Vooys. Jaargang 3
(1984-1985)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Vriendje hebt iemand nodig
stil en oprecht
die als het er op aan komt
voor je bidt of voor je vecht
pas als je iemand hebt
die met je lacht en met je grient
dan pas kun je zeggen
'k heb een vriend
Toon Hermans
Een goed cliché, daar neem je wat van mee! Dat zou het uitgangspunt van de poëzie van Toon Hermans kunnen noemen. Zo'n cliché kenmerkt zich door een hoog waarheidsgehalte en het vermogen een grote, ontroerende Aha-erlebnis teweeg te brengen. Hermans grijpt hier onveranderlijk de kleine versvorm voor aan en stopt zijn clou in de laatste regels, wat een forse kracht geeft aan de daarin opgesloten sententie. Zijn gedicht Vriend kan bogen op een enorme populariteit en heeft zelfs het beroemde medium spreuktegeltje gehaald. Ongetwijfeld ligt de roem ten grondslag aan de tweede helft van het versje, dat als velen zo'n Hollandse, roodbonte waarheidskoe heeft verkocht: vele zalen gingen over tot een geëmotioneerd, nauwelijks zakelijk te noemen handje-klap; de koe ging grif van de hand. Mij kon het gedicht, zeker na nauwkeurige lezing, niet behagen, omdat ik er juist geen waarheid in vind - en dat is toch de eerste voorwaarde voor de werking van het jawohl-effct. Ik beperk mij tot de sententie: de eerste | |
[pagina 41]
| |
vershelft behoort mijns inziens thuis in een gedicht met de titel Liefde. Het bijzondere van vriendschap vind ik niet dat ‘iemand met je lacht en met je grient’, maar dat iemand in staat is te blijven boeien en verfrissen, dat je steeds weer nieuwe dingen uit hem put en dat je elkaar met steeds dezelfde spanning blijft ontmoeten. Want lachen en grienen: ik geloof dat dat niet alleen bij een vriend mogelijk is, maar iemand die je wil blijven zien, met wie je hoe langer hoe meer wortels deelt, in de bodem van het verleden, dàt is de echte vriend. Op die basis hoef je je als vriend ook niet te beroepen, dáár zorgt de tijd wel voor. Maar als je in je armzalige menszijn prat wil gaan op het zoveel samen gelachen en gegriend hebben, dan is dat een soort van sentiment dat je ergens tussen sadisme en masochisme dient te plaatsen, met een milde inslag van exhibitionisme. Want dát heeft niets te maken met vriendschap: dát zou alleen een ontluisterende bevestiging zijn van 's mensen eenzaamheid, waarin alleen maar af en toe en dan nog maar naar een enkeling (die zo vriends mogelijk afwacht) een luikje lijkt open te staan. Een echte vriend roept: ‘Hou op met dat gegrien’ en zet het niet zelf op een janken, dat zou bijna vals zijn. Niet dat hij zal beginnen te lachen! - nee, hij past zijn kleur aan zonder overigens in hetzelfde dal te duiken, want wie zal hen beiden er dan uit moeten trekken. En lachen: het zal voorkomen, maar is zo vanzelfsprekend, dat het impliciet blijft in beider vrienschapsbewustzijn. Spreek je het uit: je zult een week niet kunnen lachen. Het hardop bekennen in de ander een vriend te zien (die bij voorbeeld met je piepers jast en de vaat doet) markeert een zwak moment in diezelfde vriendschap. Lachen en grienen zijn twee emotionele extremiteiten die goed te pas komen bij gelegenheden als studentenverenigingen respectievelijk psychotherapieën, beide instituten die mijns inziens ver af staan van echte, spontane aandacht en warmte voor elkaar. Mijd die sfeer uit Uw vriendschap! Veeleer is van belang de onnoembare sfeer die door de jaren heen gekweekt wordt, onmerkbaar door de kruimelsgewijze cumulatie van intieme uitwisselingen, waar af en toe, bij toeval op kan worden teruggekomen. Op zo'n moment ‘pak je elkaar even bij de ruggegraat’, zonder overigens expliciet uit te spreken, dat men het samen, als ‘heusche vrienden’ heeft mogen beleven. Nee, men beleeft het opnieuw - en men groeit. Denkend over studentenverenigingen en psycho-therapieën moet ik concluderen, dat als men in het ene belandt, het niet meer dan logisch is, dat men jaren later het andere opzoekt. In de vereniging mocht je enkel lachen, | |
[pagina 42]
| |
je werd jaren lang aan de schouders omhooggetrokken, waarbij het hoofd mee moest doen, het gezicht liefst breed begrijnsd. Jaren later, als oprecht en assertief burger, mag men het hoofd laten hangen en alles aan de psycholoog vertellen (dat ik over de vereniging in de verleden tijd praat, komt, doordat het op mij altijd al bij voorbaat een gedateerde, ja vooroorlogse indruk achterlaat - làter verzucht men ook altijd: ‘ach ja, dát waren tijden...’). Ik wil afrekenen met deze droevige zaken die de blik vertroebelen en aan het klef gekout van onze, naar mijn mening toch nog altijd grootste ‘one man’ een inkerende draai geven en zijn vers als volgt laten eindigen: pas als je samen kunt zwijgen,
alminnend, alwetend, alvoelend, alziend,
pas dan kun je de stille suggestie krijgen:
ik heb een onuitgesproken vriend
En zelfs dát is nog te veel gezegd. |
|