Voortgang. Jaargang 26
(2008)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
Zeer vroeg werk van Juliana Cornelia de Lannoy
| |
InleidingSinds de publicatie van mijn dissertatie over Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782) hebben enkele vakgenoten mij genereus getipt over hun in familiearchieven aangetroffen afschriften van werk van deze dichteres.Ga naar voetnoot1 Vier van de zes hieronder te bespreken gedichten zijn ook gepubliceerd in haar verzamelde poëzie. Deze handschriftversies zijn om vier redenen van belang. Ze geven inzicht in De Lannoy's dichtwijze, ze verschaffen soms opmerkelijke informatie over haar contacten, ze zijn relevant voor de mate van verspreiding van en mogelijke interesse voor haar werk, en ze onderstrepen dat doorgaans behoedzaamheid is geboden een afschrift gelijk te stellen aan de originele versie(-in-handschrift) van de auteur zelf. Hierover gaat het begin van dit artikel. Daarenboven bleken twee zeer vroege verzen een uiterst belangrijke bron om mijn eerdere hypothese waarom ze voor een dichtersleven koos: namelijk, dat ze al jong doordrongen zou zijn geweest van een mogelijk toekomstig solitair bestaan, dichter bij de contemporaine realiteit te brengen.Ga naar voetnoot2 Daarover gaat het vervolg. | |
Bekend in velerlei kringEen afschrift van De Lannoy's ‘Feestzang aan de gewesten van Holland en Zeelandt op de viering van het tweede eeuwgetijde hunner vryheid’ (1772) bevindt zich in het archief van Willem V, aangetroffen in een van de mappen met correspondentie aan de prins afkomstig van mr. Johan Adriaen van de Perre in diens hoedanigheid als ‘Representant van de Eerste edele in Zeeland’, dus als | |
[pagina 180]
| |
plaatsvervanger van de stadhouder in alle officiële raden en commissies.Ga naar voetnoot3 Op 12 april 1772 berichtte Van de Perre de prins over feestelijkheden in Vlissingen op 6 april jl. ter viering dat tweehonderd jaar eerder de geuzen de stad hadden heroverd op de Spaanse bezetters. Zijn opgewekte toon en uitvoerige beschrijving van de herdenking lijken zijn opluchting te weerspiegelen nu eens níet, zoals gewoonlijk, over allerhand financiële strubbelingen en politiek onaangename kwesties te hoeven berichten. Even was hij géén politieke speelbal, vroegen tegenstanders van de prins (en van hemzelf) niet om aandacht. Van de Perre zond ook twee gedichten mee. ‘Gedenk-zuil, ter viering van het eerste jubilé op het tweede eeuwgetijde wegens het uitdrijven der Spaansche bezetting uit Vlissingen in den jaare 1572’ van Conrad Rutger Busken (1717-1795), dichterapotheker en vader van Jacoba Adriana, ‘Coosje’ Busken (1759-1841) wier naam in relatie met de Vlissingse Elisabeth [Wolff-]Bekker zou voortleven.Ga naar voetnoot4 En het al genoemde vers, waarvan Van de Perre veronderstelde dat het zijne ‘Hoogheids attentie [zou] meriteeren’, over de door onze dappere voorouders herwonnen vrijheid van de Freule de Lannoy, dogter van de Grootmajor [= vestingcommandant] van Geertruydenberg [...] ten eynde te toonen, het belang, dat zy stelt in het welzyn & de eer van haar Vaderland en haar eerbied voor het Doorluchtig Huys van Oranje, welkers Vorsten steeds de begunstigers van haar geslagt geweest zyn (dit zyn haar eyge woorden) en dus te profiteeren van een gelegenheid, waarin zy de lof van beide kan verheffen en aan de geliefste neygingen van haar ziel te gelyk voldoen. De betrekkingen tussen Oranje-Nassau en haar directe voorfamilie van vaderszijde gingen inmiddels vijf generaties terug. Contact met het stadhouderlijk hof bestond sinds de eerste generatie De Lannoy vanuit Lannoy bij Doornik de Republiek als woonoord had verkozen. Zo maakte Gabriël deel uit van de compagnie van (de latere) prins Frederik Hendrik, en was zijn zoon Charles van 1633 tot 1644 diens kamerheer. Een der zonen van de volgende generatie, Samuel en overgrootvader van de dichteres, nam het regiment van prins | |
[pagina 181]
| |
