Voortgang. Jaargang 29
(2011)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |||||||
Boekbespreking door A.Th. Bouwman
| |||||||
[pagina 302]
| |||||||
(de hoofse cultuur van de politieke elite, het ontstaan van spanningen tussen dominante cultuur en subculturen). Het is opvallend dat Malfliet zonder enige toelichting het derde kwart van de dertiende eeuw negeert in zijn beschouwingen, ofschoon de meeste onderzoekers het ontstaan van Van den vos Reynaerde rond 1260 dateren. Malfliet wil het ontstaan enkele decennia eerder plaatsen, in de periode 1225-1240, zoals later zal blijken. Dat is zijn goed recht, maar hij onthoudt de lezer hier informatie over latere historische ontwikkelingen (bijvoorbeeld het conflict tussen de geslachten van de Dampierres en de Avesnes over de opvolging in Vlaanderen en Henegouwen gedurende de jaren 1250), en wekt zo het vermoeden van een parti-pris. In deel 2 volgt een eerste kennismaking met Van den vos Reynaerde. Het eerste hoofdstuk confronteert de thema's uit het voorafgaande met de tekst. Aan het slot van de paragraaf ‘De feodale context’ concludeert Malfliet, mede na raadpleging van mijn proefschrift (Bouwman 1991): ‘De rode draad die in het Vlaamse verhaal opvalt, is niet zozeer de verwachte en voorspelbare teloorgang van het hof, maar vooral de sluwe wijze waarop Reynaert dit zal bewerkstelligen’ (p. 65). Voor wat betreft het eerste helft van deze conclusie lijkt me precies het tegenovergestelde waar te zijn. Want in vergelijking met de oudere verhalen is het Reynaerts ontsnapping die voorspelbaar en te verwachten is, niet (juist niet) de schokkende ondergang van korting Nobels feodale orde. In de paragraaf ‘De stedelijke context’ steunt Malfliet voor zijn vroege datering nogal wankel op de bevindingen van Maurits Gysseling. Op grond van taal- en spellingovereenkomsten tussen enerzijds de fragmenten van de Limburgs-Nederrijnse Reynaert-fragmenten G en E (uit het derde kwart van de dertiende-eeuw) en anderzijds de Gentse keurenvertaling van 1237 achtte deze historisch-taalkundige eind jaren 1960 de oertekst van het dierenepos ontstaan in een stedelijk scriptorium te Gent in het decennium 1230-1240. Malfiet doet het hier (en elders: p. 163) voorkomen alsof dit Gysselings definitieve standpunt is. Hij laat onvermeld dat Gysseling in latere publicaties (1972, 1975) op grond van dezelfde taalkundige ‘feiten’ alleen de gemeenschappelijke grondtekst van fragmenten G en E in het Gentse scriptorium van 1230-1240 plaatst; de oertekst van de Reynaert zou ruim veertig jaar eerder zijn ontstaan (in de jaren 1185-1191) en teruggaan op een oudere spellingtraditie. In het tweede hoofdstuk van deel 2 behandelt Malfliet de plaatsnamen, de persoonsnamen en de rechtspraak in de tekst, ‘waarbij een (hernieuwde) historische duiding ons wellicht inzage geeft in Willems motieven’ (p. 89). Het voert uiteraard te ver om hier gedetailleerd op alle ‘historische signalen’ in te gaan. In vele gevallen worden eigennamen uit Van den vos Reynaerde toegelicht met historisch bronnenmateriaal, maar de relevantie van dat materiaal voor de interpretatie van de tekst is nogal eens twijfelachtig. Illustratief is hoe Malfliet omgaat met beeldspraak: veel te serieus, naar mijn opvatting. Zo vermeldt Bruun de beer het land ‘Portegale’ in een hyperbool: | |||||||
[pagina 303]
| |||||||
haddic al thonich dat nu es
Tuschen hier ende Portegale
Ic haet al up teenen male. (598-600)
