| |
| |
| |
Robert Seepers
Impressies op een Vestdijk symposium
‘Schreien schijnt de cultuurmens als waardiger bezigheid op te vatten dan lachen, - zonderling genoeg, want dieren kunnen níet lachen, maar beschikken wel over uitdrukkingsbewegingen die met schreien op één lijn staan, en de gewichtige frons wint het van beide nog.’
‘Vandaar dat het komische aan een lagere Muze is toebedeeld, aan de “lichte” Muze, dat is een Muze waar men liever niet over praat, evenmin als over lichte vrouwen.’
Aldus Simon Vestdijk in Humor in de literatuur, een der Essays in duodecimo. Op het symposium ‘Vestdijk en de geschiedenis’, op 22 oktober 1983 te Leusden, werd er wel over gesproken, indirect althans. Vestdijks humor, en dan vooral bij de concipiëring van zijn (historische) romans, was naar mijn idee een leidmotief in drie van de vier lezingen. Het is dan ook in dit licht dat ik een verslag ervan schrijf, te meer daar het een verrassend aspect toont van Vestdijks schrijverschap, en om dat in gedachten te hebben bij de lezing van het verslag, geef ik vooraf nog een citaat, nu uit De humor van mijn vrienden, in Gestalten tegenover mij.
Daarin maakt Vestdijk een indeling in actieve en passieve humoristen. De echte actieve humorist lacht niet eens om zijn grappen, maar ziet hoog- | |
| |
stens met welgevallen het effect ervan aan. Echte passieve humoristen zullen vaak als zodanig niet eens opvallen, integendeel: zij zullen van saaiheid beticht worden en ‘Enigszins gesloten of geremde, daarbij geestelijk intensief werkzame personen’ onder hen zullen ‘de enige mogelijkheid van bevrediging aangrijpen die hun nog gelaten is: zichzelf te amuseren’. De schrijvers onder diegenen verdelen hun humor over werk en persoonlijkheid. Dan schijnt het papier de grappen voor ze te bedenken. ‘Dan zijn zij, noodgedwongen, en tegen de loop der natuur, tot actieve humoristen geworden, zonder dat dit evenwel enig verschil maakt voor de mens, die door dit geletterd alter ego geamuseerd wordt. Die is onveranderlijk positief gebleven. Nadeel: hij herbergt een soort charlatan in zich, en is een Gespletene, waar “jantje op school” zoveel slechts over hoort. Voordeel: hij heeft het ideaal der humoristische autarkie bereikt’.
Deze beschrijving heeft alles van een spottend zelfportret.
Nu over tot de orde van 22 oktober. In de eerste lezing besprak dr. H.A. Wage het genre van de historische roman, toegespitst op de vraag in hoeverre zich feit en fictie kunnen verdragen. Wages conclusie over wat de ‘literaire conventie’ ervan vindt, luidde: ‘hoezeer ook de verbeelding belangrijker is, er mag nou ook weer niet geknoeid worden met de feiten’.
Ook vroeg Wage zich af hoe het met het genre van de historische roman zèlf zit. De historische roman is allereerst een roman, en een die niet in het heden speelt. Maar: in welk heden? Van auteur of lezer? Lezer van ‘toen’, nu of morgen? Welk toen? En: welk heden? Het altijd schuivend ‘nu’? - dan is elke roman latent historisch -, het moment van schrijven? Zo stapelen zich de vragen. Er valt niet uit te komen en het lijkt inderdaad handig de historische roman als genre uit te schakelen. Ik kom hierop nog terug.
