Voortgang. Jaargang 29
(2011)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |||||||||||||||
Nicolaas Hinlópen: een opkomende ‘taalbaas’
| |||||||||||||||
1. Aan- en inleidingDe laatste jaren verschijnen er meer en meer studies over de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde in de tweede helft van de achttiende eeuw. Met name het begin van de universitaire neerlandistiek kan zich verheugen in een warme belangstelling. Zo is er niet alleen onderzoek verricht naar het werk van Matthijs Siegenbeek (1774-1854), de eerste officieel benoemde hoogleraar van het Nederlands (Sjoer 1996), maar ook naar het collegedictaat over het Nederlands dat Herman Tollius (1742-1822) aan de universiteit van Harderwijk heeft onderwezen (Tollius 2007). Aandacht is er ook geschonken aan de taalkundige activiteiten die plaatsvonden binnen de letterkundige genootschappen aan het eind van de achttiende eeuw (zie onder andere Kossmann 1966 en Singeling 1991). In 2016 zal het 250 jaar geleden zijn dat in Leiden de oprichtingsvergadering plaatsvond van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Dat gedenkjaar biedt een mooie aanleiding om nu al aandacht te vragen voor één van de aanwezigen tijdens die bijeenkomst: Nicolaas Hinlópen (1724-1792). Hinlópen onderscheidde zich vanaf het begin als een ijverig lid in tal van beoordelingscommissies, waarin hij met name werd gewaardeerd om zijn kennis van oude en nieuwe talen. Ook was hij van meet af aan nauw betrokken bij het eerste grote project van de Maatschappij: het vervaardigen van een algemeen woordenboek van het Nederlands. Zijn vroegtijdige overlijden werd dan ook als een groot gemis voor de Maatschappij gezien. Tijdens de jaarvergadering van 1793 karakteriseerde voorzitter Jona Willem te Water (1740-1822) Hinlópen in een levensbericht als volgt: Was 'er ooit een Lid van waare verdiensten, en aan 't welke dit Genootschap veelvuldige verpligtinge hadt; was iemand der Leden standvastig in 't bijwonen der jaarlijksche algemeene Vergaderingen; toonde zich immermeer iemand recht geschikt | |||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||
tot het geven van den besten raad, of bereidvaardig tot alle mogelijke hulpe; was 'er ooit iemand, van wien men noch verwachten kon, dat hij de belangen dezer Maatschappije bestendiglijk behartigen zou en haare pogingen ondersteunen; zoodanig was zekerlijk de Heer Nikolaas Hinlópen. Het voornaamste werk dat Nicolaas Hinlópen in druk heeft nagelaten, is de Historie van de Nederlandsche overzettinge des Bybels (1777), terwijl zijn bijdrage aan de uitgave van de tweede druk van Balthazar Huydecopers Proeve van Taal- en Dichtkunde (1782-1791; 4 delen) eveneens noemenswaard is. Ook in handschriftelijke vorm zijn verschillende werken van Hinlópen overgeleverd; de meeste ervan zijn te vinden in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, gehuisvest in de bibliotheek van de Universiteit Leiden. Interessant voor de neerlandistiek is zeker een door Hinlópen vervaardigde Nederlandse grammatica, waarvan een gedeelte in drukproef en een - groter - gedeelte in handschrift is overgeleverd. De voorbereiding van een uitgave van deze spraakkunst van Hinlópen vormt de aanleiding voor dit artikel. Niet alleen is een editie van deze grammatica van belang omdat Hinlópen nauwe contacten onderhield met vooraanstaande taalkundigen uit die tijd - zo gaf hij uitgebreid commentaar bij de spraakkunst die Herman Tollius van plan was het licht te laten zien - maar ook omdat deze grammatica ons inzicht verschaft in de studie van de taalkunde aan het eind van de achttiende eeuw, ten tijde van het begin van de universitaire neerlandistiek. Met het oog op het jubileumjaar 2016 is een uitgave van Hinlópens grammatica een passend eerbetoon aan één van de oprichters van de Maatschappij. Deze bijdrage kan worden gezien als een beknopte inleiding op de persoon Hinlópen enerzijds en op Hinlópen als taalkundige anderzijds. In de geplande uitgave van Hinlópens grammatica zal ik uitgebreider ingaan op het taalkundige klimaat aan het eind van de achttiende eeuw in het algemeen en op Hinlópens betekenis als taalkundige in het bijzonder. Hieronder zal ik eerst een beeld schetsen van Hinlópens leven, waarna ik kort zal stilstaan bij de rol die hij speelde in de achttiende-eeuwse genootschappelijkheid. Daarna zal ik aandacht vragen voor zijn belangstelling voor de Nederlandse taalkunde; aan zijn bijdragen en verdiensten als classicus zal ik voorbijgaan. | |||||||||||||||
2. Afkomst en jeugdjarenOm aan godsdienstvervolgingen te ontkomen vluchtte Reynier Ottszoon Hinlópen in 1572 vanuit Hinlópen via Amsterdam naar Hoorn. De afstammelingen van deze Reynier behoorden vanaf het begin van de Republiek tot de aanzienlijkste families van de stad Hoorn.Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||
