| |
| |
| |
‘die greue bernhart sprac do’ (Trierse Floyris, vers 273)
Het signalement van een mecenas
Johan H. Winkelman
Voor Bernhard †
Abstract - In verse 273 of the Trier Floyris, a certain count Bernhard is mentioned. This nobleman plays an important role in the romance. He saves the lives of Floyris and Blantsefluor, who are sentenced to death by the sultan of Babylon. A comparison with the French Floire et Blanceflor makes clear that the unknown poet who lived in the area north of Maastricht-Aachen introduced this personage independently from his French source text. It is probably a tribute to his mecenas. It is said that the name should be regarded as pointing to the German nobleman Bernhard von Lippe. On the other hand, it is quite possible that the mentioning of greue bernhart must be understood as alluding to count Bernhard von Anhalt (1140-1212).
| |
Prologus praeter rem
Op 16 februari 1977 promoveerde ik aan de Universiteit van Leiden op het proefschrift Die Brückenpächter- und die Turmwächterepisode im ‘Trierer Floyris’ [=TR] und in der ‘Version Aristocratique’ [=VA] des altfranzösischen Florissromans (Leiden-Amsterdam 1977). In deze studie stond de werkmethode van de Maaslandse dichter centraal die rond 1170 de Florisroman uit het Frans in zijn streektaal omzette (vgl. ook Winkelman 1982). Tijdens de bestudering van de fragmentarisch overgeleverde TR viel mij het mysterieuze vers 273 op, waarin wordt gesproken over een zekere greue bernhart. Deze edelman speelt in de roman een belangrijke rol. Wat is het geval? De emir van Babylon heeft een proces tegen Floyris en Blantsefluor aangespannen. (In dit artikel worden de naamsvarianten uit de TR gebruikt.) In de haremtoren heeft de vorst namelijk Floyris en Blantsefluor (zijn toekomstige bruid nota bene!) tijdens een vrijage op heterdaad betrapt. Hij klaagt in het bijzonder Floyris aan. De beschuldiging luidt: de jongeling heeft mijn aanstaande vrouw geroofd en haar onteerd (TR 248-250: ende hauet mir min wif genomen. ende hauit mig verhort. die scone blantseflvore). (De TR wordt met geringe aanpassingen geciteerd naar de editie van De Smet/Gysseling 1967.) De baronnen die in het rechtscollege zitting hebben, spreken hun afschuw over de gang van zaken uit. Ze raden de emir aan zich krachtig te wreken. De vorst geeft daarop bevel een groot vuur te ontsteken en de kinderen daarin te verbranden. Maar dan grijpt een edelman in. Hij pleit ten overstaan van het rechtscollege voor vrijspraak. Hij verzoekt de edelen het leven van de kinderen te sparen (TR 276-277: dat sie [...]. die kinde lieten bestan). Hij stelt voor om naar de emir te gaan, voor hem neer te knielen en hem
te verzoeken genade voor recht te laten gelden. Tot de hoge heren richt hij het
| |
| |
verzoek hem daarbij te begeleiden. Ze geven gehoor aan zijn oproep, gaan naar de emir en knielen als teken van onderdanigheid neer. Met krachtige stem smeken ze hem daarna om de kinderen te laten leven. Het vergrijp in de haremtoren zou de emir hen moeten vergeven (TR 291-292: lat dise arme kinde leuen. die missetat salt dvo en vergeuen). De tekst breekt daarna af. Uit het volgende fragment wordt duidelijk dat de emir gehoor heeft gegeven aan de smeekbede van zijn baronnen.
Vergelijkt men deze passage uit de TR met de VA dan valt op dat er in het Frans sprake is van een edelman wiens naam niet wordt vermeld. Bovendien is hij in de Franse tekst geen graaf maar een hertog (VA, hs. A: 3005: li dus, vgl. hs. B: Li rois). (De VA wordt geciteerd naar de editie Leclanche 1980.) Ook de Vlaming Diederic van Assenede, die rond 1260 de Middelnederlandse Florisroman schreef, spreekt hier over die hertoghe (v. 3632). (Diederic wordt geciteerd naar de editie Mak 1976.) Het is waarschijnlijk dat de Maaslandse dichter greue bernhart onafhankelijk van zijn Franse brontekst heeft ingevoerd, mogelijk om een opdrachtgever te behagen. De Smet merkte reeds op: ‘Über den Floyris-Dichter würden wir vielleicht mehr erfahren, wenn der Graf Bernhard, der in diesem Gedicht auftritt und wahrscheinlich aus Dank gegenüber einem Gönner eingeführt wird, identifiziert werden könnte. Der einzige Bernhard, den wir bisher entdecken konnten, stammt aus der Lippe-Gegend’ (1979/1990, 207). De Smet was de eerste onderzoeker die in de historische werkelijkheid op zoek ging naar de man die model kan hebben gestaan voor greue bernhart uit de TR. Maar hij moest tot zijn spijt vaststellen dat rond 1170, de ontstaanstijd van de TR, in het gebied tussen Maas en Rijn een persoon met de aanspreektitel ‘graaf Bernhard’ onbekend was (De Smet 1962/1990, 166). Maar oostelijker, in het Middelduitse taalgebied, meende hij wel succes te hebben. Bij de heren Zur Lippe, in de huidige regio Oostwestfalen-Lippe, was in die tijd de naam Bernhard zeer gebruikelijk. Aan het eind van de 12e eeuw was een zekere graaf Bernhard zur Lippe actief. Een daadkrachtige man, deze
Bernhard, die in de negentiger jaren van de 12e eeuw Lippstadt stichtte. Probleem was echter dat Bernhard zur Lippe oorspronkelijk slechts een ‘Edelherr’ was, die pas na 1181 (vermoedelijk dus na het ontstaan van de TR) comes de Lipia werd genoemd. Bovendien lijkt deze Bernhard niet bepaald een liefhebber geweest te zijn van de ‘wereldse’ liefdesroman. In 1196 zag hij van zijn adellijke titel af en trok zich als monnik terug in het klooster Marienfeld. Hij stierf in 1224 en werd in Dünamünde begraven. De hier overwogen identificatie kon De Smet zelf niet helemaal overtuigen. Hij stelde nog een andere uitleg voor. Wellicht had de Maaslandse dichter ‘graaf Bernhard’ uit een chanson de geste overgenomen (De Smet 1962/1990, 214).
