litteratuurgeschiedenis (daarover heb ik in ‘De nieuwe taalgids’ 68, 1975, blz. 89-109, het mijne gezegd), maar vooral om de man in relatie tot zijn werk.
Knuvelder, daar moet ik mee beginnen, was iemand die hartstochtelijk van litteratuur hield. Dat lijkt een vanzelfsprekendheid, maar is het niet. Er zijn talloze mensen die zich als student of als leraar, of zelfs als publicerend beoefenaar van enigerlei tak van litteratuurwetenschap, met litteratuur bezighouden en er naar mijn overtuiging geen steek om geven. Voor Knuvelder, al leek hij soms zijn best te doen zijn enthousiasme onder zijn docerende, objectiverende schrijftrant te verbergen, gold dat zeker niet. Schrijvers en boeken gingen hem ter harte. Litteratuur was voor hem iets dat in zijn totaliteit en in zijn historische ontwikkeling ‘overzien’ moest worden om de plaats en de waarde van elk litterair produkt te kunnen bepalen. Dat betekende voor hem: indelen, periodiseren, groeperen, karakteriseren. En schiften: het nieuwe van het oude, het geslaagde van het mislukte, het waardevolle van het waardeloze (of minder waardevolle). Wilde het overzicht, de visie op het geheel, een eenheid vormen - de Nederlandse litteratuur in haar historische ontwikkeling - dan moesten, naar zijn overtuiging, de talloze oordelen waarop het overzicht berustte, door één man worden geveld. In teamwork zag hij niets: dat leidde maar tot conflicten en verbrokkeling. Hij zou het alleen doen.
Hij is erin getuind, zoals hij later zelf badinerend heeft geschreven. Gezegd moet worden dat de uitgever Teulings van Malmberg een gouden greep heeft gedaan door juist déze man voor te stellen een geschiedenis van de Nederlandse letterkunde te schrijven. En dat niet alleen in zakelijk opzicht. Knuvelder bezat alle eigenschappen die nodig zijn om een dergelijke onderneming niet bij voorbaat te doen mislukken. Hij had zijn vorming in het vak aan de Tilburgse leergangen ontvangen van twee voortreffelijke filologen, Moller en Michels, docenten tegen wie hij hoog opzag. Hij had als leraar aan den lijve ondervonden dat goed lesgeven vóór alles helderheid vereist, te bereiken door overzichtelijke presentatie en zorgvuldige dosering. Hij had als journalist geleerd dat de termijnen waarop kopij moet worden ingeleverd, onverbiddelijk zijn: als het niet kan zoals het moet, dan moet het maar zoals het kan (om met De Vooys te spreken). En hij bezat - ik zeg het zonder laatdunkendheid - een plooibaar wetenschappelijk geweten, dat hem toeliet op het oordeel van anderen, gezaghebbende auteurs (of wat hij daarvoor hield) af te gaan, in weerwil van zijn principes, en zodoende oordelen te vellen over boeken die hij niet gelezen had.
Overigens moet de Knuvelder die in de jaren veertig aan het schrijven van het ‘Handboek’ is begonnen, een geheel andere man zijn geweest dan de man die ik aan het eind van de jaren zestig heb leren kennen. Wie de moeite neemt, de eerste