Eén van die nakomelingen was Nicolaas Hinlópen. Hij was het tweede kind van de in totaal vijf kinderen die uit het huwelijk van Jelmer HinlópenGa naar voetnoot2 en Petronella Groot voortkwamen. Nicolaas werd geboren op 20 juni 1724,Ga naar voetnoot3 ruim een jaar na de geboorte van zijn nu bekendere broer JacobusGa naar voetnoot4 (1723-1803). Als derde werd Nicolaas' enige zus Marijtje geboren, gevolgd door opnieuw twee zonen: Jelmer en Pieter Adriana.Ga naar voetnoot5 Nicolaas Hinlópen trouwde driemaal: op 16 augustus 1750Ga naar voetnoot6 met Anna Maria van den Heuvel,Ga naar voetnoot7 dochter van Petrus van den Heuvel en Anna Alida Schalkerius. Na haar dood hertrouwde hij op 6 juni 1762 met Liesje Claasdr. KetelGa naar voetnoot8 ‘aan Huis te Hoorn’ en op 15 december 1786 met Antje de Beer (? - Alkmaar, 13 oktober 1808).Ga naar voetnoot9 Kinderen zijn er uit deze drie huwelijken voor zover bekend niet geboren.Ga naar voetnoot10 Het is niet bekend of Hinlópen heeft gestudeerd aan een universiteit of hogeschool. Een bewijs hiervan heb ik (vooralsnog) niet gevonden. Zijn naam komt in elk geval niet voor in de Alba studiosorum van Leiden, Franeker, Amsterdam, Utrecht, Groningen, Harderwijk. Wellicht was dit een gevolg van het feit dat hij - zoals Te Water vermeldt in Hinlópens levensbericht - al vanaf zijn vroege jeugd ‘door wijdberoemde Mannen’ werd onderwezen in talen en in wetenschappen. Op 1 februari 1745 werd Nicolaas Hinlópen conrector van de Latijnse school in Hoorn,Ga naar voetnoot11 waar Curtius Nording Doitsma het rectoraatsambt vervulde. Na het overlijden van Doitsma werd op 27 juli 1754 de toenmalige rector van Enkhuizen - Johannes Biman - benoemd tot rector van de Hoornse Latijnse school. Dat Nicolaas voor de functie van rector gepasseerd werd, moet hem hebben gestoken. | |||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||
Twee dagen later - op 29 juli 1754 - bedankte Hinlópen namelijk voor de functie van conrector. In plaats daarvan werd hij notaris in zijn geboortestad.Ga naar voetnoot12 In 1760 werd Hinlópen - net als zijn vader drie decennia eerder - schepen van Hoorn. Van 1761 tot 1772 bekleedde hij het ambt van regent van het burgerweeshuis in Hoorn, terwijl hij in 1765 kapitein in ‘den nieuwen Doelen’ was.Ga naar voetnoot13 Op 11 maart 1765 legde Nicolaas Hinlópen de eed af van notaris. Hij werd gerecommandeerd door de burgemeesters en regeerders van Hoorn.Ga naar voetnoot14 In 1785 was hij regerend schepen in Hoorn.Ga naar voetnoot15 Het daaropvolgende jaar koos schout Willem Nicolaas Crap uit een lijst van 21 personen die hem door de negen keurmannen van de stad was overhandigd, Nicolaas Hinlópen met nog zes anderen op Goede Vrijdag tot schepen.Ga naar voetnoot16 De keuze van Crap stuitte echter op weerstand van ‘Zijne Doorluchtige Hoogheid’ en om die reden heeft deze geen drie personen aangewezen tot (schepen)commissaris over de stad Hoorn.Ga naar voetnoot17 Hinlópen vertrok in 1787 van Hoorn naar Alkmaar om daar opnieuw als notaris werkzaam te zijn. Op 16 december 1792Ga naar voetnoot18 overleed hij in Alkmaar, maar begraven werd hij in Hoorn.Ga naar voetnoot19 In zijn levensonderhoud voorzag Hinlópen onder meer door huizen en grond te verhuren. Dit blijkt onder andere uit een brief van 11 januari 1785 aan vermoedelijk Frans van Lelyveld, waarin hij schreef: Ik hebbe over Uw Ed voorstel veel gedacht: niet om Hoorn te verlaten: de toestand myner zaken lydt dat niet. Myn landgoederen, die aenmerkelyk zyn, eischen myne zorge, zoo lang ik hier ben. Ze te verkoopen, dat ik duer zou kunnen doen, zie ik niet in. Myn ouders en voorouders hebben er onder vele afwisselinge van voor- en tegenspoed, door Gods goedheid, hun bestaen uit gehad. daer by geniet ik van myn medeburgers alle liefde en vertrouwen.Ga naar voetnoot20 Een paar voorbeelden. Van 1 mei 1787 tot 1 mei 1789 huurde ene Cornelis Langereis voor 44 gulden per jaar ‘een stukjen grasland, gelegen in 't Jaep Germans zevendeel van Berkhout’. En voor 26 gulden verhuurde Hinlópen | |||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||
aan Aagje Vooren van 1 mei 1790 tot 1 mei 1793 een huis ‘staande aan de Oostzyde van 't Nieuwe Noord binnen deze stad Hoorn’.Ga naar voetnoot21 | |||||||||||||||
3. Magna molimur parvi (1759-1766)In de jaren vijftig en zestig van de achttiende eeuw ontstaan er in de Noordelijke Nederlanden vier genootschappen die grote verwantschap met elkaar hebben. Niet alleen vertonen zij overeenkomsten in hun doelstelling en in de daaruit voortvloeiende bezigheden, ook de wijze waarop zij zijn georganiseerd, is vergelijkbaar. Bedoeld worden de kritisch-beschouwende genootschappen: Linguaque animoque fideles/Minima crescunt (Leiden, 1757), Dulces ante omnia musae (Utrecht, 1759), Magna molimur parvi (Hoorn, 1759) en Musae noster amor (Utrecht, 1763), waaruit in 1766 uiteindelijk de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde voortkomt.Ga naar voetnoot22 De officiële oprichtingsdatum van Magna molimur parvi was zaterdag 20 oktober 1759.Ga naar voetnoot23 Voor deze gelegenheid schreef Hinlópen een gedicht, waarvan het manuscript in de Leidse universiteitsbibliotheek wordt bewaard.Ga naar voetnoot24 Tot wanneer het genootschap heeft bestaan, is niet duidelijk. Vermoedelijk ging Magna molimur parvi in 1766 geruisloos op in de Maatschappij. Over het Hoornse gezelschap Magna molimur parvi is betrekkelijk weinig bekend. In tegenstelling tot andere genootschappen is er bijvoorbeeld geen ledenlijst overgeleverd. Singeling vermoedt dat het hoogstwaarschijnlijk slechts vier gewone leden telde. Daarbij baseert hij zich op de namen die Abbing noemt in zijn Geschiedenis der stad Hoorn,Ga naar voetnoot25 waarin enige alinea's zijn gewijd aan het Hoornse genootschap.Ga naar voetnoot26 Vergelijken we de zojuist genoemde genootschappen met elkaar dan is een opvallend verschil dat de leden van Magna molimur parvi elkaar niet in hun studententijd leerden kennen maar als gezeten burgers van de stad Hoorn. Dat betekende overigens niet dat het geleerd-humanistische milieu aan hen onbekend was: Martinus Isaac de Crane was rector en Joan Fortman conrector van | |||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||