Maurits over, terwijl hij als eigenaar van Huize Overbeek bij Velp een regelmatige gast was van Willem III op 't Loo en als zodanig (maar ook anderszins) terechtkwam in de dagboeken van Constantijn Huygens jr. Sinds De Lannoy's grootvader Gerrit - getrouwd met de Friese Anna van Boelens - bestonden er betrekkingen met de Friese Nassau's. Daarmee sloot de cirkel met de toenmalige actualiteit. In 1770 droeg Juliana Cornelia al haar treurspel De Belegering van Haerlem op aan Willem V.Ga naar voetnoot5 Johan Adriaen van de Perre (1738-1790), vijf dagen jonger dan De Lannoy, bewonderde als velen haar ongemeen krachtige dichttoon en onverbloemde manier van zeggen. Maar ook zal haar wens om vrouwen eenzelfde intellectuele ontwikkeling te gunnen als mannen - toen zeker geen gangbaar standpunt - hem hebben aangesproken. Al meteen in haar debuutpublicatie Aan myn Geest (1766) had ze immers de conventionele opvatting dat vrouwen noch bekwaam noch bevoegd zouden zijn tot het beoefenen van kunst en wetenschap afgedaan als een fabeltje en een bekrompen vooroordeel. Nadat Van de Perre eind 1778 zijn politieke carrière bewust afbrak, koos hij voluit voor wetenschap en kunst, en was onder meer de initiator van het in 1785 in Middelburg opgerichte Natuurkundig Genootschap der Dames.Ga naar voetnoot6 Tot nog toe nam men aan dat er sinds 1774 contact bestond tussen De Lannoy en Van de Perre. Maar uit zijn hierboven genoemde brief aan Willem V blijkt dat dit ook al vóór 1774 het geval moet zijn geweest. Dat ze zijn belangstelling vasthield en hij bovendien optrad als haar begunstiger bleek uit haar dichtzang toen hij haar in 1774 in haar woonplaats Geertruidenberg bezocht om ‘zoo plechtig mij uw vriendschap’ op te dragen. Vleiend klonk haar stem: Haast zien we Augustus Eeuw in ons Gewest herleeven.
Reeds durven wij om strijd naar Maro's lauwren streeven.
Kunstlievend Batavier, gij zult Mecenas zyn.Ga naar voetnoot7
Haar overtuiging dat kapitaalkrachtige regenten, bestuurders en vorsten de morele plicht hadden zich met woord en financiële daad in te zetten voor de bevordering en honorering van alle kunsten en ‘nuttige wetenschappen’ keert in haar werk regelmatig terug, is bijna een topos. Zeker, voor haar zelf was het | |
[pagina 182]
| |
pure noodzaak. Maar tegelijk benadrukte ze het algemene belang daarvan voor het welzijn van de Republiek, wilde deze de pretentie kunnen waarmaken ‘een beschaafd land’ te zijn. Het voor intellectuele bijdragen verworven respect verbond De Lannoy resoluut aan de stellingname dat haar literaire werk haar geestelijk eigendom was en bleef. Ze stelde dat vrouwen in een wereld leefden waar (inclusief het genootschappelijk dichtersuniversum) uitsluitend door mannen opgestelde wetten golden waarover geen vrouw geraadpleegd was. Haar conclusie was dat vrouwen slechts over de autonomie van haar geest konden beschikken. In het verlengde hiervan bond ze over de auteursrechtkwestie onverschrokken de strijd aan met de - hierover nogal onthutste - bestuurders van de twee grootste, toonaangevende literaire genootschappen, het Leidse Kunst wordt door arbeid verkreegen en het Haagse Kunstliefde spaart geen vlyt.Ga naar voetnoot8 Terug naar haar ‘Feestzang’ uit 1772. Het grootste verschil tussen de handschriftversie en de gedrukte tekst is de omvang: 13 strofen van 6 regels tegenover 20 strofen van 6 regels. De eerst vooral op Zeeland toegespitste bevrijding breidde ze naderhand uit met het belang van deze vrijheidsstrijd voor de gehele Republiek, en vlocht deze aanvulling door de eerste versie heen.Ga naar voetnoot9 Een fraai exempel hoe De Lannoy haar tekst niet zozeer corrigeerde als wel vervolmaakte en haar verworven naamsbekendheid als ‘vaderlandslievend’ auteur alle eer aandeed. Vanaf herfst 1778 tot november 1779 was ze druk doende een selectie van haar gedichten persklaar te maken. De grondige manier waarop ze dit aanpakte, bevestigt nog eens de ernst van haar verzoek aan haar halfbroer Adolf Hendrik om na haar dood al haar werk te verbranden waaraan ze nog niet de laatste hand had kunnen leggen, hetgeen deze ook heeft gedaan.Ga naar voetnoot10 Van haar sonnet op de inhuldiging van Willem V op (en ook van) 8 maart 1766 bevinden zich in het Utrechts archief (HUA) twee afschriften in een verschillende, mij onbekende hand. Jammer genoeg gaat het niet om twee chronologisch opeenvolgende versies. Weliswaar wijken beide afschriften onderling af in interpunctie en in woordschrift (type: heerlykheyd - heerlijkheijdt), maar ze zijn in wezen identiek.Ga naar voetnoot11 Op één plaats verschillen ze van de latere druk: | |