In de tweede lezing vergeleek prof.dr. J.J. Oversteegen de visie van de ‘echte’ Forummannen, Du Perron en Ter Braak, met die van Vestdijk: Een otter in het bolwerk, Vestdijk in Forum. (De vergelijking met een otter zou Vestdijk geamuseerd hebben.) Gezien rampjaar 1940 beperkte Oversteegen zich tot Het vijfde zegel en De nadagen van Pilatus. Van Het vijfde zegel zijn Du Perron en Ter Braak geweldig geschrokken. ‘Litteratuur’, luidde het vernietigend oordeel van Ter Braak, ‘zonder innerlijke inspanning’. ‘Oervervelend’, aldus Du Perron, en ‘Novelle en essay zijn hier samengevloeid tot een monsterlijke historische roman’. De schijnauthenticiteit
| |
| |
met de overladen informatie, het teveel aan eruditie hebben volgens Du Perron en Ter Braak Het vijfde zegel zo vervelend en monsterlijk gemaakt.
De nadagen van Pilatus heeft volgens Du Perron het niveau van Couperus, op grond van zijn overtuigende psychologische inleving, maar het boek is nog te overladen. Ter Braak ziet tot zijn vreugde al wat meer ‘autobiografie’.
Vestdijk zelf was het eigenlijk wel met de kritiek eens. Als ik me niet zeer vergis, is Het vijfde zegel de enige roman die hij later in huiselijke kring niet heeft voorgelezen. Na het eerste, lange hoofdstuk geschreven te hebben, kreeg hij, niet noodzakelijk dáárvan, een depressie. Vervolgens werd de rest al veel minder ‘verzorgd-literiar’. Volgens hem zou de historische roman geschreven moeten worden alsof die een contemporaine was (om de overmaat aan informatie weg te nemen), en die roman zou ‘echte’ geschiedenis moeten betreffen - terecht looft Ter Braak Vestdijk dat hij van het verleden geen verkapt heden maakt. Aktaion onder de sterren werd opgedragen aan Ter Braak, Rumeiland aan Du Perron. Hulde en/of subtiele wraak, door middel juist van historische romans?
Dr. R.Th. van der Paardt besprak In het voetspoor van Nellie Vestdijks bronnen. Hoe komt een oud-HBS'er aan gegevens als die van zijn ‘klassieke’ romans? Werd het antwoord gegeven in Ivoren Wachters, waar de geniale gymnasiast Philip Corvage een hele serie klassieke citaten paraat heeft: ‘Hij schijnt de hele Woltjer uit zijn kop te kennen.’ (uit Een Latijnsche Grammatica).
Vestdijk zelf verwijst nogal achteloos naar de Grieksche mythen en sagen van Nellie, een toen populaire educatieve serie kinderboekjes van Petronella van Kol. Hij beweert van haar direct naar de Duitse studiewerken te zijn overgestapt. Het is echter aantoonbaar dat hij wel degelijk op zijn minst klassieken in vertaling gelezen moet hebben. Hij noemt drie redenen voor het schrijven van historische romans: ‘onderzoek van het verleden’, ‘de mogelijkheid van romantische verwikkelingen’ en ‘een zekere drang tot mystificatie’, door ‘half-ironische verschuivingen, parallellen met het hedendaagse, schijnbare instructiviteit, etcetera.’ Zo speelt hij bijvoorbeeld met zijn bronnen.
In De verminkte Apollo merkt de verteller op: ‘De historie van het uithuwen van zijn lelijke dochter Arete kan men nalezen bij Herodotus.’ Onderzoek wijst uit dat Vestdijk Herodotus slechts indirect kende - via een groot handboek, waarin de zinsnede voorkomt. Inderdaad: ‘kan’. En dit is nog maar één voorbeeld van het vaak wel zeer subtiele spel, dat Vestdijk
| |
| |
met een haast heidens plezier gespeeld moet hebben. Het opzettelijk verwarren van namen, het verdraaien van formuleringen - het geeft de vreemdste wendingen. Vaak is er de mogelijkheid tot allegorische interpretatie. Zo werd De vuuraanbidders, met zijn verwoest en geplunderd Duitsland tijdens de Dertigjarige Oorlog, geschreven in 1944. Het varieert van vage binnenpretjes tot duidelijke toespelingen op contemporaine gebeurtenissen, op de Tweede Wereldoorlog ook in De verminkte Apollo en in Aktaion onder de sterren, waar Aktaion wel wat van Ter Braak heeft, die in 1940 de eer aan zichzelf gehouden had.