de Latijnse school in Hoorn, terwijl Nicolaas Hinlópen in de jaren vijftig conrector van die school was geweest (Singeling 1991: 52). Magna molimur parvi kende naast het gewone lidmaatschap ook het buitenlidmaatschap, al is niet duidelijk hoeveel buitengewone leden er zijn geweest (Singeling 1991: 51).Ga naar voetnoot27 Alleen van Frans van Lelyveld, voorman van het Leidse Minima crescunt, is bekend dat hij als buitenlid was toegetreden tot Magna molimur parvi. Singeling (1991: 52) heeft door vergelijking van de beschikbare ledenlijsten van gezelschappen aangetoond dat er nauwe persoonlijke relaties bestonden tussen de genootschappen. Zo woonde Joan Fortman - lid van Magna molimur parvi - als gast een vergadering bij van Minima Crescunt in zijn geboortestad Leiden.Ga naar voetnoot28 Frans van Lelyveld was buitenlid van Dulces ante omnia musae,Ga naar voetnoot29 waarvan Meinard Tydeman de spil was.Ga naar voetnoot30 Ook Nicolaas Hinlópen had als buitenlid al vroeg betrekkingen met dit Utrechtse genootschap.Ga naar voetnoot31 In de eerste Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde, die het in 1775 uitgaf, staan vier gedichten van Hinlópen, die dateren uit het begin van de jaren zestig.Ga naar voetnoot32 | |||||||||||||||
3.1 De ledenVan vijf personen weten we zeker dat zij lid zijn geweest van Magna molimur parvi. Naast de hierboven al genoemde Nicolaas Hinlópen, Joan Fortman en Martinus Isaac de Crane waren dat de Hoornse predikant Engelbert Matthias Engelberts en Jan de Jongh de Jonge. Ter introductie volgen hier korte biografische schetsen van de vier leden die naast Hinlópen deel uitmaakten van het genootschap. Over de geboortedatum van Martinus Isaäc de Crane (?-1803) tasten we in het duister. Wel weten we dat hij in zijn jeugd het voorrecht genoten heeft om onderwezen te worden ‘door de bekwaamste leermeesters’, al lezen we in zijn | |||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||
Levensbericht niet wie dat zijn geweest.Ga naar voetnoot33 In 1748 werd hij in Leiden ingeschreven als student rechten. Vijf jaar later werd hij benoemd tot conrector van de Latijnse school in Culemborg. Hiervandaan vertrok hij in 1755 naar Hoorn om ook daar conrector te worden. Op 10 september 1755 aanvaardde hij zijn ambt met de oratie De ortu et progressu cultae Latinitatis. In 1766 werd hij benoemd tot rector van de Hoornse Latijnse school.Ga naar voetnoot34 Zijn uitgebreide en veelzijdige kennis heeft hem in staat gesteld - vooral in Hoorn - leerlingen te onderwijzen in talen en wetenschappen en hen aan te zetten tot het voortzetten van hun ‘Letteroefeningen’. Zijn eigen zoon, de latere hoogleraar Jan Willem de Crane, vormde daarvan het levende bewijs. Martinus was belezen in de klassieke oudheid maar op het voorbeeld van zijn vriend en stadgenoot Nicolaas Hinlópen achtte hij het van belang studie te maken van de moedertaal en de vaderlandse geschied- en oudheidkunde. Hij was een ijverig lid van Magna molimur parvi. Zeven stukken uit de Proeve van Mengelpoeszy zijn van de hand van M.I. de Crane.Ga naar voetnoot35 Ook is van hem een lofdicht op Bents Allervroegste Vaderlandsche Oudheden bekend. Van 1766 tot aan zijn dood op 7 november 1803 was hij lid van de Maatschappij,Ga naar voetnoot36 terwijl hij van Dulces ante omnia musae erelid was van na 1775 tot na 1782.Ga naar voetnoot37 De begaafde Joan Fortman (1731-1808) werd al op 11-jarige leeftijd ingeschreven aan de Leidse hogeschool. Na zijn studie werd hij in 1754 aangesteld als leraar klassieke talen bij de Latijnse school in Hoorn; deze functie verruilde hij in 1776 voor een conrectoraat aan dezelfde school. In zijn vrije tijd hield Fortman zich onledig met het bestuderen van de Nederlandse taal- en dichtkunde. Hij was een voornaam lid van Magna molimur parvi en trad al in het oprichtingsjaar 1766 toe tot de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Een trouw bezoeker van de jaarvergaderingen daarvan was hij niet. Niettemin heeft hij een belangrijk stempel gedrukt op de bestudering van de taalkunde binnen de Maatschappij. Zijn betrokkenheid toonde hij door - schriftelijk - vragen te stellen en suggesties te doen die blijk gaven van zijn taal- en dichtkundige belangstelling. Dat hij als taalkundige gewaardeerd werd, blijkt uit het feit dat de Maatschappij hem diverse malen benoemde tot ‘gekommiteerde’ in de ‘Taelkundige klasse’. Ook verzocht men hem met enige regelmaat een oordeel te vellen over bij de Maatschappij ingediende verhandelingen en over antwoorden op door de Maatschappij uitgeschreven prijsvragen. Dit gebeurde vaak in samenspraak met de fine fleur van de Nederlandse taalkunde van dat moment: | |||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||