| |
| |
Tijdens mijn speurtocht naar de raadselachtige graaf Bernhard die rond 1170 zijn genetische sporen in de Maaslandse tekst lijkt te hebben achtergelaten, trok een andere Bernhard, graaf Bernhard van Anhalt, mijn aandacht. Voor de geografische duidelijkheid: het graafschap Anhalt maakte in de 12e eeuw deel uit van de huidige Duitse deelstaat Sachsen-Anhalt. Destijds was ik zozeer van mijn gelijk overtuigd - geen twijfel, dit moest de Bernhard uit de TR zijn! - dat ik in 1977 als lokaas voor gretige opponenten de volgende stelling (als nummer één nog wel) aan mijn proefschrift toevoegde: ‘Het is geenszins uitgesloten, dat de vermelding van greue bernhart in de Trierse Floyris (vers 273) als een toespeling op Graaf Bernhard von Anhalt begrepen dient te worden.’ Helaas, geen enkele geleerde opponens hapte toe. In de loop der jaren verdampte de jeugdige zekerheid van lieverlee. Bij nader inzien was de these, die immers slechts op één tekstregel voortbouwde, wel zeer gewaagd. De zaak bleef rusten in de map ‘Ideeën’. Kort geleden werd ik uit mijn wetenschappelijke lethargie wakker geschud door een oproep in het literatuurboek Stemmen op schrift van Frits van Oostrom. Van Oostrom is van mening: ‘Toekomstig onderzoek zou nader aandacht moeten besteden aan de curieuze vermelding van greue bernhart in de Trierse tekst die een vingerwijzing zou kunnen zijn omtrent het ontstaansmilieu ervan’ (Van Oostrom 2006, 572, met verwijzing naar mijn stelling uit 1977.) Ook Tervooren maakte onlangs op het probleem attent: ‘[...] ein im Roman freundlich geschilderter greue Bernhart, der in der französischen Vorlage nicht auftritt, aber bisher noch nicht identifiziert ist, mag der Auftraggeber gewesen sein’ (2006, 96). In het navolgende onderzoek ga
ik in op de stelling dat mogelijk graaf Bernhard van Anhalt achter greue bernhart uit de TR schuil gaat. De historische speelruimte, waarbinnen de mogelijke mecenas van de TR zijn rol kan hebben gespeeld, wordt nader afgebakend.
| |
Historische achtergronden
Op 29 december 1165 gaf keizer Friedrich I Barbarosssa in Aken, de stad waar hij in 1152 tot Duitse koning was gekroond, de opdracht een oorkonde (Regesta Imperii on-line [=RI] IV 2,2 nr. 1530) op te stellen. De inhoud luidt in de Duitse vertaling als volgt: ‘Friedrich erhebt in Gegenwart zahlreicher Bischöfe und Fürsten und unter dem Jubel von Klerus und Volk auf dem Aachener Hoftag (vgl. Reg. 1526) die Gebeine Karls des Großen aus dem durch göttliche Erleuchtung wiederentdeckten Sarkophag zur Ehre der Altäre und birgt sie in einem edelsteinbesetzten Schrein (Heiligsprechung Karls des Großen). In der Folge ordnet der (für den Aachener Bereich zuständige) Kölner Metropolit, Rainald von Dassel, die Verehrung dieses Herrschers als Heiligen an. Friedrich und seine Gemahlin Beatrix schenken der (Aachener) Kirche aus diesem Anlaß königliche Gaben in der Form von goldenen Vasen und seidenen Tüchern und
| |
| |
fügen eine Geldgabe von jährlich 10 Mark hinzu.’ Na de heiligverklaring van keizer Karel, die met toestemming van tegenpaus Paschalis III tot stand kwam (paus Alexander III was tegen), werd Aken in de oorkonden als civitas imperialis aangeduid, middelpunt van het Heilige Roomse Rijk. Nog geen vier eeuwen daarvoor, op 28 januari 814, stierf Karel; hij werd nog dezelfde dag in de paltskerk te Aken begraven. Het was naast religieuze ijver ook een vorm van slimme staatspolitiek dat Barbarossa Carolus Magnus op deze wijze huldigde. De verering van zijn grote voorganger moest immers de eigen keizerlijke status glans verlenen. Er waren ook wel parallelen tussen de daden van Karel en Barbarossa aan te wijzen. De meeste indruk op tijdgenoten en latere geslachten maakte hun strijd tegen de moslimvijand, Karel op het Iberische schiereiland, Friedrich in het Nabije Oosten. Beide ‘kruistochten’ eindigden overigens in een catastrofe. Keizer Karel verloor (volgens de literaire traditie) in 778 in de Pyreneeën naast vele ridders zijn favoriete legeraanvoerder Roland, keizer Barbarossa verdronk in 1190 op jammerlijke wijze tijdens de derde kruistocht in het riviertje de Saleph in Klein-Azië.
