geen wetenschap, geen autonome en geen dienstverlenende. Haar produkten - gedichten - zijn geen wetenschappelijke resultaten, en zijn evenmin toepasbaar in andere wetenschappen. De vergelijking gaat niet op.
Van der Blij adstrueert zijn analogie met het argument (‘immers’) dat de dichtkunst is ontstaan als een hulpmiddel bij het leren van teksten. Een redenering die men van een vertegenwoordiger van een typische alfa-wetenschap kan verwachten! Toch hoeft men geen typische bèta te zijn om in te zien dat hoe en waarom iets is ontstaan, in het geheel niet relevant is bij de bepaling van de status die er op een bepaald moment, bijvoorbeeld nu, aan moet worden toegekend. De astronomie is ontstaan als een praktische tijdrekenkundige techniek - daaruit volgt toch niet dat zij thans als een hulpwetenschap moet worden beschouwd?
Volgens Van der Blij zou de dichtkunst uitsluitend (‘alleen maar’) zijn ontstaan om het leren van teksten te bevorderen. Er bestonden dus teksten, men vond het wenselijk dat die (uit het hoofd) werden geleerd, en bedacht derhalve een ezelsbruggetje om ze leerbaar te maken: het rijm... Aan de kleinigheid dat de oudste poëtische teksten die ons zijn overgeleverd, geen rijm vertonen, althans niet als een systematisch gebruikt vormgevingsprincipe, ga ik nu maar voorbij. Volgens mij verwart Van der Blij hier ‘medium’ en ‘message’. Als hij gezegd had dat de dichtkunst is ontstaan om een boodschap door middel van een bepaalde organisatie van het medium (taal) onthoudbaar te maken, dan had hij zich weliswaar heel wat minder pittig uitgedrukt, maar zou hij vermoedelijk dichter bij de waarheid zijn gekomen.
Het merkwaardige is, dat Van der Blij's uitspraak aan alle kanten rammelt, maar dat hij in zekere zin toch de spijker op zijn kop slaat. Voor het rammelen zou ik hem niet hard willen vallen, gezien het geïmproviseerde karakter van de formulering; voor het raakslaan neem ik mijn petje af.
Poëzie vertoont een hogere onthoudbaarheidsgraad dan andere vormen van taalgebruik. Als dit een wetenschappelijk artikel was, zou ik deze bewering moeten staven. Ik zou op zoek moeten naar leerpsychologische vaklitteratuur over het menselijk geheugen. Is er al iemand op het idee gekomen, twee groepen proefpersonen samen te stellen, en de ene daarvan uit te nodigen, zeg een krante-artikel uit het hoofd te leren en de andere een gedicht? Wat zou daarvan na twee, drie weken bekleven blijken te zijn? Weinig, vrees ik, gezien de snel verergerende geheugenverweking waar de soort aan lijdt. Maar dit weinige zou, naar mijn stellige overtuiging, toch altijd meer poëzie dan proza bevatten. Tot experimenten het tegendeel aantonen, lijkt het mij aannemelijk dat de gemiddelde enigszins gecultiveerde taalgebruiker, mits niet totaal ongevoelig voor poëzie, meer verzen en versjes (van allerlei niveau) bij benadering foutloos uit het hoofd kan