Zacharias Henric Alewijn, Ahasuerus van den Bergh, Pieter Fontein, Nicolaas Hinlópen, Adriaan Kluit, Hendrik Arnold Kreet, Frans van Lelyveld, Herman Tollius en Meinard Tydeman. In 1773 bood Fortman aan zijn medewerking te verlenen aan het plan van de Maatschappij om een Algemeen, Omschryvend Woordenboek der Nederlandsche Tale te vervaardigen. Hij maakte deel uit van de commissie die benoemd werd tot het opstellen van een nader ontwerp voor dat woordenboek, leverde bijdragen aan de materiaalverzameling van het woordenboek door oude teksten als de Delftse bijbel uit 1477 te excerperen en liet zijn oog gaan over een lijst met op te nemen Noord-Hollandse dialectwoorden. Nicolaas Hinlópen wees in de jaarvergadering van 1791 met klem op de noodzaak om het gemelde woordenboek te doen vergezellen van een ‘Nederduitsche Spraakkunst’. Hendrik Albert Schultens, de toenmalige voorzitter van de Maatschappij, stelde voor daartoe een driekoppige commissie in het leven te roepen, waarvoor Nicolaas Hinlópen, Everardus Scheidius en Joan Fortman werden aangezocht. Scheidius, die met een zwakke gezondheid kampte, liet echter niets van zich horen en Fortman weigerde aan het project zijn medewerking te verlenen. Het valt te begrijpen dat na de dood van Hinlópen in 1792 en na die van Scheidius in 1794, ook het plan om een Nederlandse grammatica vanwege de Maatschappij op te stellen niet werd uitgevoerd. Fortmans betrokkenheid bij de Maatschappij nam sinds de jaren negentig van de achttiende eeuw van lieverlede af. In de Handelingen - als ze al verschenen - komen we zijn naam niet meer tegen en het wekt dan ook geen verbazing dat hij in 1804 voor het lidmaatschap bedankte. Van Joan Fortman zijn slechts een paar werken in druk verschenen. Zijn hoofdwerk vormt Dichtlievende Mengelingen (Hoorn 1772), een bundel met gedichten waarin hij zich heeft bediend van oude woorden en spreekwijzen die toentertijd weinig of niet bekend meer waren. Kennis van dergelijke woorden achtte Fortman van belang, omdat een dichter hierdoor in staat werd gesteld zijn gevoelens beter onder woorden te brengen. Bovendien kon een dichter door gebruikmaking van dergelijke woorden de Nederlandse woordenschat zuiveren van bastaardwoorden. Om te voorkomen dat zijn gedichten onbegrijpelijk zouden worden, liet Fortman op zijn eigen gedichten een groot aantal taal- en dichtkundige opmerkingen volgen. Daarin merkte hij onder andere op dat het taalgebruik van de Ouden - schrijvers uit de middeleeuwen - niet alleen zuiverder is dan de Nederlandse taal uit de achttiende eeuw, maar in sommige gevallen ook sierlijker. De reden waarom er in het Nederlands zoveel vreemde woorden voorkomen, vloeide volgens hem voort uit de onjuiste gedachte dat men alles wat uitheems is, ook beter acht.
Engelbert Matthias Engelberts (1731-1807) werd geboren in Noordlaren. Onbekend is waar hij zijn opleiding heeft genoten. Hij was gereformeerd predikant in Kolhorn sinds 1756, voordat hij in 1763 als predikant naar Hoorn werd beroepen. | |||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||
Daar was hij vele jaren werkzaam. Door een zwakke lichamelijke gezondheid zag hij zich genoodzaakt in 1798 met emeritaat te gaan. Hij overleed op 25 augustus 1807 in Hoorn. Zijn zinspreuk luidde Deoque patriaeque ‘Voor God en het vaderland beide’.Ga naar voetnoot38 Bij zijn tijdgenoten heeft hij zich verdienstelijk gemaakt door zijn Bespiegelingen over de vier getijden des jaars (1764-1796) en door zijn Verdediging van de eer der Hollandsche natie (2e druk Amsterdam, 1776). Meer van belang is zijn Aloude staat en geschiedenis der vereenigde Nederlanden (4 delen, Amsterdam, 1784-1799). Ook zijn bijdragen aan de Bijvoegselen en vermeerderingen voor de vaderlandsche historie van J. Wagenaar - waaraan ook Henrik van Wijn en Jona Willem te Water meewerkten - verdienen hier genoemd te worden.Ga naar voetnoot39
Jan de Jongh de Jonge werd op 12 maart 1745 in Enkhuizen geboren.Ga naar voetnoot40 Zijn sterfdatum is niet bekend. Het is niet onaannemelijk dat hij na 1792 is overleden. In dat jaar verscheen namelijk nog in zijn geboorteplaats bij Gerrit Franx zijn Tafereel van 't beste huweljk. Naast enkele gelegenheidsgedichtenGa naar voetnoot41 is van hem in 1776 in Amsterdam een 152 bladzijden tellende bundel Gedichten in het licht gegeven, die zich volgens een biograaf ‘door niets bijzonders onderscheidt’.Ga naar voetnoot42 Lid was hij van Magna molimur parvi, erelid van Dulces ante omnia musae rond 1780 en buitengewoon lid van Kunstliefde spaart geen vlijt tussen 1778 en 1780.Ga naar voetnoot43 | |||||||||||||||
3.2 Hinlópen en Magna molimur parviHierboven is al vermeld dat er nauwe betrekkingen bestonden tussen de genootschappen die in de jaren vijftig en zestig van de achttiende eeuw werden opgericht. Het wekt dan ook geen bevreemding dat niet alleen de leden van Dulces ante omnia musae en Minima crescunt, maar ook die van Magna molimur parvi bijdragen inzonden voor het in 1763 opgerichte tijdschrift Nieuwe bydragen tot opbouw der vaderlandsche letterkunde.Ga naar voetnoot44 In het eerste deel van de Nieuwe bydragen treffen we op de bladzijden 501-558 een ‘Dichtkundige verhandeling over de rechtmatige gebruiken van sommige woorden’ aan. Deze tekst, ondertekend met de woorden ‘Het Genootschap: | |||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||
