij vindt dat studenten kritischer moeten worden; zelf geeft hij het slechtst denkbare voorbeeld. Wanneer je zijn stukje goed leest, moet je meer en meer tot de overtuiging komen, dat Luijken gewoon lui is; hij heeft ooit eens een bundel van Lucebert ingezien (want meer voorbeelden van experimentele poëzie geeft hij niet), begreep dat niet direct en heeft nooit de tijd en de moeite genomen om te kijken wat er staat. In plaats daarvan schrijft hij dit lullige stukje waarin hij de literatuurwetenschappers oproept, zich tot zijn niveau te verlagen, door de experimentele poëzie maar zo oppervlakkig mogelijk te behandelen en iedere diepgang te vermijden.
Dit artikel zou eigenlijk te slecht geweest zijn om erop te reageren, ware het niet dat er éen punt in naar voren komt, dat buitengewoon interessant is, namelijk het vermeende elitaire karakter van de experimentele poëzie. Wanneer Luijken met ‘elitair’ bedoelt ‘weinig gelezen’, dan moet worden opgemerkt, dat dat ook geldt voor prosodische poëzie. Dit houdt dan tevens in, dat als Luijken wil, dat literatuurwetenschappers zich met prosodische poëzie bezighouden, hij een schijnoplossing biedt; het éen is net zo elitair als het ander. Nu is het wel zo, dat alle poëzieGa naar eind11 weinig gelezen wordt, maar ligt dit nu echt aan de poëzie zelf, is de poëzie echt zo extreem moeilijk? Het is zonder meer waar, dat veel moderne poëzie (grofweg: de poëzie vanaf BaudelaireGa naar eind12) minder toegankelijk is dan de verhaaltjes-op-rijm van vóor 1857. FriedrichGa naar eind13 ziet duisterheid en geslotenheid zelfs als belangrijkste kenmerken van de moderne poëzie en ook Vestdijk heeft haar in die termen gekarakteriseerdGa naar eind14. Maar dat wil nog niet zeggen dat het niet te doen is: veel moderne poëzie is niet moeilijker te ‘ontraadselen’ dan bij voorbeeld een cryptogram, óok een taalraadsel, maar éen dat wel populair isGa naar eind15. Als het niet de moeilijkheid is, waarvan is de impopulariteit van poëzie dan wél afkomstig? Ik denk dat éen van de belangrijkste factoren hiervan is, dat de meesten van ons niet geleerd hebben, hoe je poëzie kunt of moet benaderen. Als Arjan Luijken dat geleerd had, had hij zijn stukje niet geschreven. Op de meeste middelbare scholen (de plaats waar bijna iedereen voor het eerst met poëzie kennismaakt) wordt het feit dat een gedicht een talig kunstwerk met | |
[pagina 10]
| |
een hoge betekenisconcentratie is, niet onderkend, laat staan dat de benadering ervan in overeenstemming met dit karakter wordt gebracht. Dit probleem heeft veel te maken met de aard van onze cultuur: wij leven in een samenleving, waarin het verstandelijke hoog staat aangeschreven. Onze cultuur is rationeel en doelgericht; alles moet nut hebben. Bij kunst echter, dus ook bij poëzie, gaat het niet (alleen) om verstandelijkheid en doelgerichtheid; kunst is zelfs bij uitstek niet nuttigGa naar eind16. De middelbare schoolopleiding is doordrongen van onze verstandelijke en doelgerichte cultuur, de kunstzinnige (niet-nuttige) vorming is er dan ook minimaal. De poëzie blijkt een probleemgeval: als er al poëzie-onderwijs gegeven wordt gebeurt dat op een verstandelijke en doelgerichte manier (een manier, die dus niet past bij de aard van de poëzie); poëzie wordt aan de leerlingen ‘uitgelegd’ met Lodewicks Literaire Kunst in de hand. Een enkele keer gebeurt, als reactie, het absolute tegendeel en krijgt de klas een gedicht voorgelegd met de vraag ‘Wat voel je hier nu bij?’. Alle reacties zijn welkom en worden gelijkelijk gewaardeerd. Een werkelijke interpretatie komt zo niet aan de ordeGa naar eind17. Vooral hierdoor weten de meesten van ons zich geen raad met poëzie. Het ligt niet zozeer aan de poëzie zelf. Een andere benadering van poëzie op de middelbare school zou kunnen beginnen met het duidelijk maken aan leerlingen dat in een gedicht een gedachte op een bijzondere manier verwoord wordtGa naar eind18. Bij deze benadering is er aandacht voor de talig-esthetische kant van poëzie (de verwoording) én aandacht voor het feit, dat de verwoorde gedachte alleen achterhaald kan worden door een goed en nauwkeurig lezen. Een cruciaal probleem in dit verband is het feit, dat er niet éen goed middelbare-schoolboek is, dat als handleiding kan dienen bij het lezen van afzonderlijke teksten, een gemis dat bij poëzie nog zwaarder telt dan bij proza. Verbetering van het poëzie-onderwijs zal mijns inziens dan ook moeten beginnen met het aanbieden van goed lesmateriaal aan lerarenGa naar eind19. Hoe dat materiaal er precies zou moeten uitzien, is een probleem dat te complex is, om nu verder op in te gaan. Maar dat de vertrouwdheid met poëzie toeneemt door er meer aandacht aan te besteden en niet minder zoals Arjan Luijken suggereert, dat is voor mij zeker. |
|