Malfliet releveert oude banden tussen het graafschap Vlaanderen en Portugal, vermeldt honingimport vanuit Portugal naar Vlaanderen en doet het voorkomen alsof Bruun in Portugese honing geïnteresseerd is. ‘De inzet van Vlamingen in de Portugese reconquista en in de strijd tegen de ketters was blijkbaar een gebruikelijk en bekend scenario. Ook de gulzige Bruun wil als het moet daarheen gaan, immers ook de zoete honing uit dit met name genoemde land spreekt hem aan’ (p. 95). Maar de beer spreekt niet over honing uit Portugal, maar over alle honing tussen ‘hier’ (Vlaanderen) en Portugal. Dezelfde ongevoeligheid voor hyperbolisch taalgebruik toont Malfliet als hij een drietal passages interpreteert waarin Reynaert voor koning Nobel de schat beschrijft die hij aan zijn vader ontstolen zou hebben: zeven karrenvrachten aan zilver en goud (2135-2138); Reynaert sr. had er de hele stad Londen mee kunnen kopen (2438-2439); Nobel zal goudsmeedwerk vinden, de kroon van koning Ermelijnc en vele andere sieraden: men cocht niet omme dusent maerc (2610-2616). Malfliet combineert de gegevens in de tweede en derde passage (bijna tweehonderd verzen van elkaar verwijderd) alsof hij een grafelijke rekening analyseert in plaats van een literaire tekst: ‘Nobel demonstreert [...] dat hij een financiële imbeciel is, want de schat die Reynaert hem voorspiegelt heeft slechts een waarde van duizend mark, hetgeen in het gunstigste geval overeenkomt met 233 kg zilver, wel erg weinig om een stad als Londen te kunnen kopen’ (p. 117). Nog afgezien van de mogelijkheid dat Reynaert in de tweede passage slechts een deel van de (overigens verzonnen) schat aanduidt, worden deze kroonjuwelen niet getaxeerd op duizend mark; er wordt van gezegd dat ze veel meer waard zijn dan duizend mark. Dat is geen uitspraak over een reële financiële waarde maar beeldspraak voor ‘uiterst kostbaar’. Volgens het Middelnederlandsch woordenboek, s.v. ‘Marc (IV)’, wordt dusent marc gebruikt voor een onbepaalde grote som geld. Al eerder had Reynaert verzucht dat hij nog niet omme dusent maerc (1091) met Bruun de tocht naar het hof had ondernomen, zozeer vreest hij de woeste beer (1088-1092). Ook deze marken zijn spreekwoordelijk (met betekenis: voor geen geld van de wereld, voor geen goud). Daarmee worden de door Malfliet veronderstelde toespelingen op een schat van de Staufische koning Hendrik VI - waartoe ook het losgeld in zilver zou behoren dat in 1194 betaald is voor de in gevangenschap geraakte Engelse koning Richard Leeuwenhart - wel erg onwaarschijnlijk. Malfliet probeert uit te maken of de juridische procedures in het Land van Waas (volgens een keur uit 1241) dan wel die van De Vier Ambachten (volgens een keur uit 1242) weerspiegeld worden in Van den vos Reynaerde. Uiteindelijk concludeert hij: ‘Voor wat betreft de hoofdvergrijpen [...] worden beklaagden in het Land van Waas berecht door de schepenen [...] terwijl zij in de Vier Ambachten ter beschikking van graaf en burggraaf gesteld worden [...]. Dit | |||||||
[pagina 304]
| |||||||
significante verschil in rechtspraak tusen het Land van Waas en de Vier Ambachten plaatst de rechtsgang in Van den vos Reynaerde in het laatstgenoemde gebied. Immers Nobel spreekt recht, niet een college van schepenen’ (p. 124). Hier doet zich het klassieke misverstand voor dat de rechtspraak in het dierenepos direct uitzicht zou geven op de rechtspraak in het dertiende-eeuwse Vlaanderen. In Van den vos Reynaerde hebben we te maken met fictie, met literaire vervorming, met sprekende dieren die acteren op het snijvlak van ratio en instinct, recht en onrecht. Veel te snel gaat Malfliet