Magna Molimur Parvi’, maakt duidelijk dat er volgens de opstellers van het stuk een direct verband bestond tussen het bestuderen van de moedertaal en het beoefenen van de dichtkunst. Poëten dienden zich in hun optiek namelijk toe te leggen ‘op eene rechte kennis der moedersprake, in hare eigenschappen en gebruiken gegrondvest’ (p. 503). Een belangrijke rol was daarbij weggelegd voor ‘de Schryvers van vroeger eeuwen, by wien de zuiverste gronden te ontdekken zijn’, een gedachte die onder meer werd aangetroffen in Balthazar Huydecopers Proeve van taal- en dichtkunde (1730). Maar studie van oudere schrijvers alleen volstond niet. Men diende hun taalgebruik te vergelijken met dat van latere goede schrijvers ‘door wien het taelgebouw opgetrokken en meer en meer uitgebreid is’. Een andere reden om de beste dichters te bestuderen was om ‘naeuwkeurig en met alle omzichtigheid uit te vorschen, welke de eerste algemeene beteekenisse der woorden zy, dan welke denkbeelden in die algemeenheid opgesloten liggen, om zonder woordwisselinge (tropus) de tweede bepaeldere betekenissen te kunnen nagaen’ (blz. 504). Kossmann vindt dit eerste gedeelte over poëzie en taalkennis en de vergelijking tussen de dichtkunst en de schilderkunst lijken op de voorrede van Joan Fortmans Dichtlievende Mengelingen (1774), waar ook wordt uitgeweid over de kracht van de ‘woordenverwe’.Ga naar voetnoot45 In de twee daaropvolgende woordstudies - de eerste over de vele betekenissen en samenstellingen van schieten, de tweede over het gebruik van hangen in overdrachtelijke zin - vermoedt Kossmann de hand van Hinlópen. Dit tweede gedeelte, waarin voorbeelden worden geordend en waarbij esthetische beoordelingen worden gegeven, opent namelijk op bladzijde 531 met een reminiscentie aan Longinus, een schrijver van wie Hinlópen nauwgezet studie had gemaakt.Ga naar voetnoot46
In 1763 verscheen bij de Hoornse drukker Willem Breebaart de Proeve van Mengelpoëzy van Magna molimur parvi. De uitgave telde 202 bladzijden en was gedrukt in groot octavo. In de Vaderlandsche letter-oefeningen (1763: 533) wordt de bundel enthousiast onthaald: Een loflyk Genootschap van Beminnaaren der Taal- en Dichtkunde, zints drie jaaren te Hoorn gevestigd, biedt met de uitgaave deezer Proeve, eenige hunner Dichtstukken den Liefhebberen aan: zy hebben meerendeels gewyde of ongewyde geschiedenissen tot hun onderwerp, ook vindt men ‘er eenige zedestoffen, benevens etlyke Dichtkundige Tafereelen onder. -- De gansche inhoud deezer Proeve doet vry duidelyk zien, dat men van dit Kunstgenootschap, by voortgang op den ingeslaagen weg, iets goeds hebbe te verwagten; nadien hunne vloeibaare verzen, in eene zuivere taal geschreeven, hier en daar bewyzen van een vindingryken geest uitleveren.Ga naar voetnoot47 | |||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||
De bundel opent met een op 18 februari 1763 gedateerde opdracht aan de regerende burgemeesters van de stad Hoorn. Daarna laten de niet met name genoemde genootschapsleden in de voorrede weten dat de bundel de neerslag bevat van bespiegelingen over poëzie die zij de afgelopen drie jaren hebben gehouden (1763: *5v). Ook aan de taal en de spelling wordt aandacht geschonken, zij het in zeer geringe mate: Over taal en spellinge breiden wy ons niet uit: wy zeggen alleen, dat, daar er thans noch eene zo groote verwarringe in de laatste de overhand heeft, wy ons aan die der beste dichteren dezer eeuwe met eenige veränderinge gehouden hebben, ondersteund door den grooten Ten Kate en den uitmuntenden Huydecoper. Wegens de verdubbelinge der klinkletteren, wier onderscheiden klank aan het kiesch gehoor van onze alöude voorvaderen zo duidelyk kenbaar was, doch nu byna geheel verloren schynt, is ons ook het woordenboek van den naauwkeurigen Van Kiel tot een’ leidraad geweest. (1763: *6v-*7r) Voorafgaand aan de gedichten van het Hoornse letterkundig genootschap treffen we een vijftal drempeldichten aan; deze zijn geschreven door Anna van der Horst (1735-1785), een nog jonge Bernardus de Bosch (1746-1803), Ahazueer van den Berg (1733-1807), Adriaan Kluit (1735-1807) en Jan Bent (1701-?). De gedichten in de bundel zijn niet gesigneerd. Kennelijk werd het werk als een gezamenlijke inspanning van Magna molimur parvi gezien. Toch is het mogelijk een aantal ervan toe te schrijven aan Nicolaas Hinlópen. In de Leidse universiteitsbibliotheek worden namelijk in het handschrift van Hinlópen gedichten bewaard met daarbij in de marge het taal- en dichtkundig commentaar van zijn Hoornse genootschapsleden. Bij sommige gedichten heeft Hinlópen aangegeven op welke bladzijde ze in de Proeve van Mengelpoezy zijn opgenomen.Ga naar voetnoot48 | |||||||||||||||
3.3 Hinlópen en de Maatschappij (1766-1792)Hinlópen speelde een belangrijke rol binnen de studentengenootschappen van de jaren zestig en het is dan ook niet verbazingwekkend hem samen met tien anderen aan te treffen tijdens de oprichtingsvergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden op vrijdag 18 juli 1766 om vier uur 's middags. De elf aanwezigen waren Hendrik Arnold Kreet, Frans van Lelyveld, Herman Tollius, Henric van Wijn, Carolus Boers Jz., Johannes Theodorus Rossijn, Everhardus Scheidius, Nicolaas Hinlópen, Zacharias Henric Alewijn, Leonard van Wolde en Johan Lulofs.Ga naar voetnoot49 Tijdens deze eerste vergadering werd Hinlópens stuk Frank, veldzang ter tafel gebracht. Van meet af onderscheidde hij zich als | |||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||
een ijverig lid. Hij trad toe tot allerlei beoordelingscommissies en gold als een zeer trouw bezoeker van de jaarvergaderingen.Ga naar voetnoot50