[pagina 183]
| |
‘De godsdienst juicht, geen leed (roept se uit) moet Willem nad'ren’ (hs) versus ‘De Godsdienst ziet dien stoet [= Willems zegekar met gevolg] met vreugdetraanen naad'ren’ (dr., regel 10). Het blijkt een gelukkige correctie door een nu wel geslaagde tournure. In druk zijn strofe 1-3 gereserveerd voor de beschrijving van de intocht en uitsluitend in de slotstrofe klinkt haar actieve heilwens voor de jeugdige vorst. Zoals ik in mijn proefschrift betoogde, lieten tekstuele verschillen tussen een handschriftelijke en een gedrukte versie zich vaak op tweeërlei wijze uitleggen. Of als een tenslotte wèl succesvolle reflectie op de eisen die een dichtvorm stelde, of als het resultaat van inmiddels verworven levens- en schrijfervaring.Ga naar voetnoot12 Het eerste lijkt hier het geval te zijn. Tot de gedichten die nogal eens in familiearchieven opduiken, behoort haar bekende sonnet du coude ‘De Onbestendigheid’, een vers dat ook na haar dood in vele bloemlezingen werd opgenomen.Ga naar voetnoot13 De drie eerste strofen verwijzen naar beroemde monumenten uit de klassieke oudheid waaraan de tand des tijds (effectief) knaagde: de hangende tuinen van Babylon, de paleizen van Ninivé, de trotse zegeboog van Titus Flavius Vespassianus, Artemis' tempel in Ephese, de befaamde vuurtoren op Pharos, de imposante graftombe van Mausolus. In de slotstrofe maakt ze een triviale draai: waarom windt zíj zich er dan zo over op dat ‘Van mijn balijnenrok de haak is afgegaan?’. Het afschrift van ‘Klinkdigt de onbestendighijd’ in een mij onbekende hand in het familiearchief Taalman Kip draagt niet haar naam als auteur - en dat komt zelden voor - maar is wel degelijk van De Lannoy; haar naam staat wel onder twee andere gedichten in dit zelfde archief, waarover straks. Het gaat onmiskenbaar om een eerdere versie dan die van de later gedrukte tekst, en betreft opnieuw gelukkige verbeteringen.Ga naar voetnoot14 | |
Waarom De Lannoy koos voor een dichteressenbestaanIn 1766 behandelde de auteur De Lannoy in haar debuutpublicatie Aan myn Geest de conflictsituatie waarin ze zich op dat moment bevond: de jonkvrouw De Lannoy die ze was, en de dichteres De Lannoy die ze wilde worden. Kern van de tekst is een dialoog tussen twee vrouwelijke personages. Een Ik die stem geeft | |
[pagina 184]
| |
aan de conventionele eisen die haar milieu aan vrouwen stelde: echtgenote en moeder worden; haar Geest die zich daartegen verzet en de vrijheid opeiste een eigen levensbestemming te kunnen kiezen.Ga naar voetnoot15 In één van de sleutelpassages die, uiteraard met enige reserve, kan worden uitgelegd als een vingerwijzing naar haar persoon, formuleerde de auteur voor zichzelf het belang van dichten, een continu proces van studeren - lezen - denken - schrijven: Ik vind myn liefste feest, myn zoetsten wellust weer,
Wanneer ik in my zelf en tot myn boeken keer
En 't geen my meenigmaal verrukkingen kan baaren,
Vermaaken van dien aart, verdubb'len met de jaaren.Ga naar voetnoot16
De celibataire auteur was ruim 27 jaar toen ze dit schreef, en legde gelijktijdig de laatste hand aan haar eerste treurspel Leo de Groote, dat op 9 februari 1767 in de Amsterdamse schouwburg in première zou gaan. De wens als dichteres te mogen leven was kortom geen gratuite ijdeltuiterij, maar een serieuze en wezenlijke behoefte. Zozeer, dat de auteur politiek incorrect opmerkte dat ze, ingeval van een huwelijk, als getrouwde vrouw een evenwicht zou verlangen tussen huisvrouwelijke plichten en schrijfbezigheden, waarmee ze - in tegenstelling tot het merendeel van haar schrijvende collega's onder wie Elisabeth Wolff-Bekker - het dan vigerende primaat van huishoudelijke zorg negeerde, c.q. bruskeerde.Ga naar voetnoot17