Uit oktober 1173 dateert een oorkonde (RI IV 2,3 nr. 2040) die werd opgesteld in opdracht van keizer Friedrich I Barbarossa (de locatie van vervaardiging is onzeker). De inhoud luidt in de Duitse vertaling als volgt: ‘Friedrich empfängt Gesandte des Königs von Babylon [...], die ihm seltene und wertvolle Geschenke überbringen. Der König schlägt eine Ehe zwischen seinem Sohn und einer Tochter des Kaisers vor, wofür er mit seinem Reich den christlichen Glauben annehmen und alle christlichen Gefangen freilassen werde. Friedrich behält die Legaten fast ein halbes Jahr bei sich und erlaubt ihnen, einzelne Städte und Gebräuche näher kennenzulernen.’ Uit andere oorkondes (RI IV 2,3 nr. 2016, 2024) blijkt dat het gezantschap onder leiding stond van een zekere Butair Esmair, of wel Abu Tahir Ismail. Belangrijker nog is de vraag, wie was die ‘koning van Babylon’ die Friedrich I dit interessante voorstel deed? Het antwoord moet luiden: niemand minder dan de beroemde sultan Saladin. Want, met Babylon werd in die tijd naast de Bijbelse stad ook Kaïro in Egypte aangeduid. Saladin verbleef daar tussen 1169 en 1176 (Wieczorek e.a. 2005, 265-267). Het plan om een huwelijk tot stand te brengen tussen de zoon van de moslimkoning en een dochter van Barbarossa, lijkt een sprookje uit Duizend-en-één-Nacht. Maar nog opvallender is de vredesidylle die ermee verbonden werd. De moslimvorst verklaarde zich bereid, zelf bij de totstandkoming van de huwelijksverbintenis christen te willen worden. En met hem al zijn onderdanen. Bovendien wilde hij alle christelijke gevangenen laten gaan. Dat het hier om een historisch gegeven gaat (vgl. Opll 1990, 113) en niet om literaire fictie, wordt nog eens bevestigd door een oorkonde uit 24/25 juni 1174 (RI IV 2,3 nr. 2081), die in opdracht van Friedrich in
Regensburg werd opgesteld. Er wordt bericht over een grote hofdag in Regensburg die door bijna alle rijksvorsten werd
| |
| |
bijgewoond. De afgezanten van Saladin die het huwelijksvoorstel aan de keizer hadden overgebracht, waren eveneens aanwezig. Friedrich nam na afloop, zo staat in de oorkonde te lezen, op hoofse wijze afscheid van de legaten van de koning van Babylon en overlaadde hen met geschenken. Maar het liep anders dan voorzien. In 1187 veroverde Saladin Akkon en Jerusalem. Paus Gregorius riep als reactie op tot de (derde) kruistocht. Bararossa trof militaire voorbereidingen. De droom over een vredesidylle tussen Barbarossa en Saladin werd bruut verstoord.
| |
De Trierse Floyris
Rond 1170 - zo doen de archaïsche versbouw en rijmtechniek vermoeden - vertaalde een ons onbekende auteur de Franse Florisroman in het Maaslands. Zijn brontekst was kort daarvoor, omstreeks 1150/60, in Frankrijk (vermoedelijk ergens in het Loire-dal) ontstaan (Leclanche 2003, XIV). Of deze vroege redactie van Floire et Blancheflor identiek was met de oudste overgeleverde versie, de zogeheten version aristocratique, is onderwerp van discussie (Winkelman 1982, 391-406; Van Oostrom 2006, 176). De Maaslandse bewerking wordt, misschien wat verwarrend, de Trierse Floyris genoemd. De reden is simpel: de restanten van de TR worden in de stadsbibliotheek van Trier bewaard. Slechts veertien fragmentjes zijn overgeleverd. De taal bewijst dat de auteur van TR uit de Zuid-oostelijke Nederlanden, uit een gebied dat tussen Herzogenrath, Roermond, Venlo en Krefeld moet worden gelocaliseerd, afkomstig was (De Smet 1968, 178). De anonymus leefde dus iets ten noorden van de regio Maastricht-Aken. Nader onderzoek toont aan dat de kopiist niet uit dit gebied afkomstig was, maar ergens in de Middelduitse taalstreek, waarschijnlijk in Hessen, thuishoorde. Deze kopiist, die vermoedelijk vóór 1220 het origineel overschreef, heeft zijn Maaslandse brontekst soms ingrijpend aan zijn taaleigen en aan een nieuw receptiemilieu aangepast. Kortom, de Maaslandse tekst werd ‘verhochdeutscht’ (De Smet 1968, 172). Uit het huwelijk tussen Floyris en Blantsefluor, dat vermoedelijk aan het eind van de roman stond beschreven maar door tekstverminking verloren ging, werd een dochter geboren, Berta met de grote voet(en). Zij werd op haar beurt de moeder van Karel de Grote. Floyris en Blantsefluor worden gepresenteerd als de grootouders van de zojuist in Aken heilig verklaarde keizer. Het ging dus om een familieroman, om de voorouders van de zojuist ‘geheiligde’
Carolus.
