Vooys. Jaargang 1
(1982-1983)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||
De vorm van woordvormingsregelsGa naar eind1)De generatieve morfologie beweegt zich nogal in de schaduw van de generatieve fonologie. Soms bestaat de neiging alle verschijnselen op woordniveau maar onder te brengen bij de fonologie. Toch zijn er wel degelijk verschijnselen die zonder twijfel niet fonologisch beschrijfbaar, laat staan verklaarbaar zijn. Dit artikel is een overzicht van de stand van de theorie met betrekking tot een van die verschijnselen: de woordvormingsregels. Dat verschijnsel is daarom zo interessant, omdat de theoretische aanpak ervan impliciet uitspraken doet over de status van het lexicon. Ieder morfologisch probleem en de aanpak ervan, zal altijd veranderingen te weeg brengen in de opvattingen van taalkundigen over wat wel en wat niet in het lexicon thuishoort. Vandaar het belang van de morfologische theorievorming in het kader van de TGG.
In 1968 publiceerden Chomsky en Halle hun invloedrijke standaardwerk ‘The Sound Pattern of English’, (in publikaties vaak afgekort als SPE,) een verhandeling over de morfologische en fonologische struktuur van het Engels, maar tevens een expertise over hoe de nieuwe generatie taalkundigen de morfologie en fonologie benaderen. Invloedrijk, omdat het werk richtinggevend is gebleken voor de benadering van alle later volgende morfologische en fonologische verhandelingen. In de SPE-morfologie worden een drietal symbolen ingevoerd, die formaliseringen vertegenwoordigen van de door Chomsky en Halle onderscheiden typen van woordinterne bindingen. Later is het met name G. Booij geweest die in zijn publikatiesGa naar eind2) tamelijk overtuigend heeft aangetoond dat er met twee kan worden volstaan: het type + en het type # Wat is het verschil? Ook op morfologisch niveau blijken de meeste (zo niet alle) regels cyclisch te werken, ongeveer gelijk aan de wijze waarop we dat in de syntaxis gewend zijn. De symbolen + en # geven de grens aan tussen het stamwoord en het aangehechte affix. De symbolen zijn onverbrekelijk met het affix verbonden. Een suffix als -zaam is dus altijd van de vorm # zaam en bestaat nooit als +zaam*. Het belangrijke verschil tussen de twee typen bindsymbolen is nu, dat # een blokkade vormt voor het woord-interne cyclisch domein, en + niet.
Een van de morfologische regels die cyclisch werkt is de regel die woorden opdeelt in syllaben, de regel SYLLABIFICATIE. Toepassing van die regel op de woorden (1) en (2) leidt tot: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||
Het verschil tussen de twee typen suffixen is nu duidelijk: #schap is een #suffix; de regel SYLLABIFICATIE werkt eerst op de binnenste cyclus, en dat is graaf, omdat # een barriere vormt voor het cyclisch domein, en daarna pas op de tweede cyclus, graafschap. Maar +in is een +suffix; en + is geen grens voor een morfologische cyclus. De eerste cyclus waarop SYLLABIFICATIE bij (2) werkt is dus gravin. Ook klemtoonregels werken cyclisch, vandaar de alternantie:
Cyclische werking van morfologische regels blijft niet beperkt tot regels die woorden in segmenten verdelen, maar blijkt ook te werken bij een verschijnsel als SCHWA-DELETIE, de regel die de schwa deleert na suffixaanhechting, zoals blijkt uit:
Uit dit voorbeeld, maar ook uit het volgende blijkt dat de alternantie tussen # en + niets te maken heeft met het wel of niet beginnen van het suffix met een vocaal:
Tot zover een soepel lopend theoretisch stelsel, dat ook tamelijk hecht uiteengezet is voor het Nederlands door met name BooijGa naar eind3).
Toch is de hierboven weergegeven opvatting over woordbindingen niet vrij van theoretische complicaties. Neem nu eens de woorden kracht en krachtig. Het mag duidelijk zijn dat er nogal wat redelijke gronden bestaan om aan te nemen dat die beide woorden verwant zijn. Kracht echter, is een substantief, en krachtig een adjectief. Hoe kan dat verklaard worden. De eerste mogelijkheid is, dat de woordvormingsregel (WFR) die van substantieven door +ig toevoeging adjectieven maakt, er als volgt uitziet: (7) [×]N → [× + ig]A waarbij × staat voor de willekeurig te gebruiken nominale stam. Een WFR als (7) is echter verre van aantrekkelijk. Immers, (7) is een transformatie, en wel eentje van het soort dat we, gestuurd door de moderne opvattingen over de mogelijkheden van syntactische transformaties, inmiddels als ongewenst | |||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||
hebben verworpen. Transformatie (7) is struktuurbouwend: categorie N wordt gewist, en categorie A toegevoegd. Regels van het type als (7) zouden we dus liever vervangen door een regel van het type als (8): (8) [×]N → [[×]N +ig]A Regel (8) is natuurlijk ook struktuurbouwend, maar (8) heeft een belangrijk voordeel boven (7): regel (8) is geen transformatie, maar een herschrijfregel, die ook als 't volgt kan worden uitgeschreven: (8') A → N +ig Het zal duidelijk zijn dat regels als van het type (8) voor morfologen veel aantrekkelijker zijn, dan regels van het type (7). Er zijn ook wel onafhankelijke argumenten aan te voeren om (8) als regel type aan te nemen. De interne struktuur van een woord kan gezien worden als verklaring voor de woordbetekenis. Dergelijke ‘redundantieregels’ geven het interpretatieverschil aan tussen [vbe[Ndijk]] en [Vbe[Vloop]]Ga naar eind4). Belopen betekent niet iets als ‘voorzien van een loop’; bedijken wel iets als ‘voorzien van een dijk’. Dergelijke informatie hoeft nu niet meer, zoals voorheen, verantwoord te worden in de WFR. Door de interne woordstruktuur is die informatie taalkundig redundant (=overtollig) geworden. De WFR wordt er op die manier eenvoudiger, dus verklarender, op. Ten tweede zijn er ook aanwijzingen dat er voor WFR's iets als een ‘subjacentieconditie’ bestaat, die verschijnselen als (9) en (10) zou verklarenGa naar eind5):
Subjacentieverschijnselen als deze zijn echter nog onvoldoende onderzocht. Woordinterne strukturen als bovenstaand, zijn opgesteld door hetzelfde type overwegingen als die bij de syntaxis: op grond van betekenis-interpretaties worden dieptestrukturen uitgewerkt. Al deze overwegingen vinden in de SPE-morfologie hun oorsprong.