In ‘De Volmaakte Man’, een even bekend verrassingssonnet als ‘De Onbestendigheid’, geeft De Lannoy een opsomming van de eigenschappen die een dergelijk wezen kenmerkten: hij is sociaal, empathisch, deugdzaam en volledig gericht op het welzijn van anderen. In de slotstrofe concludeert ze zo'n heerschap, waardig haar dichtlust te ontvlammen, in levende lijve nog nooit te hebben ontmoet. Het gedicht komt niet voor in de door De Lannoy zelf samengestelde keuze uit haar poëzie (1780), wel in de door editeur Willem Bilderdijk na haar dood uitgegeven Nagelaten dichtwerken.Ga naar voetnoot18 Familiearchieven bevatten soms ronduit schatten, al is het jammer dat vaak onduidelijk is en meestal ook blijft waarom juist dàt gedicht zich in dìt archief bevindt, waarom het is gekopieerd en niet in de laatste plaats: door wie. Oók dit vers bleek te hebben gecirculeerd. In het familiearchief Taalman Kip komt het zelfs voor met een tot nog toe onbekende en anonieme reactie: | |
[pagina 185]
| |
op het klinkdigt van jonkvrouwe de Lannoij Betijtelt den volmaakten man Hoe zoet Lannoij, van een volmaakte man mag droomen,
De Bruijer* hij is er niet; hij zal er nimmer koomen,
Want moeder Eva, door die schelmsche slang verlokt,
Heeft met het appeltie dien Held ook opgeslokt.Ga naar voetnoot19
Het afschrift van het sonnet, in een mij onbekende hand, bevat nieuwe informatie: de datum 1766, hetzelfde jaar als van haar debuut. Daarmee krijgt ‘De Volmaakte Man’ een onverwachte meerwaarde. In Aan myn Geest verklaarde De Lannoy zich voor een gelukkig en bevredigend bestaan niet afhankelijk te hoeven maken van andere mensen, lees óók: een huwelijk. Met behulp van het ‘Geest’-personage verbond de auteur De Lannoy haar persoonlijk geluk en welbevinden, haar gemoedsrust en tevredenheid met haar bestaan aan haar dichterschap. Dáár vond ze de ‘rust der ziele’. Het sonnet geeft een geestige toelichting op haar celibataire staat, hoewel het uiteraard kan blijven gelden als óók een reactie op contemporaine spectatoriale en literaire teksten waarin gezucht en gesteund werd over al die ‘onvolmaakte’ vrouwen. | |
Haar tot nog toe allervroegste tekstDaarom is de vondst van Bespiegelingen over het geluk ‘gemaakt door mejuffrou Juliana Cornelia de Lannoy’, een tekst alleen bekend in een mij onbekend handschrift, bijzonder.Ga naar voetnoot20 Zowel om de datering: 1761 en daarmee haar vroegst bekende werk, als om de inhoud: een zoektocht naar de wijze waarop een mens ‘een vergenoegde ziel en welgesteld gemoed’, d.w.z. de rust der ziele, kan verkrijgen. Opmerkelijk is bovendien dat het dateert van vóór het moment dat De Lannoy een autonoom dichteressenbestaan nog alleen maar overwoog (in ‘Aan Aristus’ uit 1764), waarvoor ze uiteindelijk in 1766 definitief en officieel zou kiezen, na het gunstig onthaal van haar Aan myn Geest. Ik zing tot troost van hun wien in dit aardsche leeven
maar een geringe maat van voorspoed is gegeeven
aan wien het bros fortuijn den oorlog steeds verklaard
zoo dat hun leevensloop met rampen is gepaard
| |
[pagina 186]
| |
begint de 22-jarige auteur haar ‘Bespiegelingen’. Is het alleen een hartelijk gunstbetoon voor onfortuinlijke medemensen? Het slot van dit 336-regelige gedicht zal anders leren. Daartoe is het echter nodig enkele feiten uit haar leven expliciet onder de aandacht te brengen. Juliana Cornelia werd op 20 december 1738 geboren in Breda als het eerste kind van Carel Wybrandus de Lannoy en Maria Aletta Schull. Toen ze tweeenhalf was, stierf haar baby-zusje. In de loop van 1743 vertrok haar vader, militair in het Staatse leger, om deel te nemen aan de Oostenrijkse Successieoorlog; de rest van het gezin verhuisde naar Nijmegen, geboorteplaats van haar moeder, en trok in bij de grootouders