De Florisroman beschrijft de liefdesbelevenissen van Floyris, de zoon van een Spaanse moslimvorst en Blantsefluor, de dochter van een in slavernij geraakte, adellijke christin. Het volgende vormt de inleiding tot het liefdesverhaal. Een zwangere vrouw maakte een bedevaartstocht naar Santiago de Compostela. Het
| |
| |
Franse gezelschap, waarmee zij de tocht ondernam, wordt in Noord-Spanje overvallen door ‘heidenen’ uit Zuid-Spanje. De vrouw wordt gevangen genomen en meegevoerd. De echtgenote van de Spaanse moslimvorst neemt haar als dienares aan. Het blijkt dat de moslima eveneens zwanger is. Beide vrouwen bevallen op dezelfde dag, op palmpasen (in het Frans ‘pâques fleuries’, bloemenpasen). De kinderen krijgen naar aanleiding van de feestdag bloemennamen; men noemt hen Floyris (‘bloem’, ‘roos’) en Blantsefluor (‘witte bloem’, ‘lelie’). Ze worden samen opgevoed. De vader van Floyris die bevreesd is voor een later huwelijk tussen de ongelijke gelieven scheidt de kinderen. Floyris wordt naar Montoire weggezonden om daar de school te bezoeken. Blantsefluor wordt aan burgers meegegeven die haar in een Spaanse havenstad aan Babylonische handelaars verkopen. Die voeren haar weg over zee, via Bagdad naar Babylon. Daar koopt de emir het meisje op. Hij wil haar later tot zijn echtgenote maken. Aan het hof van Floyris' vader wordt een schijngraf gebouwd. Men wil Floyris doen geloven dat zijn geliefde gestorven is. Maar als Floyris, zodra hij teruggekeerd is, aan het ‘graf’ zelfmoord wil plegen, deelt zijn moeder hem de waarheid mee. Zijn geliefde leeft, maar is verkocht. De jongeling begeeft zich, als koopman verkleed, op weg. Tijdens zijn reis door de Oriënt ontmoet hij steeds weer hulpvaardige lieden die hem de weg wijzen. Dankzij de raad van de vriendelijke bruggewachter van Babylon - hier begint de inhoud van de overgeleverde TR-fragmenten, het voorgaande is uit het Frans herleid - weet Floyris de torenwachter te verschalken en door een list tot de haremtoren door te dringen. Hij verblijft daar enige tijd onopgemerkt bij Blantsefluor. Het stel wordt echter ontdekt en ter dood veroordeeld. Op voorspraak van graaf Bernhard (we stelden hem reeds
voor) laat de koning van Babylon genade voor recht gelden. Floyris mag met Blantsefluor trouwen. Teruggekeerd in Spanje neemt de jonge moslimvorst samen met zijn onderdanen het geloof van zijn christelijke echtgenote aan. De emir van Babylon trouwt met Gloris, de vriendin van Blantsefluor. Zij is in de Franse tekst de dochter van de Duitse koning (resp. van een Duitse hertog, vgl. Leclanche, v. 2358: hs. A: fille estoit au roi d'Alemaigne, hs. B: et fille a un duc d'Alemaigne). Het Florisverhaal laat tot twee keer toe zien dat geloofsverschil voor een vorstelijk huwelijk geen belemmering hoeft te vormen. De emir, die net als Saladin in de hierboven geciteerde oorkonde coninc van Babylon wordt genoemd (TR, v. 130, v. 285 en 289), blijkt een edele heiden te zijn. De religieuze kloof tussen christenen en moslims wordt vreedzaam overbrugd. Geen zwaard komt er aan te pas. (Zie voor een bespreking van het recente Florisonderzoek: Winkelman 2007.) Het hoofdthema van de Florisroman, de liefdes- en huwelijksverbintenis tussen een moslimvorst en een christenvrouw, was kort na het midden van de 12e eeuw in het Heilige Roomse Rijk politiek gezien hoogst actueel! Het feit dat de moslimgezanten, die het voorstel van Saladin hadden overgebracht diens zoon met een dochter van Barbarossa te laten trouwen, tussen 1173-74 in Duitsland
| |
| |
rondliepen, bewijst dit. Tijdens het paasfeest van 1174 waren ze in Aken (Oppl 1990, 113).
| |
Veldeke als voorbeeld?
In de overgeleverde TR-fragmenten ontbreken proloog en epiloog. Hier hadden we eventueel informatie over de dichter en het publiek van de Maaslandse roman kunnen aantreffen. De vraag, aan welk Maaslands-Nederrijns hof de roman ten gehore werd gebracht, is zodoende moeilijk te beantwoorden. Men heeft in dit verband al vroeg aan het hof van Kleve gedacht (Neumann 1971, 36-47). Maar dit is niet meer dan een hypothese. Vaststaat dat de dichter van de TR een streek- en tijdgenoot van de beroemde Hendrik van Veldeke was die de Oudfranse Eneas-roman (ontstaan rond 1160) in eerste aanleg in de periode tussen 1170-1174 bewerkte. Chronologisch gezien bestaat er tussen de Franse productie en de Maaslandse receptie van beide romans een opvallende parallelliteit. Janssens waagt zelfs de koene these dat de Floyris-dichter Veldeke wellicht zou hebben gekend (2007, 77). Het is van belang voor de beoordeling van het ontstaans- en receptiemilieu van de TR het oog op Veldeke te richten. Bij hem liggen de zaken namelijk iets duidelijker. De gebruikelijke interpretatie van de ontwikkelingen luidt als volgt. Veldeke had zijn roman (de Eneide) in 1174 slechts voor viervijfde voltooid, toen hij het manuscript meenam naar een feestelijke gebeurtenis die in Kleve plaatsvond. Daar werd, althans volgens Veldeke (de historische bronnen zwijgen!), het huwelijk voltrokken tussen de gravin van Kleve en landgraaf Ludwig III (‘de Vrome’) van Thüringen, zoon van Ludwig II (‘de IJzeren’), die een neef van keizer Friedrich I Barbarossa was. Volgens de epiloog van de Eneide, die mogelijk later is ingevoegd maar inhoudelijk niet in twijfel wordt getrokken, heeft Veldeke tijdens deze bruiloft het manuscript uitgeleend aan de bruid, die het op haar beurt ter bewaring aan een hofdame overhandigde. Maar een onedele edelman, een zekere Heinrich,
stal het manuscript en stuurde zijn buit naar Thüringen door. Negen jaar lang kon Veldeke niet aan de tekst werken, totdat hij werd uitgenodigd naar Thüringen te komen. Daar kreeg hij het manuscript weer ter beschikking, zodat hij de roman kon afmaken. De uitnodiging ging uit van de paltsgraaf van Saksen, in wiens opdracht, zo staat geschreven, Veldeke het boek voltooide. Deze paltsgraaf, die later in de tekst paltsgraaf Hermann van de Neuenburg aan de Unstrut wordt genoemd, wordt als de latere Hermann I van Thüringen geïdentificeerd. Aanvankelijk was hij dus paltsgraaf van Saksen, na de dood van zijn broer Ludwig III (gestorven in 1190 tijdens de derde kruistocht), werd hij landgraaf van Thüringen. Hermann zou later nog bekendheid genieten als mecenas van literaire kopstukken als Walther von der Vogelweide en Wolfram von Eschenbach.
