Vooys. Jaargang 1
(1982-1983)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
R.L.K. Fokkema
| |
[pagina 40]
| |
De derde regel van de strofe bevat een zinspeling op Openbaring 2: 17, waar staat: ‘Die overwint, ik zal hem geven te eten van het manna dat verborgen is, en ik zal hem geven een witten keursteun, en op den keursteen een nieuwen naam geschreven, welken niemand kent dan die hem ontvangt.’ Met de tale Kanaäns, zoals die verankerd ligt in de Statenvertaling, was Achterberg zeer vertrouwd door een godsdienstige opvoeding waarin drie- soms viermaal per dag uit de bijbel werd voorgelezen; des zondags tweemaal ter kerke werd gegaan, op weekdagen catechisatie werd gevolgd en de jongelingsvereniging bezocht. Daarop wees vooral Hans Barendregt. In zijn voordracht onderscheidde hij drie soorten zinspelingen. De meest eenvoudige is de bijbelse naam als Mozes, Kaïn, Over de Jabbok, Jericho. Wie een dergelijke naam niet kent, kan hem al vinden in de lijst van bijbelse namen die Van Dale's woordenboek bevat. Van (zinspelingen op) bijbelteksten die in Achterbergs poëzie voorkomen, wordt de herkenning al weer wat lastiger. Wie niet onmiddellijk zinspelingen herkent, kan de teksten vinden met behulp van Trommius' Concordantie. Wanneer hij zijn argwanende ontvankelijkheid voor ieder woord in een gedicht althans in stelling brengt. Als voorbeeld van een weinig in het oog lopende zinspeling gaf Barendregt de slotregel van Uitwendigheid (V.G., p. 384): Alle deurknoppen
van uw huis
liggen geschapen
in mijn vingertoppen,
uwe uitwendigheid
staat in mij uitgebreid.
In het verlengde van
mijn oogas ligt de gang.
Tegen mijn vlakke hand
spant de deurspant.
Mijn voorhoofd snijdt uw ruit.
Ik open en niemand sluit.
De slotregel is een onmiskenbare ontlening aan Openbaring 3: 7-8, waar staat: ‘Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, die den sleutel | |
[pagina 41]
| |
Davids heeft: die opent, en niemand sluit, en hij sluit, en niemand opent. Ik weet uwe werken; zie ik heb een geopende deur voor u gegeven, en niemand kan die sluiten [...].’ Een ander voorbeeld is de passage uit Volume (V.G., p. 508): toen gij in diepte en dikte,
lengte, breedte en hoogte
bestond voor mijn zintuigen,
die u naar binnen zogen.
Men leze Epheziërs 3: 17-19: ‘Opdat Christus door het geloof in uwe harten wone, en gij in de liefde geworteld en gegrond zijt, opdat gij ten volle kondet begrijpen met al de heiligen, welke de breedte, en lengte, en diepte, en hoogte zij. En bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, opdat gij vervuld wordt tot al de volheid Gods.’ Het gaat hier om direct aanwijsbare bijbelteksten die Achterberg naar zijn poëzie transporteert, - een procédé van ontlening, zinspeling en toeëigening waarover op interpretatief niveau nog veel te zeggen zou zijn. Moeilijker wordt het leesvoorstel van Barendregt te accepteren, wanneer hij in Vervaldag bijbelse toespelingen ontwaart: Het oud aroom dat om de dingen hing,
is langzaam van hun wezen afgegaan
sedert ge niet meer zijt voorbijgegaan,
gelijk Saturnus wandelt in zijn ring.
Bij het verbreken van dezelfde ring
waarin de sterren reizen op hun baan
zijn mijn gedachten naakt komen te staan
in het portaal mijner bewustwording.
Ik moet de wereld in zonder respijt
en zou niet weten uw verblijf te noemen.
De woorden gaan vooruit en wenken mij.
| |
[pagina 42]
| |
Hier valt geen enkel feit meer te verbloemen.
Maar elke waarheid heeft zijn overzij.
Ik ben u aan de buitenkanten kwijt.
Voor de bijbelvrije lezer is het een gedicht dat spreekt van de ervaren verlatenheid sinds het vertrek van een geliefde, en van de hulp die de taal biedt bij het ongedaan maken van de ontstane desoriëntatie. De bijbelvaste Barendregt leest in het gedicht ook godverlatenheid op grond van vermoede zinspelingen op de verdrijving uit het Paradijs. Dat noem ik nog eens creatief lezen; er zijn immers weinig taalfeiten die een dergelijke bewering staven. Barendregt verdedigde zijn voorstel met verwijzing naar ‘naakt’ (r.7), naar ‘het portaal mijner bewustwording’ (r.8, te verbinden met de boom der kennis), voorts op r.9 ‘Ik moet de wereld in’ (de uitdrijving), op r.11, ‘De woorden gaan vooruit en wenken mij’ (Christus, het vleesgeworden woord, die aan de einder, de volheid der tijden, verschijnt). Is dit genoeg om in Vervaldag met zekerheid een parallel te lezen tussen een herstelbare verloren liefde en zondeval, gevolgd door Christus' verzoening? Ik aarzel, want ik weet dat die gewenste zekerheid bij interpretatie nimmer geheel en al valt te verkrijgen: poëzie gaat soms het verstand te boven. Wellicht is het mogelijk in een laat stadium van de interpretatie de spectaculaire resonantie als hypothese te opperen. Daarmee bepleit ik een hiërarchie in mogelijke lezingen: wat aantoonbaar is over de gehele linie verdient allereerst de voorkeur. Maar soms wordt een lezing van een gedicht een geloof, dat is de zekerheid van dingen, die men niet zeker weet. |
|