Vestdijks spel met bronnen en actualiteit vraagt nogal wat kennis en inspanning van de lezer. Het is ook wel eens irritant. En dat wist hij zelf maar al te goed. Onder het alias P.S.E. Udo verweet hij de schrijver van De nadagen van Pilatus een teveel aan eruditie! En op de eerste pagina van de roman laat hij de prefect van Egypte zeggen: ‘Pronken met historische geleerdheid is mijn gewoonte niet, Lucius Pontius.’ Overigens haalde hij in tijden van voorbereiding een boek of vijf per dag uit de bibliotheek en al las hij die selectief via de index, hij moet toch ook sneller gelézen hebben dan God kon schrijven.
Een briljant slot beleefde de dag met de lezing van de velen onzer nog zo bekende prof.dr. A.J.H. Anbeek van der Meijden over Vestdijks beeld van de Tweede Wereldoorlog. Allereerst stelt zich hier weer de vraag wat dat met de historische roman te maken heeft, omdat Anbeek zich beperkte tot de nauwelijks historisch te noemen romans Pastorale 1943 en Bevrijdingsfeest. Ik laat dat hier nu maar liggen.
Anbeek noemde, terecht, Pastorale een door en door ironisch boek, waarin alles berust op misverstanden. Ironisch, tot op de laatste pagina. De voorbeschreven poppenkast van het verzet had, naar aanleiding van Verstappens verfilming, Hermans de reactie ontlokt dat er fascistische tendenzen zichtbaar waren - het is mijn parafrase. Hermans had op dat moment het boek niet bij de hand gehad. De laatste alinea, volgens Anbeek nu juist des te opvallender niet ironisch, is niet in de film verwerkt. En daar uiteindelijk, in het besef dat er tussen goeden en kwaden in de aanvaarding van de farce die dàt verzet nou eenmaal was niet zoveel verschil is, kiest de hoofdfiguur vóór het verzet, want: ‘Alles voor het vaderland.’ Elders acht Vestdijk niet het immers onhaalbare ideaal belangrijk, maar juist het streven.
Pastorale kwam uit in een tijd dat Hermans, Wolkers en Mulisch nog niet over de oorlog geschreven hadden - hun visies kennen we. Het was een tijd waarin heroïsche verslagen van heroïsche verrichtingen ontvangen werden met
| |
| |
een ja, ‘zo hebben wij de oorlog beleefd.’ Toch werd, we herkennen intussen de hand van Anbeek, zelfs door het verzet Pastorale vrijwel moeiteloos geaccepteerd. (Dat was met de film later wel anders.) Een verklaring ligt in de slot-alinea, èn in het feit, dat niemand van Vestdijk een verheerlijkend verslag verwachtte.
Bevrijdingsfeest, geschreven in 1947, gepubliceerd in 1949, is voor de hoofdpersoon meer ontluistering dan feest. Hij is een symbool voor het heimwee naar de tijd van het actieve verzet, de verveling is een belangrijk motief. Ook hier toch weer een wat positief slot. De kritiek lijkt overwegend gunstig, al zou, volgens Hervormd Nederland, Vestdijk het verzet niet gekend hebben. In die jaren speelde het probleem van de geïnterneerde collaborateurs. Er waren er teveel, er werden er vrijgelaten. In 1948 werden de tribunalen opgeheven, ze waren een fiasco gebleken. En Nederland was weer terug in de ‘goeie ouwe’ hokjesgeest van voor de oorlog. Dat alles stelde de ex-illegaliteit teleur en er waren er die het recht in eigen hand namen. De kater werd, hoe absurd ook, door Vestdijk natuurgetrouw beschreven.