| |
| |
Voor zover lijkt alles vrij helder. Maar er is ook veel mistig. Er wordt in de tekst gesproken over de diefstal van het manuscript tijdens de huwelijksfestiviteiten van de gravin van Kleve. Maar wie is die gravin en wanneer huwde zij precies? Het onderzoek ziet in haar doorgaans Margaretha van Kleve, de dochter van Dietrich II. Maar er is geen enkele historische bron, waarin de hier genoemde gebeurtenis, het huwelijk tussen beide vorstelijke personen, wordt bevestigd. Sterker nog, Margaretha wordt in de historische bronnen nergens als dochter van Dietrich genoemd. Bestond ze wel ‘in het echt’ of hebben we te maken met een schimmig verzinsel van Veldeke? En ook het huwelijksjaar 1174 is hoogst onzeker, soms wordt namelijk ook het jaar 1172 overwogen. En verder. De adellijke dief Heinrich wordt meestal als Heinrich Raspe III geïdentificeerd, een broer van Ludwig III. Maar sommige handschriften duiden deze Heinrich met zijn geslachtsnaam aan. Hij wordt dan Heinrich van Schwarzburg genoemd, een gravengeslacht uit Thüringen, dat in onmin leefde met het landgravenhuis van de Ludwigs (Bumke 1986, 655). Vanwaar deze verwisseling? Men vermoedt dat in de teksttraditie van de Eneide de zwarte Piet van Heinrich Raspe naar Heinrich van Schwarzburg werd doorgeschoven. De vingervlugge snoodaard, die in werkelijkheid waarschijnlijk een broer van bruidegom Ludwig III was, wordt door een tekstingreep aan een geslacht gekoppeld, waaraan het Thüringse landgravenhuis een broertje dood had (Kartschoke 353,4 vlg., 824). Geschiedsvervalsing uit boosaardige opzet? Of heeft toch Heinrich van Schwarzburg, zo vroeg recentelijk Janssens zich af, het manuscript gestolen? Niet om kunstzinnige redenen, maar simpelweg om zijn vijand, de landgraaf van Thüringen, schade te berokkenen? (Janssens 2007, 63). Maar waarom zou Heinrich van Schwarzburg bij het huwelijk van zijn aartsvijand, landgraaf Ludwig, zijn uitgenodigd? De
speculatiemachine draait op volle toeren.
Er is in het Veldeke-onderzoek nog een jaartal dat steeds weer de aandacht trekt. In 1184 hield keizer Friedrich I Barbarossa een hoffeest, tijdens welk zijn zonen Heinrich en Friedrich de ridderwijding ontvingen. De hoge heren uit het veeltalige Heilige Roomse Rijk, vorsten en vazallen, stroomden naar Mainz om het feest bij te wonen (Bumke 1986, 276-281; Janssens 2007, 63-66). Ook de kroniekschrijver Gislebert van Mons, kanselier van de graaf van Henegouwen, was op het feest aanwezig. Volgens zijn (overdreven?) inschatting, opgetekend in de Chronicon Hanoniense, zouden niet minder dan 70.000 ridders aanwezig zijn geweest, personen van lagere afkomst niet meegerekend. Elke vorst was aan zijn stand verplicht de keizer op de hofdag met zijn aanwezigheid te huldigen. Het feest maakte op de aanwezigen grote indruk. Er was echter ook een politiek relletje. Over de vraag, wie het zwaard van Barbarossa mocht dragen, ontspon zich een strijd tussen enkele vorsten. (We komen hierop later terug.) Met afgunst werd gekeken naar Boudewijn V van Henegouwen, aan wie deze eer tenslotte te beurt viel. Hendrik van Veldeke bevond zich volgens eigen
| |
| |
zeggen onder de gasten die aan het hoffeest van Mainz deelnamen. In wiens gevolg is niet bekend. Hij was overigens niet de enige minnezanger, ook Bernart de Provins, was mogelijk van de partij (Bumke 1986, 107). Ook hij zocht die vrijgevige keizer op, die volgens genoemde Gislebert tijdens het feest kwistig bontmantels, paarden en goud en zilver wegschonk. Friedrich van Hausen, rijksministeriaal en minnezanger, was vermoedelijk eveneens in Mainz aanwezig. Of tijdens het woelige hoffeest ook nog minneliederen werden gezongen valt niet te bewijzen. Dat hoog-adellijke heren er niet voor terugschrokken zelf het lyrische handwerk te bedrijven staat buiten kijf. Van Heinrich, stralend middelpunt van de festiviteiten, zijn enkele minneliederen overgeleverd (ontstaan kort voor 1190) die mogelijk door Veldeke zijn geïnspireerd (Winkelman 1996, 154-156). Bij de beschrijving in de Eneide van het huwelijksfeest van Eneas en Lavinia, herinnert Veldeke zijn publiek aan het hoffeest in Mainz. Het huwelijksfeest van de held Eneas was schitterend, maar verbleekte in glans bij het hoffeest van 1184. Voor ons is van belang vast te stellen dat de vorstelijke prominenten, die in dit artikel worden genoemd, op het hoffeest aanwezig waren. Landgraaf van Thüringen Ludwig III, die Ludwig II in 1172 was opgevolgd, kwam naar Mainz (Bumke 1986, 277). Ook het gravenhuis van Loon gaf in de persoon van Gerard I acte de présence (Van Oostrom 2006, 160; Janssens 2007, 66). Eigenlijk ging het voor Gerard om een thuiswedstrijd: de graaf van Loon was tevens burggraaf van Mainz.