Schull-Smits. Ze was bijna acht toen haar grootvader Adam Schull overleed, ruim acht toen haar drie jaar oude broertje doodging, bijna negen toen grootmoeder Sara Jacomina Schull-Smits stierf. Haar vader werd op 11 mei 1745 zwaar gewond bij de grote slag bij Fontenoy. Begin juni 1750 ten slotte overleed haar moeder - Juliana Cornelia was elfeneenhalf. Daarna begon een zwervend bestaan. Nadat ze eerst bij familieleden was ondergebracht, woonde ze vanaf 1752 in Deventer waar haar vader hertrouwd was met Paulina Aleida Putman; van eind 1757 tot en met zomer 1758 logeerde ze weer bij familie van haar vaderskant. Van september 1758 tot en met haar dood woonde ze in Geertruidenberg, waar haar vader garnizoenscommandant was. Vóór haar debuut had ze de pokken overleefd, waarvan ze de merktekens zichtbaar meedroeg, en uit haar poëzie blijkt dat ze een zeer zwakke gezondheid had. Een andere factor die, om het eufemistisch te formuleren, niet in haar voordeel werkte, was dat haar vader niet over ruime financiële middelen beschikte. Toen De Lannoy bijvoorbeeld in 1772 als eerste vrouw het honoraire lidmaatschap van het Haagse literaire genootschap Kunstliefde spaart geen vlyt werd aangeboden, moest ze melden geen gouden rijder entreegeld te kunnen betalen (in 1772: 14 gulden), en evenmin de jaarlijkse contributie van twee gouden dukaten (in 1772: 10 gulden en twee stuivers) - de heren waren zo welwillend voor haar een uitzondering te maken.Ga naar voetnoot21
Eerst ontvouwde De Lannoy het doel van haar ‘Bespiegelingen’: onderzoeken of een gelukkig bestaan op aarde mogelijk is, dat buiten het bereik is van de fortuin (Fortuna, het toeval), niet afhankelijk van de wisselingen van voor- of tegenspoed. Nu lijken mensen veelal aan Fortuna's nukken overgeleverd (vs 1-34). Vervolgens passeren enkele mogelijkheden de revue die sommigen als voorwaarde voor een gelukkig bestaan veronderstellen of die zo ervaren hebben. Zoals rijkdom: maar bewees Croesus niet het tegendeel (vs 35-71)? Wellust, weelde en overdaad dan? Die kunnen het bestaan inderdaad veraan- | |
[pagina 187]
| |
genamen, maar leiden door gebrekkige driftbeheersing doorgaans slechts tot ‘verwerring in de ziel en onrust in 't gemoed’; hiervoor kan ‘de grote Salomon’ tot voorbeeld strekken (vs 72-134). Roem en eer misschien? Die zijn òf onverzadigbaar: denk aan Alexander de Grote, òf genereren alleen maar haat en nijd: Caesar bewees het gevaar ervan voor degenen die over anderen regeren (vs 135-205). De auteur moet concluderen dat ‘waar geluk’ niet in grootheid, vermaak of rijkdom te vinden is. Het bestaan lijkt zoeter voor hen die het op al die terreinen weliswaar met minder moeten doen, maar ‘met sig self voldaan’ kunnen leven. En opnieuw vraagt de auteur: op welke wijze bereikt men ‘een vergenoegde ziel en welgesteld gemoed’ (vs 206-240). De eerste en belangrijkste trap is ‘godsvrugt’, eerbied voor het eeuwig opperwezen en de schepping; de mens, in het bezit van ‘een welgestelde geest’ is onbevreesd voor ongeluk (vs 241-294). Tevens dient men vooroordelen te kunnen loslaten en ‘aan het redens ligt / te toetzen 't aller tyt gedagten woorden daden’. Zorgvuldigheid in de keuze van vrienden is geboden en men moet zijn driften kunnen beheersen. Om dit te realiseren is het noodzakelijk ‘dat men sig selven kend, / 't is nodig dat men zig tot d'eensaamheyd gewend / om vaak bedaard en stil in zyn gemoed te keeren’ (vs 295-312). De formulering is algemeen en de wijze les kan voor een ieder gelden. Dan volgt een wending. De auteur stelt dat dit de door ‘ons’ te bewandelen weg is: ‘de reede leerd ons selfs dat hier op volgen moet / een vergenoegde ziel een welgesteld gemoet’. Via het woord ons komt de auteur naderbij met een onverbloemde verwijzing naar de jeugdige, vrouwelijke persoon De Lannoy en formuleert haar hartewens: ‘mijn maagdelyke staad het bloejen myner jeugd / zij immer toegewijd aan een veel edler vreugd’, en smeekt daarbij de hulp af van de ‘Bestierder van 't heelal’. Indien de ik