Eén van de ambitieuze plannen van de jonge Maatschappij was het opstellen van een woordenboek. In 1773 vertelde Daniel van Alphen als voorzitter tijdens de jaarvergadering dat een grote groep leden heeft deelgenomen aan een overleg over het samenstellen van een woordenboek. Het waren Kreet, Van Lelyveld, Tollius, Kluit, Hinlópen, Alewijn, De Vos van Steenwijk, Bruining, Van den Bosch, Rossijn, Scheidius, Bondam, Valckenaer, Van den Berg, Arntzenius en Te Water (Kossmann 1966: 146). Uit hun midden werd een zeven leden tellende commissie gekozen die werd belast met het opstellen van een nader ontwerp. Hinlópen was één van hen.Ga naar voetnoot51 In 1776 werd deze commissie, aangevuld met Tydeman en Tollius, benoemd tot gecommitteerde tot het opstellen van een Lijst van Nederduitsche Taelgebruiken.Ga naar voetnoot52 Opmerkingen over de stand van zaken rond het woordenboek keerden geregeld terug tijdens de maandelijke vergaderingen van de Maatschappij. Talloze werken werden geëxcerpeerd. Zo was een zekere heer Blom druk doende met het bijeenbrengen en alfabetiseren van woorden die voorkwamen in Huydecopers uitgave van de Rijmkronijk van Melis Stoke (1772) en deze te staven met twee of meer voorbeelden. Daarnaast was hij bezig met het maken van verkorte aantekeningen van de taalkundige opmerkingen die Huydecoper bij de tekst van Melis Stoke had geplaatst, en van excerpten uit de Oude Schrijvers die daarbij werden aangehaald. Aan Nicolaas Hinlópen werd het verzoek gedaan het werk van Blom te beoordelen op kwaliteit en de excerpten en aantekeningen op octavoblaadjes over te brengen in een vorm die geschikt was om in het woordenboek op te nemen. Hoewel eerstgenoemde enige bedenkingen opperde, liet hij zich uiteindelijk overhalen dit te doen. In 1779 is het werk van Blom voltooid en opgestuurd aan Nicolaas Hinlópen, die zich bereid had verklaard hiermee - net als Joan Fortman die voor het beoordelen ervan door Hinlópen was benaderd [Handelingen 1778, blz. 8-9] - naar bevind van zaken te handelen. Nicolaas Hinlópen had al een steekproef genomen en de resultaten daarvan meegedeeld aan de jaarvergadering van de Maatschappij: Ik hebbe de excerpten van den Heer Blom op verscheidene plaatsen gelezen, met Melis Stoke vergeleken, ook met de aanteekeningen van den Heer Huydecoper: Ik hebbe die, zoo verre ik ze gezien hebbe, zoodanig bevonden, dat ik oordeele, dat de Heer Blom tot het uittrekken met vrucht gebruikt kan worden. Daar is in de excerpten veel naauwkeurigheids, en, schoon 'er hier of daar iets voorby gezien is, is | |||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||
het zelve van geen belang. Misschien zou in het vervolg het een of ander wat bekort kunnen worden. Ik wenschte ook, dat hy een weinig netter en ook wat ruimer schreef. [Handelingen 1779, blz. 3-4] Hinlópen droeg zelf ook een steentje bij aan het bijeenbrengen van materiaal voor het woordenboek. Tijdens de jaarvergadering van 1779 werd meegedeeld dat de Maatschappij van hem een exemplaar heeft ontvangen van het woordenboek van Kiliaan, ‘met wit papier doorschoten en verrijkt met veele voorbeelden en Taalkundige aanteekeningen, welke door den Heer Blom op Octavo blaadjes gebracht worden; zullende, zoo dra deze arbeid verricht is, het Boek zelf aan den Heer Hinlópen, met dankzegging, te rug bezorgd worden.’Ga naar voetnoot53 Vlotten wilde het werk aan het woordenboek niet. Weliswaar werden er driftig bronnen geëxcerpeerd, maar tot schrijven kwam men niet. Tijdens de jaarvergadering van 1789 vroeg Schultens zich af of het niet mogelijk was te beginnen met het schrijven van het woordenboek, nu er al zoveel materiaal is verzameld. Zeven leden bogen zich over deze kwestie. Als rapporteur van deze commissie zou Hinlópen optreden. Twee jaar later - in 1791 - was het rapport gereed. Daaruit bleek dat er weinig vooruitgang was geboekt: men was verdergegaan met het ordenen van het materiaal. Het wachten was op het moment dat iemand zich daadwerkelijk aan het werk kon gaan wijden: ‘Een voorganger is oneindig veel waerdig’.Ga naar voetnoot54
In het eerste deel van de Werken van de Maatschappy is bij een stuk van W.R. Nanninga over de verbuiging van het werkwoord laten een commentaar van Hinlópen opgenomen.Ga naar voetnoot55 Met Nanninga was hij het eens over de rol die het gebruik zou moeten spelen bij het nemen van besluiten over taalkundige kwesties: Dit is zeer zeker, want zoo men hiervan afgaat, en zyne toevlugt tot willekeurige redeneeringen neemt, zal niets onzekerer dan eene tale zijn. De tale is hier in aan het recht gelijk. Het wikken en wegen gaat voor het bepalen des rechts. Dit vastgesteld zijnde, is het ieders pligt het op te volgen, want dan door redeneeringen daar aan te willen peuteren, is de onzekerheid invoeren. Dezen verkeerden voet heeft men in de tale gehouden. Want van de eerste beschavinge aan, na de verwartinge, die haar en den staat te gelijk overkwam, heeft men langs dien weg alles in 't war gebragt. Dat men er de geheele spellinge door bedorven heeft, weet ieder. Wat men al verder gedaan hebbe, toont ons deze en gene spraakkunstenaar, die het spoor van anderen onvoorzichtig inslaande, een menigte regelen van verbuiginge, enz. heeft op de baan gebragt, die in | |||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||
de taal geenen grond hebbben. Fraiër is het in de tale zelve te zoeken, hoe gesproken moet worden, en verder naar te gaan, wat de reden van dit spreken zy.Ga naar voetnoot56 (blz. 70). Niet alleen over het stuk van Nanninga liet Hinlópen zijn licht schijnen. De bijdrage van Z.H. Alewijn onder de titel ‘Mengelingen, behelzende verbasterde spreekwyzen, en een aanhangsel van verminkte plaatsen in oude schryveren.’Ga naar voetnoot57 werd met enkele voorbeelden door Hinlópen aangevuld.Ga naar voetnoot58 Commentaar heeft Hinlópen ook geleverd op de Nederlandse grammatica die Herman Tollius - hoogleraar aan de universiteit van Harderwijk - had geschreven. Op aanraden van Frans van LelyveldGa naar voetnoot59 had Tollius zijn grammatica onder anderen toegezonden aan Hinlópen om deze zo volledig mogelijk te maken.Ga naar