Als WFR's werken als herschrijfregels, dan houdt dat in dat zij dieptestrukturen creëren als in de syntaxis. Een woord onverwoestbaar heeft de volgende interne struktuur: (11) [Aon#[A[Vver#[Awoest]] #baar]] (11') | |||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||
Tot zover zijn de morfologen erin geslaagd een goede verklaring voor woordvorming te geven. Tot zover ook loopt het regelsysteem, en de gebruikte terminologie min of meer parallel met die, welke voor de syntaxis inmiddels gemeengoed zijn geworden, (en al bijna aan vervanging toe zijn.) Morfologen zijn erin geslaagd de aard van het lexicon meer te sturen in de richting die de generatief taalkundige dicipline wenselijk acht. Door het bestaan van WFR's kunnen we met een ‘kariger’ lexicon toe. Lang niet alles hoeft meer geleerd te worden. Veel woorden worden gevormd door de WFR's los te laten op het geheel van affixen en woordstammen. Ook is onze ‘rule governed creativity’ op woordniveau verklaard: door het bestaan van regels van het type als (8) kunnen wij gelede woorden interpreteren die wij als zodanig niet eerder gehoord hebben, of zelf dergelijk gelede woorden maken.
Met het geven van deze antwoorden hebben TGG-taalkundigen echter een nieuw probleem geschapen. Verder dan tot hiertoe weergegeven gaat de parallellie met de syntactische regels namelijk niet, en erger nog, het lukt niet goed de nu geformuleerde woordvormings op eveneens karige wijze in te perken. Het woord onverwoestbaar heeft, zo zagen wij in de strukturen (11) schematisch gezien de struktuur [A#[A[V#[Astam]] #]]. Aan een dergelijke boomstruktuur kan echter niet zo maar elke willekeurige stam, of ieder willekeurig #affix gehecht worden. Een woord als *bevermooiloos (*be# ver# mooi #loos) is beslist ongrammatikaal, hoewel het past op de aangegeven struktuur (11'). Er zijn dus condities op aanhechting nodig. Dat is het eerste probleem. Die condities blijken niet bepaald beperkt van aard en omvang. Zo is het van belang of een prefix wel of niet klemtoondragend is, of de woordstam dan wel het suffix al of niet ‘geleend’, dus taalvreemd is. Verder blijkt de eerder genoemde subjacentieconditie gebonden aan het gebruikte prefix. Morfologen zouden geholpen zijn als ze de condities op de mogelijke aanhechtingen aan de dieptestrukturen tot een minimum konden beperken, ongeveer vergelijkbaar met het systeem van condities op transformaties uit Chomsky's conditiestheorie. Het tweede probleem betreft de herschrijfregels zelf. Zij zijn zonder enige twijfel veel te krachtig. Hier ook is het wachten op een x-bar-theorie-achtige inperking van WFR's, die morfologen in staat zullen stellen antwoorden te geven op vragen omtrent de leerbaarheid van een dergelijk complex stelsel van zeer verschillende herschrijfregels. Al met al begint de morfologie, na aanvankelijk wat te zijn ondergesneeuwd door de ‘grote broer’ fonologie, zich te ontwikkelen tot een, ook binnen de TGG, meer volwaardige dicipline. Door morfologen uit met name die transformationeel generatieve hoek is tot nu | |||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||
toe het meest bevredigende morfologische antwoord gegeven op die zo vaak aangehaalde hoofdvraag over dat taallerende kind. Zij zullen er in de nabije toekomst zeker in slagen de problemen op te lossen zoals hierboven geschetst. Dat die oplossingen nieuwe vragen zullen oproepen, nieuwe problemen zullen creëren, en nieuwe opvattingen over de status van het lexicon zullen aandragen, is daarbij van fundamenteel belang te noemen voor de voortgang van het taalkundig onderzoek.
Kees-Jan Backhuys. |
|