haar leven op deze wijze inricht, zegt de auteur, ‘ben ik overtuijgd dat ik bekomen moet / een vergenoegde ziel en welgesteld gemoed’ (vs 313-336). Daarmee lijkt het ik-personage samen te vallen met de auteur De Lannoy en deze weer met de persoon De Lannoy. Een fraai exempel van Selbsteintritt. Ook de beginregels krijgen hiermee een persoonlijke kleur: ‘Ik zing tot troost van hun wien in dit aardsche leeven / maar een geringe maat van voorspoed is gegeeven’. Het biedt zo een consistente aanvulling op de uitspraak van het Geest-personage in Aan myn Geest van vijf jaar later, toen deze constateerde: dichten ‘is het middel niet om groot fortuin te maaken’, maar dankzij ‘de oeffening van 't verstand’ waarmee dit gepaard gaat, verkrijgt ze ‘rust der ziel, wat ramp haar 't lot ook baart’.Ga naar voetnoot22 Net als in ‘Aan Aristus’ lijken het ik-personage en de auteur verbonden door ‘de hand die schrijft’. Toch zou ik niet willen beweren dat het gedicht een autobiografisch document pur sang is, dat informeert over directe ervaringen van de | |
[pagina 188]
| |
persoon De Lannoy. Door het te lezen wordt duidelijk wat de aandacht van deze vrouwelijke auteur op dat moment bezighield; de onderwerpskeuze en geselecteerde voorbeelden weerspiegelen haar actuele persoonlijke fascinaties. De tekst uit 1761 bevestigt mijn eerdere hypothese over De Lannoy's dichterschap, namelijk dat ze gedreven werd door de behoefte aan een eigen, zelf te verwerven identiteit, anders dan een die traditioneel voortvloeide uit haar afkomst en sekse. De keuze die de auteur in haar Bespiegelingen over het geluk maakte, bleek niet alleen resultaat van zelfkennis, maar tevens de consequentie van een analyse van haar situatie en reflectie op toekomstscenario's. Niet voor niets plaatste De Lannoy immers ‘de reden’ centraal - een positie die deze gedurende haar gehele werkzame leven zal behouden. Toch blijft het de vraag in hoeverre mijn veronderstelling de werkelijkheid spiegelde, of deze juist genereerde. Feit blijft wèl dat als Juffer-Dichteres' een celibataire staat mogelijk was, en zij haar situatie, alleen-zijn en tegenslagen kon hanteren en daarin een nuttige, bevredigende en levensvervullende bezigheid vond. Haar dichterschap werd gevoed door betamelijke eerzucht en haar ambitie zowel het publiek te plezieren als zelf de literaire onsterfelijkheid te bereiken. Maar óók om als auteur openbaar en op grootse wijze van haar vurige vaderlandsliefde te getuigen omdat dit anderszins, als militair of in een publieke functie, voor vrouwen immers onmogelijk was. Deze drijfveren kregen echter pas zeggingskracht toen zij inmiddels had bewezen een succesvol dichteres te kunnen zijn.Ga naar voetnoot23 | |
Waarom bleef dit gedicht in portefeuille?Vraag blijft met wat voor tekst we hier te maken hebben. In ieder geval met een, voor zover nu bekend, ongepubliceerd gedicht. Dat wil zeggen, bij lezing kwam ik tot mijn verrassing passages tegen die ik kende uit haar wèl gepubliceerde verzen. Eén bevatte zelfs de kern van de boodschap uit de 336 versregels van 1761, samengevat in 42 versregels: ‘Der wijzen doel, Aan mijnen geëerden kunstvriend den heer S. van der Waal’, uit 1764. Het betreft haar antwoord op een door Van der Waal gestelde vraag naar welk geluk de mens streefde. Ze stelde: ‘Welaan, doorzoek natuur en toets de reden vrij / Elk stervling is bedacht dat hij gelukkig zij’, en ‘De Vrede van de ziel is 't waar geluk op aard’.Ga naar voetnoot24 Zou ze hem haar ‘Bespiegelingen’ hebben voorgelegd, had hij haar daarover | |
[pagina 189]
| |