voetnoot60 Hinlópen heeft de tekst consciëntieus bestudeerd en zijn kritische opmerkingen aan Tollius meegedeeld. Daarbij verwees hij ook naar een onderzoek dat hij rond 1770 verricht had naar de vraag of het Nederlands in de gebiedende wijs over een tweede persoon enkelvoud beschikt. Op basis van oude geschriften kwam hij tot de slotsom dat het Nederlands deze in het verleden weliswaar heeft bezeten, maar dat er tegenwoordig - en hierin sloot hij zich aan bij de opvatting van Meinard Tydeman - dat er in de tweede persoon enkel en alleen een meervoudige vorm bestond.Ga naar voetnoot61 Uit dit manuscript komt naar voren dat Hinlópen in zijn taalbeschouwing en daarmee in zijn taalbeschaving een groot belang hechtte aan de regelmaat. Volgens hem was de hoogst denkbare wet: de regelmate blyve ongeschonden. Want zoo wie zyne handen aan de taaloefeninge slaat, en niet allernaauwkeurigst de regelmate doordenkt, voor hy iets in dezelve verbeteren wil, die zal eer een misvormer dan een hervormer genoemd moeten worden.Ga naar voetnoot62 | |||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||
In de periode dat Hinlópen commentaar gaf op Tollius' grammatica, was hij druk doende met het vertalen van Adriaen Verwers Idea. Frans van Lelyveld liet in een brief van 30 augustus 1774 namelijk aan Herman Tollius weten dat het niet lang meer zou duren voordat Hinlópen de vertaling van Verwers Idea zou laten drukken. Kennelijk vormde deze brief voor Van Lelyveld de aanleiding om Hinlópen persoonlijk te benaderen en hem tot spoed te manen. Op 2 september 1774 berichtte Van Lelyveld aan Tollius dat hij Hinlópen had aangespoord zijn werkzaamheden te bespoedigen. Tollius zou immers zijn voordeel kunnen doen met de vertaling en de opmerkingen die Hinlópen bij Verwer zou plaatsen. Ook bij Adriaan Kluit had het plan postgevat om Verwers Idea te vertalen. Maar omstreeks 1775 wordt het duidelijk dat een vertaling van Kluits hand niet in druk zou verschijnen. Tydeman wist in elk geval aan Tollius te melden dat Kluit van een uitgave van de Idea had afgezien, maar dat Nicolaas Hinlópen binnenkort een vertaling het licht zou doen zien. In het slot van de op 20 augustus 1776 gedateerde en 224 bladzijden tellende brief aan Nicolaes Hoogvliet, professor in de godgeleerdheid aan de universiteit van Leiden en tevens predikant aldaar, afgedrukt in het voorwoord van de Historie van de Nederlandsche overzettinge des bybels (blz. 224), komen we meer te weten over de wijze waarop Hinlópen zijn vertaling van Verwers Idea vorm denkt te gaan geven: Wanneer ik achter eene vertalinge van de Idea van Verwer, de brieven van Moonen en hem met eenige zyner andere stukjens, met myne aanteekingen uitgeve, zal ik in verscheiden stukken toonen, dat Verwer, in opzigte van het letterkunstige van onze Bybeltolken niet wel onderricht is geweest. [blz. 224] Hinlópen was eveneens nauw betrokken bij de Maatschappij tot nut van het algemeen. In de Leidse Universiteitsbibliotheek wordt een manuscript bewaard dat lessen bevat om de schoolmeesters in de stad en in de omtrek daarvan gelegenheid te geven zich ‘in de Nederduitsche tale te oefenen, of hunne kundigheden te beschaven’.Ga naar voetnoot63 | |||||||||||||||
3.4 Hinlópen en Huydecopers ProeveEen van de voornaamste taalkundige geschriften die de achttiende eeuw heeft voortgebracht, is Balthazar Huydecopers Proeve van Taal- en Dichtkunde; in vrijmoedige aanmerkingen op Vondels Vertaalde Herscheppingen van Ovidius (1730). Deze kritische aantekeningen vergezelden de derde uitgave van de vertaling die Vondel van Ovidius' Metamorphosen had gemaakt. Het werk werd een groot succes en de Proeve werd een belangrijke vraagbaak voor zowel taalkundige als dichtkundige kwesties. De dichters Sybrand Feitama, Hubert Korneliszoon Poot en Pieter | |||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||
Boddaert blijken de opmerkingen van Huydecoper bij het (her)schrijven van hun gedichten ter harte te hebben genomen. Geen wonder dus dat het boek aan het eind van de achttiende eeuw uitverkocht was. Kort voor zijn dood vroeg Balthazar Huydecoper aan Frans van Lelyveld (1740-1785) of hij zich wilde ontfermen over een heruitgave van de Proeve. Onder bepaalde voorwaarden was Van Lelyveld genegen dat te doen. Daarop verstrekte Huydecoper hem zijn eigen exemplaar van de Proeve waarin hij gedurende zijn gehele leven verbeteringen had aangebracht en aanvullingen had geschreven. Bestond de eerste druk van de Proeve uit één meer dan 600 pagina's tellend quarto-deel, de tweede druk bestond uit drie volumes - samen 1454 bladzijden - en een registerdeel in octavo. De eerste twee delen verschenen in 1782 respectievelijk 1784. Zij waren beide bezorgd door Frans van Lelyveld. Na de vroegtijdige dood van Van Lelyveld was de grote vraag wie de tweede editie zou voltooien. De aangewezen persoon voor deze taak leek Nicolaas Hinlópen te zijn, wat deze zelf ook al bevroedde. In de op 16 oktober 1788 gedateerde voorrede tot het derde deel van de Proeve van Taal- en Dichtkunde (1788) gaf hij omstandig aan waarom hij dat dacht: Daar my, door zijn Ed. dikwils te Leyden te zien, zyne behandelinge, en, door de gedurige briefwisselinge, en het nazien van proeven, zyner weduwe, myne veel geachte vriendinne, en zynen byzonderen vrienden bekend was, wat ik tot die uitgave had trachten toetebrengen: bekroop my al vroeg de vreeze, dat men my tot de verdere uitgave zoude aanzoeken. En dit kwam my over, en met dien aandrang over, dat ik