| |
Maaslandse uitstraling
De annalen zwijgen weliswaar over Margaretha van Kleef, maar een ander kind uit het Kleefse gravenhuis, Dietrich III, wordt wel genoemd. Het geschiedt in verband met een feestelijke gebeurtenis. Graaf Dietrich trouwde in 1182 te Lisse met Margaretha van Holland, een dochter van Floris III. Wie gegevens opzoekt over het kasteel (vgl. Het Hollandse kastelenteam) waarin de Duitse bruiloftsgangers werden ontvangen, wordt teleurgesteld. Lisse omvatte ten tijde van het huwelijk welgeteld vijf boerderijen. Men vermoedt dat het huwelijksfeest plaatsvond in de houten woontoren, de voorloper van het stenen Huis d'Ever, dat nog in Lisse staat. Het geslacht Ever dat zich in het wapen met een halve Hollandse leeuw mocht tooien, was mogelijk met het Hollandse gravenhuis verwant. Kennelijk waren de relaties tussen Holland en Kleef hartelijk. Enkele jaren later werden de banden tussen de vorstenhuizen opnieuw aangehaald. Dietrich (voor ons Dirk) VII van Holland trouwde in 1186 te Loosduinen met Adelheid (of Aleid), de dochter van Dietrich III van Kleef (vgl. Het Hollandse gravenhuis). Hoe zal dit huwelijksfeestje, dat ruim tien jaar na de bruiloft (?) tussen Ludwig III en Margaretha werd georganiseerd, zijn verlopen? Duidelijk wordt dat er tussen de vaders van de echtelieden, Floris III en Dietrich II, al
| |
| |
lang contact bestond. Maar dan ging het over andere zaken dan huwelijken. Een doorlopende zorg in het Maas-Rijn-gebied waren de dreigende overstromingen. Een oorkonde uit november 1165 (RI IV 2,2 n. 1522) die in opdracht van Friedrich Barbarossa te Utrecht werd opgesteld, bericht over regulerings- en damwerkzaamheden o.a. bij Wijk. Florentius (Floris III) van Holland en Theoderich (Diedrich II) van Kleve behoorden tot de ondertekenaars. Nog in hetzelfde jaar 1165 ontmoetten Floris en Dietrich elkaar in Keulen, waar ook landgraaf Ludwig (II) van Thüringen aanwezig was. Uit latere oorkonden die in Italië zijn geschreven, blijkt dat de twee illustere heren Floris en Dietrich daar allebei aanwezig waren. Ook landgraaf Ludwig van Thüringen bevond zich in het leger van Barbarossa. Dat bewijzen twee oorkonden (vgl. o.a. RI IV 2,3 n. 2186) uit de zomer van 1176, opgesteld in of bij Pavia, waarin zowel Floris als Ludwig als getuigen tekenden. De adellijke wereld is in de tweede helft van de 12e eeuw klein! Zijn trouwe dienst aan de keizer heeft Floris geen windeieren gelegd. In 1177 verleende Friedrich zijn aanhanger de titel van rijksvorst. In 1179 beleende hij hem met de lucratieve tol te Geervliet (RI IV 2,3-d2478). De oorkonde is in Worms opgesteld. Het Hollandse huis stond aan de Nederrijn in hoog aanzien; het gravenhuis van Kleve deed er graag zaken mee. Of daarnaast ook over literatuur gesproken werd, is uiterst twijfelachtig. Vast staat dat in Hollandse richting niet naar de mecenas van TR hoeft te worden gezocht.
Het verhaal over de genese van de Eneide van Hendrik van Veldeke (tussen de jaren 1170-1174 en 1183-1190?) zet lijnen uit die ons bij onze zoektocht naar ontstaans- en receptiemilieu van de TR te pas kunnen komen. Duidelijk is, dat we onze zoekactie niet hoeven te beperken tot het land van het bronsgroene eikenhout. Dat er van het Maas-Rijn-gebied verbindingslijnen liepen naar het Duitse Oosten staat vast. Als vroege spilfiguur wordt Arnold van Wied genoemd, tussen 1138 en 1151 proost van het Maastrichtse Servaas-kapittel. Tegelijk echter was hij rijkskanselier, domproost in Keulen en proost van Sint-Georg in Limburg an der Lahn (Hessen). In 1151 werd hij benoemd tot aartsbisschop van Keulen. Hij stierf in 1156 (Den Hartog 2003, 25). De Maaslandse beeldhouwkunst was in het midden van de 12e eeuw toonaangevend en werd in Thüringen nagevolgd. De sculptuur in de westbouw van de Servatius te Maastricht vertoont grote overeenkomst met beeldhouwwerk in het landgravenhuis, de Wartburg bij Eisenach (Thüringen). Aangenomen wordt dat dit landgravenhuis tussen 1157 en 1162, dus nog tijdens de regeringstijd van Ludwig de IJzeren ontstond. Het vermoeden bestaat dat dezelfde uit Noord-Italië ingehuurde kunstenaars die eerst in Maasland werkten later in Thüringen werden ingezet (Den Hartog 2003, 20 en 28). De mogelijkheid tot deze opvallende migratie van vaklieden uit Noord-Italië naar Maastricht en vervolgens naar Eisenach wordt gezien in het feit dat genoemde steden liggen binnen de grenzen van de middeleeuwse EU, het Heilige Roomse Rijk. De opdrachtgevers
| |
| |
die de Noord-Italianen te werk stelden, kenden elkaar door hun betrekkingen tot het (rondreizende) hof van Barbarossa. Ludwig II van Thüringen (1140-1172) was vaste bezoeker van het keizerhof. Ook Lodewijk van Loon (1138/41-1171) kon gerekend worden tot het adellijke groepje dat zich rond Friedrich I had gevormd (Den Hartog 2003, 33). Lodewijk wordt gezien als de stuwende kracht achter bouwactiviteiten in Borgloon: de verbouwingen van de kerk en het kloostercomplex. De belangstelling voor cultuurhistorische zaken beperkte zich bij deze hoge heren niet tot de beeldhouwkunst. Dat bleek al bij Veldeke, die bij de bouwlustige landgraven in Thüringen (op de Neuenburg of op de Wartburg?) zijn Eneas-bewerking mocht voltooien. Maar ook het gravenhuis van Loon dat tevens over het burggraafschap van Mainz en het graafschap Riebeck heerste (Janssens 2007, 74), had literaire belangstelling. De echtgenote van graaf Ludwig I van Loon, gravin Agnes, geboortig uit het gravenhuis van Metz, wordt als opdrachtgeefster van Veldekes Servatius-legende genoemd. De relatie tussen Veldeke en het huis Loon kan historisch worden verklaard. De heren van Veldeke waren ministerialen van Loon. Veldeke is vóór 1174 (misschien 1165/1170?) aan zijn Servatius begonnen, gravin Agnes is vermoedelijk in (of kort na) 1174 gestorven.