voorbij aan het simpele feit dat er geen graaf, geen burggraaf geen schepenen optreden in Van den vos Reynaerde, wél een korting met mannen (167), houden (466), heeren (1006), baroene (1329). Een onbevangen lectuur laat er geen misverstand over bestaan: de koning vraagt aanvankelijk bij alle belangrijke beslissingen zijn vazallen om raad; het is de koning die in het strafproces recht vordert (en ten uitvoer moet brengen) en zijn mannen die recht spreken (vgl. 165-167, 1879-1884). De teloorgang van de feodale orde volgt wanneer de koning ná het proces, misleid door de vos, deze rolverdeling buiten werking stelt. Het zijn juist de verschillen tussen literaire tekst en historische context die intrigeren. Maar op de vraag waarom Willem de samenleving in zijn verhaal feodaler en traditioneler vormgeeft dan de ‘modernere’ contemporaine Vlaamse samenleving (meer verstedelijkt, minder invloed van de adel, sociaal complexer) gaat Malfliet jammer genoeg niet in. In deel 3 probeert Malfliet de historische signalen te ordenen, vooral aan de hand van de plaatsnamen. Deze zouden voorzien zijn van een verborgen betekenis die de gebruiker ervan kleurt en karakteriseert. ‘Zelf is de verteller en dus de auteur verantwoordelijk voor de namen Polanen, Portaengen, Absdale en Scouden’, aldus Malfliet (p. 142). Is de auteur dan niet verantwoordelijk voor alle namen die hij zijn personages laat gebruiken? Hoe dit ook zij, volgens Malfliet bevat een van deze vier namen, Abstale (802), een speciale code: Willem geeft in zijn verhaal aan dat hij goed op de hoogte is van de afkomst van Ludolf, wiens vader een bewoner was van dit dorp. Nu kan het natuurlijk zijn dat Abstale alleen maar als een beladen woordspeling (het dal van de abt) beschouwd mag worden. En dat Willems allusie niet zozeer slaat op de concrete plaats als wel op het personage Ludolf, en eigenlijk op diens vader, Hughelijn, want die zou van hoge afkomst zijn. Toch is dit de enige lokaliseerbare plaats die Willem zelf noemt en dat brengt ons bij het cruciale gegeven, dat we eerder bij de bespreking van Abstale vermeld hebben. Namelijk de oorkonde uit 1267 waarin gravin Margareta en graaf Gwijde van Dampierre het grondbezit van de abdij van Cambron bij Stoppeldijk bevestigden en waar sprak is van ‘viginti boneris mori ... juxta villam de Westehuse satis prope domum Willelmi clerici’. Als men zou veronderstellen dat de genoemde klerk Willem niemand minder is dan Willem die madocke maecte, dan krijgt Absdale bij Hulst een bijzondere rol toebedeeld in het verhaal. Namelijk als een specifiek identificatieteken van de auteur. (p. 147-148) | |||||||
[pagina 305]
| |||||||
Hoe moet het publiek een zo verborgen identificatieteken decoderen? Waarom zou de auteur die zich in de eerste regel van de proloog zelfbewust presenteert als Willem die Madocke maecte, een aanwijzing omtrent zijn identiteit willen verbergen, en dan nog wel in een passage waarin hij abjecte dorpers belachelijk maakt? In de historische actualisering van het Vlaamse dierenepos ziet Malfliet het conflict tussen Reynaert en koning Nobel weerspiegeld in de spanningen tussen Gent en het Hulsterambacht in de eerste decennia van de dertiende eeuw: Koning Nobel zou heel goed als persiflage voor een van de Gentse burggraven kunnen fungeren. De politieke achtergronden naar aanleiding van Bouvines, hun Fransgezindheid, en hun positie te Gent tegenover de burgers, geven daar al aanleiding toe. [...] Het Hulsterse is klaarblijkelijk Reynaerts machtbasis, zoals dit in werkelijkheid ook het