geadviseerd? Het is niet onmogelijk. Simon van der Waal, vanaf juli 1757 directeur van de Franse jongenskostschool aan de Geertruidenbergse Markt (nu nr. 3), maar ook een indertijd gewaardeerd dichter, werd een zeer goede vriend van Juliana Cornelia de Lannoy die tegenover hem woonde, in september 1758 eerst op Markt nu 34, later op nu 46. Een vriendschap van vóór het moment dat ze literaire roem verwierf, die eindigde met zijn dood op 1 februari 1781.Ga naar voetnoot25 Of was de tekst bestemd voor de kritische ogen van Adamus Christianus Schonck (1730-1774), vanaf 24 september 1761 rector van de Bredase Latijnse school? In haar aan hem opgedragen dichtbrief ‘Aan Aristus’ uit 1764 verklaarde De Lannoy al lange tijd bezig te zijn met dichten. Haar schrijven kreeg pas echt vorm toen hij haar leermeester en leidsman werd. Hij zorgde voor intellectuele sturing: bracht haar de grondslagen bij van taal- en dichtkunde, schoolde haar in de voor een auteur noodzakelijke vaardigheden en kennis, attendeerde haar op navolgenswaardige voorbeelden en wees op relevante actuele discussies in belangrijke periodieken. ‘Aan Aristus’, dat tot nog toe gold als haar vroegst bekende gedicht, opende de reeks verzamelde gedichten en was een eerbetoon aan hem; ze ontvouwde daarin ook haar plannen voor de nabije toekomst en hoopte dat Schonck haar advies en raad zou blijven geven.Ga naar voetnoot26 Zou het gevonden afschrift uit 1761 haar eerste proeve voor hem zijn geweest? De Lannoy had zich er zeker niet met een paar regels vanaf willen maken en zich meteen willen onderscheiden van degenen die alleen maar uit liefhebberij zo nu en dan een versje maakten. Dàt dit gedicht geen plaats kreeg in haar verzameld werk zou verklaard kunnen worden als Schoncks oordeel weliswaar positief had geluid (met name over de inderdaad heldere gedachtengang), maar dat hij haar zou hebben voorgesteld delen ervan onderwerp van afzonderlijke gedichten te maken. Dat De Lannoy's ‘Bespiegelingen’ in portefeuille bleef en passages eruit later hun weg vonden in en als andere gedichten kan, onverlet het hypothetische advies, zeer wel óók een andere oorzaak hebben gehad. Het thema: waarin is waar geluk / genoegen te vinden?, dat De Lannoy aan de vork stak, was actueel. Auteurs van beiderlei kunne zetten het op hun repertoire, zij het dat de literaire hausse pas na 1765 op gang kwam, zoals is af te leiden uit Buijs' dissertatie over geluk in de Republiek.Ga naar voetnoot27 Voor 1761 werd het thema in de door De Lannoy | |
[pagina 190]
| |
uitgewerkte zin opgepakt in spectatoriale geschriften, zoals in De Examinator (maart-april 1730), De Spectator, of verrezene Socrates (VI 1730, IX 1744) van Joseph Addison & Richard Steele, De Hollandsche Spectator (V 1733) van Justus van Effen, De Berlynsche wysgeer (II 1754, III 1755), De Philanthrope of menschenvriend (I 1757, II 1758).Ga naar voetnoot28 Zoals De Lannoy in 1761 in Geertruidenberg haar 336 verzen tellende ‘Bespiegelingen’ schreef, zo was Elisabeth Wolff-Bekker (1738-1804) in 1762 in de Beemster bezig met twee leerdichten van bij elkaar 2444 versregels, die ze het jaar erna zou publiceren: Bespiegelingen over het genoegen. Dichtmaatig voorgestelt en De weg tot het waare genoegen. Aangewezen in vyf brieven.Ga naar voetnoot29 Was deze publicatie voor De Lannoy misschien een (of de) aanleiding haar tekst in portefeuille te houden? De kern van hun beider betoog is vergelijkbaar: het belang van deugd en een godvruchtig leven, de beheersing van verkeerde driften, met de ‘verlichte Reden’ als toetsinstrument en voorwaarde voor zelfonderzoek. In deze zin wijken beiden trouwens niet af van de algemene ‘geluks’-onderwerpen die Buijs signaleerde. In vergelijking met de tekst van De Lannoy is die van Bekker niet alleen van een imponerende omvang maar kent ook grotere diepgang en (dicht-) kwaliteit. Haar vijf dichtbrieven vol levenslessen hoe een deugdzaam leven vorm kan krijgen, richtte de auteur tot ‘myn jonge vriend’, een puber-wees, met de toenaam ‘Deugd-lief’. In de eerste brief, die in tegenstelling tot de rest nogal stroef en stijf is geschreven, benadrukte ze wat hij vooral níet moet doen om later als ‘een waardig lid der maatschappij te [kunnen] leven’. De tweede noemde enkele vormen van onzedelijkheid, waaraan zeer jonge lieden zich gemakkelijk overgeven. In de derde weersprak ze dat hij zich het best aan alle omgang onttrok: een mens was een gezelschapsdier