| |
Het signalement van een mecenas
We stellen een signalement op waaraan de gezochte graaf Bernhard zou moeten voldoen. Het gaat om een man van hoge (hoogste) adellijke afkomst die rond het ontstaan van de TR (omstreeks 1170) in het noordwesten van het Duitse Rijk, in de streek ten noorden van Maastricht en Aken, bekendheid genoot. Hij zal de leeftijd van jongeling zijn gepasseerd; vermoedelijk was hij een man in de bloei van zijn leven. Als we hem in de bewuste periode op zo'n dertig, hooguit veertig jaar schatten (veel hoger was trouwens in die tijd de levenskans niet), zou hij in het laatste decennium van de eerste helft 12e eeuw geboren kunnen zijn. Zo omstreeks 1140. Het culturele bedrijf werd in de tweede helft van de 12e eeuw financieel gesteund door hoge vorstelijke personen. Zonder rijke opdrachtgevers zou er nauwelijks sprake zijn geweest van een cultuurproduct (Bumke 1986, 638). Dat geldt voor de beelhouwkunst, de goudsmeedkunst, de literatuur. De opdrachtgever zal wellicht voor de Franse brontekst hebben gezorgd. Hij had mogelijk relaties met Frankrijk. In ieder geval was hij met het Franse culture leven vertrouwd. Hij zal misschen ook invloed op de keuze en de inhoud van de tekst hebben gehad. De invoering van zijn titel en naam (graaf Bernhard) zal zeker zijn instemming hebben verworven. Hij moet in nauw contact met de keizer en diens hofhouding hebben gestaan. Vermoedelijk heeft hij bij hofdagen aan politieke beslissingen deelgenomen. De vraag moet worden gesteld, waar bevond hij zich tijdens de hofdag van 1184 te Mainz? Op
| |
| |
hun tochten met Barbarossa naar Noord-Italië hebben de Duitse vorsten kennis kunnen maken met het literaire leven, vooral met de Provençaalse minnezang (Bumke 1986, 647 vlg.). In dit receptiemilieu was ook de inhoud van de Florisroman bekend. Beatrix de Dia vergeleek in een lied haar liefde voor haar minnaar, graaf Raimbout (gestorven in 1173), met de liefde tussen Floire en Blancheflor. Was de gezochte graaf Bernhard rond die bewuste tijd in Noord-Italië?
In de tijd kort na het midden van de 12e eeuw was het aantal literaire opdrachtgevers in Duitsland zeer beperkt. In die kleine groep valt Hendrik de Leeuw, hertog van Beieren en Saksen, als bevorderaar van literatuur op (Bumke, 1986, 660). In zijn opdracht ontstond rond 1170 aan het Welfenhof in Regensburg het Rolandslied. Tot 1180, toen Barbarossa de opstandige Welf van zijn hertogstroon stootte, was hertog Hendrik een van de machtigste vorsten in het Rijk. Maar ook later nog, na zijn terugkeer uit zijn verbanning, was zijn invloed groot. Aan het Saksische hof te Braunschweig ontstond in zijn opdracht de Lucidarius (rond 1190). Het valt op dat de hertog, realistisch en praktisch van instelling, zich voor een ander soort literatuur interesseerde dan de hoofse, wat lichtvoetige, op Franse leest geschoeide liefdesroman, die in de Maasstreek populair was en waarvoor ook vanuit het Duitse noordoosten, in Thüringen, belangstelling bestond. In dit verband is het interessant dat in de Nederlanden de TR wel eens de oudste vindplaats van het begrip ‘hoofsheid’ (TR 171 hovischheit) zou kunnen zijn. Onze Bernhard moet, gezien de inhoud van de TR, in het literaire landschap aan de kant van de Thüringers hebben gestaan. Er is nog een ander punt. Gebleken is dat huwelijksbanden bij culture transfers van groot belang zijn geweest. Dit werd hierboven al duidelijk bij het (vermoede) huwelijk van Margaretha van Kleef en Ludwig III van Thüringen. Het vormde de aanleiding van de opmerkelijke ‘verhuizing’ (via diefstal) van de Eneas-roman naar Thüringen. Wat fatsoenlijker ging het er in het geval van de Servatius-legende aan toe. Deze legende, eigenlijk gebonden aan de lokale heilige van Maastricht, blijkt sinds het einde van de 12e eeuw ook in
Beieren bekend te zijn. De zogeheten Oberdeutsche Servatius zou rond 1190 op initiatief van Agnes zijn ontstaan. De verplaatsing van de Servatiusverering van het Maasland naar het Duitse zuiden gebeurde vermoedelijk via Agnes, de dochter van Agnes van Loon, die in 1172/73 met de invloedrijke Otto van Wittelsbach trouwde. Otto was de eerste uit zijn geslacht die zich in 1180, na de afzetting van Hendrik de Leeuw, hertog van Beieren mocht noemen (Bumke 1986, 106). Sophie, de dochter van Agnes en Otto, trouwde met Hermann I van Thüringen, ook al een bekende uit de letterkundige scene van die tijd. De vraag rijst: uit welk vorstenhuis was de echtgenote van de mysterieuze Bernhard afkomstig en verder, waren er via haar relaties met het Maas-Rijn-gebied? Tenslotte viel ons op dat de belangstelling voor cultuurhistorische zaken soms erfelijk was. Land- | |
| |
graaf Ludwig II spande zich in om beeldhouwers uit het Limburgse naar Thüringen te halen, zijn zonen Ludwig en Hermann nodigden Veldeke uit om de Eneasroman in Thüringen af te maken. Het keizerlijke hof was mogelijkerwijs ‘der gesellschaftliche Bezugspunkt des ganzen Dichterkreises’ (Bumke 1986, 647). En, we vermeldden het al, Barbarossa's zoon Heinrich (VI) schreef minneliederen. Kortom, niet zelden gold: zo de oude zongen, piepen de jongen. Voor ons de vraag: had de gezochte Bernhard een zoon? Zo ja, wat is er over de literaire ambities van deze zoon bekend?