De opdracht lijkt ironisch - aan Theun de Vries, schrijver van nogal idealistische romans, waarin de goeden een soms zelfs naar het afzichtelijke zwemende schoonheid bezitten en de slechten lelijk zijn. Die had hem gekritiseerd dat hij niet leek te kiezen en zijn helden zo schamel verbeeldde. Vestdijks mensen zijn trouwens altijd lelijk en klein, en het is een kwestie van toeval dat de verzetsman aan de zijde der ‘goeden’ verzeild is geraakt. Collaboratie kàn ook een gevolg zijn van ver doorgevoerde haat jegens de Duitsers - zie Sint Michielsgestel of een studie in volkskarakter, in Gestalten tegenover mij. Daaruit ook het volgende, uiterst Vestdijk-tytyperende, citaat: ‘(...), anti-Duits waren wij allen; men mag niet veronderstellen, dat er ook pro-Duitse gijzelaars waren (behalve die ene spion, die wij ontmaskerden), al was dit in theorie heel goed denkbaar, hetzij door een administratieve vergissing, hetzij door een bijzonder raffinement van de Duitsers, waarin ik mij niet verder verdiepen wil.’ (p.275)
Zeer kenmerkend leek Anbeek Vestdijks voorkeur voor een zeer aanwezige verteller. Zo namelijk kan de lezer, met de auteur, meer zien dan de romanfiguren; men ziet de misverstanden en dat biedt ruimte voor ironie (over de figuren naar de lezer). Typerend ook is zijn zeer ingewikkelde psychologie met allerlei tegenstrijdigheden - zijn kracht en zijn zwakte soms: dan lopen de personages met hem weg en dat resulteert in overbodigheden.
Mijns inziens speelt hier een principieel verschil van mening. Een beken- | |
| |
de opvatting, die ook Vestdijk speels huldigde, zegt dat het kunstwerk pas echt goed gaat worden als het zichzelf gaat maken, als het in zekere zin uit de hand loopt, als dus, zo vul ik nu aan, bijvoorbeeld de personages met Vestdijk weglopen. Helemaal onterecht intussen is de kritiek zeker niet. Een paar leuke details nog: de naam van het café ‘Bach am Rhein’ was in het echt ‘Nutteloos Verzet’, en de figuur van Petit werd naar Theun de Vries getekend.
Er valt te discussiëren over het al dan niet ironische slot van Pastorale. De keuze voor het verzet kun je toch ook, ook letterlijk, als belachelijk zien. Ik geloof dat Anbeeks visie de juiste was. Toch wil ik hier nog wat mogelijkheden afwegen, al was het maar om der mogelijkheden wil.
Stellen wij dat het slot wèl ironisch is. Allereerst ironiseert Vestdijk dan zijn roman - het voorafgaande namelijk. Hij ironiseert ook de serieuze keuze voor het verzet. Maar door het ironiseren van een ironisch werk, ironiseert hij zijn eigen ironiseren van die serieuze keuze, die hij dus indirect verdedigt. Maar, dat dan wel in het volle besef dat die keuze in de aard der zaak belachelijk is. De volgende stap is dat juist Vestdijk alle voorgaande mogelijkheden zal openhouden. Er valt, goddank, niet te kiezen. Dat is Vestdijks keuze en zo heeft niet alleen Anbeek gelijk. Maar tenslotte: Vestdijk zegt zelf uiteindelijk moralist te zijn. Ondanks alle twijfel en ironie is, ook nu nog, zijn keuze voor het vaderland bloedserieus, en dus, want zijn bloed kruipt waar het niet gaan kan, ironisch.
Ik geloof niet dat ik dit verslag met een Vestdijkiaanser constructie had kunnen besluiten.
Utrecht, 21 november 1983.
N.B. 1. Ik dank de heren Van der Paardt en Oversteegen voor het beschikbaar stellen van de teksten hunner ‘causerietjes’.
N.B. 2. De teksten van de lezingen zijn gepubliceerd in het decembernummer van de Vestdijkkroniek. Dat is verkrijgbaar door f9,50 over te maken op gironummer 26.52.301, ten name van ‘penningmeester Vestdijkkring Rotterdam’, onder vermelding van ‘decembernummer Vestdijkkroniek 1983’
|
|