geval was voor de belangrijke Zeeuwse ambachtsheren van het geslacht van Maelstede (p. 152). Een bijkomend ‘argument’: ‘De naam “van Maelstede” roept suggestief de naamgeving van Reynaerts burcht of hol op: Manpertus of Maupertus als een verwijzing naar Maelportus, Male pertusum’ (p. 153). Hoe (en waar in de tekst) ‘werkt’ deze literaire toespeling-in-een-historische-toespeling? Willem beschrijft een disharmonieuze samenleving. ‘En een dergelijke samenleving wordt getypeerd door figuren zoals de “Nobelse” Gentse burggraven die gelukkig door sluwe Hulsterse vossen ontmaskerd worden’ (p. 159). Malfliet hoedt zich ervoor om Van den vos Reynaerde een sleutelroman te noemen, maar hij suggereert het eigenlijk wel. Terwijl de identificaties zich aaneenrijgen, blijken dezelfde personages verschillende rollen te spelen in de lagen van het verborgen discours, dat dus meerlagig is. Reynaert is een Wolfert van Maelstede (een Zeeuwse ambachtsheer dus) maar ook een geestelijke: ‘De vos Reynaert zelf heeft alle eigenschappen van een clericus’ (p. 156-157). Met zijn inhalige en gulzige gedrag mag Ysengrijn de wolf beschouwd worden ‘als het symbolische evenbeeld van de Gentse Ysengrimus, een kerkelijk roofdier’ (p. 145), maar hij is ook samen met Reynaert en de andere samenzweerders verbonden met het Duitse rijk. Volgens Malfliet is dit een ‘suggestieve vingerwijzing naar een troonwisseling in het Duitse rijk, waarbij nu in deze versie van het verhaal een Welf het roer zou overnemen, geheel in tegenspraak met de werkelijkheid’ (p. 150). Handelt de leeuw, het beoogde slachtoffer van de samenzwering, dan niet alleen als een Gentse burggraaf maar ook als een Staufische koning? Hierover zwijgt Malfliet. Dergelijke historische allusies maken op mij geen coherente indruk. Om zijn afwijzing van Leopold Peeters' hypotheses betreffende een latere datering van de Reynaert kracht bij te zetten haalt Malfliet woorden van Frank Lulofs aan: ‘Lulofs waarschuwde er al tegen: “Aangezien de eventuele toespelingen niet als zodanig in het verhaal functioneren en vooral omdat het publiek die niet zal herkennen, missen ze mijns inziens hun effect en dan is het dus de vraag of er wel zulke toespelingen | |||||||
[pagina 306]
| |||||||
in de tekst voorkomen”’ (p. 162).Ga naar voetnoot1 Eigenlijk zijn deze woorden ook van toepassing op Malfliets eigen betoog. De door hem veronderstelde verborgen betekenissen staan vrijwel los van de gang van het verhaal en zijn literaire betekenis, en zijn daarom moeilijk controleerbaar. Het is me overigens niet duidelijk waarom Malfliet geheel voorbijgaat aan de historische interpretaties van Maurits Gysseling (1975) en Luuk Wenseleers (1993). In het vierde deel wordt nader ingegaan op de auteur(s) van de Reynaert. Een aantal verschillen in de eerste en tweede helft van het dierenepos en de vermelding van de naam Arnout in vs. 6 van handschrift F doen Malfliet veronderstellen dat er een oudere Reynaert-auteur aan het werk is geweest. Hij betrekt daarmee opnieuw de stelling van het dubbele auteurschap, die indertijd vooral door de Leidse filoloog J.W. Muller is verdedigd.Ga naar voetnoot2 In Vlaanderen zijn begin dertiende eeuw diverse Latijnse oorkonden vervaardigd waarin een Arnoldus of Arnulfus met verschillende functieaanduidingen vermeld wordt. Niet duidelijk is of het steeds om dezelfde persoon gaat. Malfliet kan uiteindelijk geen overtuigende kandidaat presenteren, maar weet van de nood een deugd te maken: ‘We hebben geen determinerende argumenten om de hier opgevoerde