en moest zich zeker niet, zoals sommige wijsgeren, als een ‘Menschenhater’ gedragen. In de vierde richtte de auteur al haar pijlen op de pseudo-godvruchtigen, de ‘fijnen’, en etaleerde hoe ware godsvrucht zich laat kennen. In de laatste brief bepleitte Bekker weliswaar beheersing van driften, maar zeker geen ontkenning van de slechte èn goede hartstochten die alle mensen nu eenmaal hebben.Ga naar voetnoot30 In haar in de druk aan de brieven voorafgaande Bespiegelingen presenteerde Bekker zich als een strenge zedenmeesteres, die lezers-op-leeftijd vraagt: en, ‘gaf 't genot u [inderdaad al die jaren] ongestoort genoegen?’, of viel het toch | |
[pagina 191]
| |
tegen en gaf het u 't ‘gehoopt genoegen niet?’ Ze veroordeelde degenen die pas in hun ouderdom tot bezinning komen. De dichttoon hier is veel zwieriger en soepeler dan in de brieven. Net als De Lannoy behandelde ze heers- en geldzucht. Maar Bekker ventileerde in één adem door en vaak uiterst geestig (zij het wel èrg uitvoerig) óók haar persoonlijke ongenoegens over acteurs, mensenhatende wijsgeren, pruldichters, petit-maîtres met daaraan gekoppelde wellust, alsmede onkuisheid, dronkenschap en klassieke voorbeelden daarvan. De Lannoy daarentegen hield zich strikt aan het kader. Na 24 pagina's lof op de natuur, gods schepping, hulde aan de koopmanschap, de landman en (de genoegens van) het buitenleven, bezong Bekker het ‘beminlyk drietal’: rede, deugd en godsvrucht.Ga naar voetnoot31 | |
't Zoet der eenzaamheidKan Bekkers werk geheel worden ondergebracht bij Buijs' algemene conclusies, dit geldt niet voor De Lannoy en dat bevestigt het hierboven geconstateerde onderscheid tussen beiden.Ga naar voetnoot32 Voor De Lannoy was de ‘rust der ziele’ voorwaarde voor een gelukkig, onafhankelijk en autonoom bestaan, dat zij vond in haar dichterschap. Bij Bekker verkreeg men de ‘rust des gemoeds’ door te leven volgens de juiste, door deugd gestuurde keuze, inclusief leven juist in gezelschap: ‘Een zekere neiging, ons door God in 't hart gegeven, / Noopt al het Menschdom aan tot een gezellig leven’. Hieraan verbond Bekker de noodzaak van zowel vriendschap (ouders, eigen vrienden) als liefde (huwelijk als bron voor aards geluk: echtgenoot, kinderen).Ga naar voetnoot33 Na haar huwelijk met ds. Adrianus Wolff zou Bekker gedreven blijven door een dwingende behoefte aan vriendschappelijke relaties.Ga naar voetnoot34 De Lannoy had zelfs reserves tegenover vrienden en verbond haar keuze voor het dichterschap juist aan een solitair bestaan; zij bleef celibatair. Voor de auteur De Lannoy was gezelschap tijdelijk en van voorbijgaande aard: ‘Ik woon gezelschap by, ik kan 'er vrolyk weezen, / Maar 'k hoef, wat vreugd er heersch’, het scheiden nooit te vreezen' (Aan myn Geest 1766, p. 11). Als ze weer alleen is, wachten daar haar boeken, want die kunnen je wel hun rug toekeren maar ze blijven binnen handbereik. En er zijn gedichten en treurspelen die wachten op overpeinzing, voltooiing. In de herziene versie van Aan myn Geest in 1778-79, een dozijn jaren later en verrijkt met de wetenschap | |
[pagina 192]
| |
wat het dichterschap voor haar was gaan betekenen en de erkenning die ze ermee had verworven, benadrukte ze expliciet ‘het gezellig leven’ zeker niet te schuwen. Maar voor haar was de situatie: 'k Verwissel slechts van Feest wanneer 't gezelschap scheidt,
Als ik mij wedervind in 't zoet der eenzaamheid.Ga naar voetnoot35
Als dichteres had ze toen op eigen kracht een eigen identiteit verworven. Ze was inmiddels een bejubeld treurspeldichteres, had met haar lierzangen al tweemaal een zilveren en éénmaal een gouden erepenning verworven (zelfs voor mannelijke auteurs zeer uitzonderlijk), en was lid van vooraanstaande literaire genootschappen. Een conclusie kan zijn dat ze al in 1761 naar zo'n leven verlangde, maar daarvan nog slechts kon dromen. Zeker is dat ze in 1766 op papier onvoorwaardelijk voor een dichteressenbestaan koos, en (om?) zo als celibataire ‘de eer aan zichzelf kon houden’. |
|