stak, welke hij onvermogend zoude zijn, te voldoen.
Daar het nu de algemeene welvaart is, die de bewoneren van een land met tijdelijke middelen zegent, en hun daardoor een onbekrompen, doch matig, genot van allerlei zinnelijke genoegens veroorlooft; zoo ziet gij daaruit, Kinderen! dat ook door welvaart de handwerken en neringen bloeijen, en dus alzoo ook, bij voorbeeld, de kok, in voordeelige tijden, een ruimer bestaan zal hebben, dan wanneer drukkende tijdsomstandigheden, de niet volstrekt noodzakelijke uitgaven beletten.
Wij hebben reeds gezegd, en herhalen het nogmaals, dat men de aangenaamheden des levens, matig genieten moet, want, zoo men de palen van matigheid en goede trouw te buiten gaat, dan nemen wellust, dartelheid en overdaad, hand over hand toe, en veroorzaken niet zelden den ondergang eens volks; dit laatste leert ons de geschiedenis der Romemen: dit volk, hetwelk eenmaal de geheele toen bekende wereld beheerschte, was al te zeer met zijnen voorspoed ingenomen, om aan de mogelijkheid van een tegengesteld lot te denken, en gaf zich aan allerlei vermaken over, leefde dartel en zorgeloos voort: en verzuimde daardoor de pligten der onderlinge zamenleving; dan, wat was het gevolg daarvan? dit, Kinderen! dat woeste volken hetzelve aan-