notarius en klerk Arnout (Voet) te vereenzelvigen met de “Arnout” uit de Reynaert. Hij is wel een typefiguur die hiervoor uitstekend had gepast, en op deze indirecte wijze ondersteunt zijn profiel wel degelijk de mogelijkheid dat er een eerdere auteur “Arnout” zou hebben bestaan van gedeelten van Van den vos Reynaerde’. (p. 231). Ten aanzien van de tweede auteur schuift Malfliet in navolging van Rik van Daele (2005) de lekebroeder Willem van Boudelo als belangrijkste kandidaat naar voren, die tussen 1234 en 1260 in oorkonden optreedt, vooral als gemandateerd ambtenaar bij grondverkopen van de gravinnen Johanna en (sinds 1244) Margareta. Door het combineren van informatie uit andere documenten weet Malfliet aannemelijk te maken dat Willem van Boudelo lid is van een Gentse familie Corthals met bezittingen in het Hulsterambacht. Maar echte aanwijzingen dat Willem van Boudelo de auteur van de Reynaert is, worden niet overgelegd. Hoeveel schriftelijke bronnen uit het dertiende-eeuwse Vlaanderen met interessante Willems moeten niet verloren zijn gegaan? In dat licht bezien heeft Willem van Boudelo wel wat weg van de moordenaars uit de whodunits van Agatha Christie, die altijd de beleefdheid hebben om op de plaats van het delict te blijven rondhangen zodat ze uiteindelijk ontmaskerd kunnen worden door een nieuwsgierig oud dametje of een Belgische detective. Malfliet woekert met feiten en feitjes maar stapelt al doende speculatie op speculatie. Een freres Williaumes Corthals de Boudelo genoemd in een grafelijke oorkonde uit 1280 als voormalige verpachter van een grond te Westhuse wordt gecombineerd met de boven vermelde grafelijke oorkonde uit 1267 waarin de villa Westhuse wordt aangeduid als prope domum Willelmi clerici. Dat zou volgens Malfliet in de buurt van het huidige Absdale liggen. | |||||||
[pagina 307]
| |||||||
Maar de exacte ligging van het dertiende-eeuwse Abstale is niet bekend; de historische bronnen vermelden Absdale en Westhuse nergens samen. En hoe waarschijnlijk is het dat de Willelmus clericus in een oorkonde uit 1267 dezelfde is als Willem van Boudelo, die dan al ruim zes jaar dood is? In grafelijke oorkondes uit juli 1261, 1263 en 1268 wordt hij aangeduid als defunctus, maar dat adjectief ontbreekt hier. De verbinding met Van den vos Reynaerde hangt dus aan een zijden draad. Dat de auteur het gehucht Absdale uit eigen ervaring gekend moet hebben zou je een feit kunnen noemen, maar dat hij er gewoond heeft, is speculatie. In het vijfde deel vat Malfliet zijn bevindingen nog eens samen in hoofdstukken over de auteur, de datering, het verhaal van de tekst en het publiek. Malfliet legt een lappendeken van speculaties over het dierenepos heen die de lezer het zicht op de primaire werking van de tekst beneemt. In mijn optiek is die werking lineair; de betekenis van het verhaal realiseert zich in de tijd: in vertelde tijd (de plot) en verteltijd (middels lectuur of voordracht). Malfliet benadert Van den vos Reynaerde alsof hij een schilderij analyseert waarvan nu eens dit dan weer dat detail om aandacht vraagt. ‘Het gaat niet om de tekst als tekst - als literaire vorm dus - maar als uitdrukking van de historische mentaliteit van Willem zelf, zijn publiek, zijn tijd’ (p. 11). De Reynaert een complex van historische signalen met daaroverheen een dun laagje literaire vernis ... Het is een schrale benadering van een van onze mooiste middeleeuwse kunstwerken. Te schraal in de ogen van een literatuurhistoricus. | |||||||
Bibliografie
| |||||||
[pagina 308]
| |||||||
|