meende aan de zoo tedere vriendschap te kort te zullen doen, indien ik weigerde. (1788: *3v) Frans van Lelyveld had voor de heruitgave van de Proeve gebruik kunnen maken van een groot aantal (middeleeuwse) manuscripten die hem in bruikleen waren gegeven door C. van Lennep (1751-1813), Zacharias Henric Alewijn, Henrik Calkoen (1742-1818) en Mathias Röver (1719-1803). Ter aanmoediging stelden de eigenaren van deze handschriften ook Hinlópen in de gelegenheid deze te gebruiken bij de heruitgave van de Proeve. Hinlópen besefte terdege dat zijn aantekeningen verre van volledig en verre van af waren. Tal van zaken verdienden in zijn ogen nog een diepgaand onderzoek. Hij hoopte dan ook dat zijn opmerkingen aanleiding zouden geven aan anderen om uitgebreider in te gaan op zaken die hij slechts heeft kunnen aanstippen. Het was namelijk Hinlópens overtuiging dat er ‘in den Nederduitschen taalbouw noch veel gronds ledig en verwilderd ligt, en dus dat er voor een liefhebber werks te over is.’ Een enkele maal sloeg hij zelf de hand aan de ploeg, zoals in voetnoot h bij het twaalfde boek van Vondels Herscheppingen. Hierin presenteerde hij - in de omvangrijkste voetnoot van de gehele tweede | |||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||
druk (1788: 166-175) - de resultaten van zijn eigen onderzoek naar een syntactische constructie. Het vierde deel van de herdruk van de Proeve verscheen in 1791, één jaar voordat Hinlópen zou overlijden. Het omvatte een register van aangehaalde schrijvers en een uitvoerig register op de woorden en begrippen die in de aantekeningen en de voetnoten waren besproken. Voor de toebereidselen van een algemeen woordenboek van het Nederlands, waaraan in het bovenstaande reeds is gerefereerd, kwam dat tweede register waarschijnlijk goed van pas.Ga naar voetnoot64 | |||||||||||||||
3.5 Hinlópen en zijn Nederduitsche spraekkonstIn het levensbericht van Hinlópen dat hij tijdens de jaarvergadering van 1793 voorlas, merkte Jona Willem te Water op dat de Maatschappij Hinlópen veel dank verschuldigd was omdat hij de taak op zich had genomen ‘eene Nederduitsche Spraakkunst’ samen te stellen, ‘welke moeilijke taak, volgens het eenstemmige gevoelen der kundigste Leden van 't Genootschap, in geen betere handen kon betrouwd worden’. Tijdens een onderzoek naar de heruitgave van Balthazar Huydecopers Proeve van Taal- en Dichtkunde stuitte ik enkele jaren geleden in de UB Leiden op het materiaal voor de ‘Nederduitsche Spraakkunst’ waarover Te Water sprak.Ga naar voetnoot65 Dit pakket bestaat - zo lezen we op een omslag - uit kopij, enkele gedrukte bladen en ander materiaal dat door wijlen Nicolaas Hinlópen was bijeengebracht voor de uitgave van een ‘Nederduitsche Spraekkonst.’ Waarna in een nota bene de verzuchting volgt: ‘'t is te bejammeren dat de geleerde schryver dit allernuttigst werk niet heeft mogen voltooien.’ Interessant is de brief die Frans Voorhout (1745-1823)Ga naar voetnoot66 op 6 juni 1795 vanuit Alkmaar schreef aan Jan Hinlópen in Utrecht: Het zal u bekent zijn, dat de overledene N. Hinlópen voornemens was, eene Nederduitsche spraakkonst in 't licht te geven, waar van reeds eenige bladen afgedrukt waren; maar waar hij door den dood is verhinderd geworden, de verdere uitgave te voltooijen. Vervolgens deelde Voorhout mee dat hij ‘gemeenzame verkeering’ heeft gehad met Nicolaas Hinlópen en van hem ‘nuttige onderrichtingen’ over taal heeft gekregen. Aangezien Voorhout had vernomen dat Jan Hinlópen de bezitter is van de manuscripten van Nicolaas, verzocht hij Jan Hinlópen hem ‘ter liefde van de wetenschappen’ het manuscript van Nicolaas Hinlópen naar H. Hartemink in Alkmaar te zenden; bij deze boekverkoper was namelijk een begin gemaakt met | |||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||
het zetten van de spraakkunst. Tot slot bood Voorhout aan om de proeftoets te corrigeren omdat hij vertrouwd was met de spelling van Nicolaas Hinlópen. Van Hinlópens grammatica zijn de inleiding en de eerste zeven hoofdstukken in gedrukte vorm overgeleverd. Het betreft hier (drukproeven van): Eerste trekken eener Nederduitsche spraekkonst (p. 1-2) | |||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||
Hierna volgen in handschrift nog enkele paragrafen van hoofdstuk 7 en het achtste hoofdstuk: Van de Byvoeglyke naemwoorden | |||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||
Een uitgave van deze spraakkunst, voorafgegaan door een inleiding, bereid ik momenteel voor. | |||||||||||||||
SlotUit het bovenstaande moge duidelijk zijn geworden dat Nicolaas Hinlópen een sleutelpositie bekleedde in de beoefening van de Nederlandse taalkunde aan het eind van de achttiende eeuw. Hij gaf commentaar op de geschriften van Nanninga en Tollius, hij verzorgde het derde en vierde deel van de tweede druk van Huydecopers Proeve van Taal- en Dichtkunde, hij vertaalde Verwers Idea, hij gaf lezingen voor de Maatschappij tot nut van 't algemeen, hij was een van de oprichters van de Maatschappij, hij was er een vooraanstaand en gezaghebbend lid van en hij droeg bij aan de voorbereiding voor een woordenboek van de Maatschappij. Bovendien vervaardigde hij een - tot op heden - onuitgegeven grammatica van het Nederlands. Met een editie van dat handschrift zal de door Wille als ‘opkomende taalbaas’ aangeduide Hinlópen hopelijk de belangstelling krijgen die hij vanwege zijn bijdrage aan de Nederlandse taal(kunde) verdient. | |||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||
|
|