| |
Bernhard in de oorkonden
Het is voor ons waarschijnlijk dat de historische graaf Bernhard in de kring rond keizer Barbarosa moet worden gezocht. Dankzij de zegeningen van ons digitale tijdperk is het met enkele muisklikken mogelijk in de oorkonden, die door Friedrich I tussen 1168 en 1180 zijn opgesteld, de Bernhards te vinden, die (in aanwezigheid van de keizer) als getuige optraden bij transacties betreffende het Rijk (zie RI, Namen-Register, 384). De zoekactie naar onze hoogadellijke Bernardus levert het volgende resultaat op:
Bernardus, comes de Anehalt |
Bernardus, comes de Aschersleiue |
Bernardus, comes Saxonie |
Bernardus, dux Westfalie et Angarie |
Bernardus, dux Saxonie |
Wie nu meent dat er in de oorkonden van keizer Friedrich over de genoemde periode niet minder dan drie graven en twee hertogen de naam Bernhard droegen, vergist zich. Bij nader onderzoek blijkt dat het steeds om dezelfde Bernhard gaat, namelijk om graaf Bernhard III van Anhalt. Deze graaf Bernhard werd omstreeks 1140 geboren en stierf in 1212. Zijn laatste rustplaats vond hij in het Benedictijnse klooster in Ballenstedt. Hoe zijn de zo verschillende benamingingen voor dezelfde Bernhard te verklaren? Na de dood in 1170 van zijn vader, Albrecht I, markgraaf van Brandenburg, werden de erflanden onder de (talrijke) zonen verdeeld. Bernhard, die al graaf van Anhalt (comes de Anehalt) was, verwierf daarnaast het graafschap Aschersleben. Hij werd dus daarna terecht in de Latijnse oorkonden comes de Ascherleiue (of ook wel comes Aschariae) genoemd. Het lot was Bernhard gunstig gezind. In 1171 was zijn broer Adelbert III gestorven waardoor Bernhard als erfgoed Ballenstedt verwierf, het stamgebied van het Akanische huis. Ook gebieden in Thüringen, o.a. de burcht Werben bij Weissenfels, kwamen in 1183, na de dood van zijn broer Dietrich, in Bernhards bezit. Deze burcht lag niet ver van de Neuenburg,
| |
| |
de burcht van de Ludowingers, die door Veldeke in zijn Eneas-roman (v. 13477: Nûwenborch bî der Unstrût) wordt genoemd. Op de rijksdag in Gelnhausen (13 april 1180) besloot Barbarossa de opstandige Hendrik de Leeuw te straffen. Hij nam hem zijn lenen Beieren en Saksen af. Het hertogdom Beieren viel aan Otto I van Wittelsbach toe. Bernhard werd door Barbarossa, wiens partij hij in de stijd tegen Hendrik de Leeuw gekozen had, met (de oostelijke helft van) het hertogdom Saksen beleend. In zijn Rijmkroniek van Holland (boek 2, v. 681, vgl. CD-Rom. Middelnederlands) merkte Melis Stoke over de belening van Bernhard op: Friedrich hevet ghegheven dat goene/ Enen Bernaert, des mercgraven zone. Bernhard verwierf zo naast de gravelijke dubbeltitel (van Anhalt/Aschersleben) ook nog de titel hertog van Saksen. De opmerking van Janssens dat na de rijksdag van Gelnhausen dit oostelijk deel van Saksen naar Lodewijk III ging (2007, 123), is onjuist. Lodewijk III (en in 1181 zijn jongere broer Hermann) werd tot paltsgraaf (comes palatinus) van oostelijk Saksen benoemd. In deze erefunctie vertegenwoordigde de landgraaf de keizer in het hertogdom Saksen, en stond hij in de feodale hiërarchie boven de andere graven. Maar in de totale pikorde stond de paltsgraaf van Saksen onder de hertog. Deze historische situatie maakt duidelijk hoezeer de belangen van hertog Bernhard en het landgravenhuis met elkaar waren verstrengeld. In sommige oorkonden wordt graaf Bernhard na 1180 hertog van Westfalen en Engern genoemd. Op zichzelf klopte dit wel, maar de titel was gedeeltelijk een lege dop. In de praktijk beperkte zijn macht zich tot het oosten (Engern) van het hertogdom Saksen. Het westen (Westfalen) werd feitelijk beheerd door de aartsbisschop van Keulen, Philipp (gestorven 1191). Deze aartsbisschop Philipp was overigens een Maaslander, telg uit het
huis Heinsburg/Valkenburg. Door de verwerving van de hertogelijke titel viel Bernhard verder de eer te beurt als keurvorst in de koningskwestie te mogen optreden. Uit het bovenstaande blijkt dat Bernhard van Anhalt tot 1180 in de oorkonden werd aangeduid als graaf Bernhard, daarna noemde men hem meestal hertog Bernhard. Als hij inderdaad de greue bernhart uit de TR zou zijn, kan 1180 als terminus ante quem gelden. Dat klopt uitstekend met de chronologische inschatting van de tekst door de literatuur-historici.
| |
Bernhard en zijn familie
Wat is er over deze graaf bekend? Bernhard van Anhalt was de (jongste?) zoon van Albrecht I (bijgenaamd de Beer), markgraaf van Brandenburg, en Sophie, de dochter van de graaf van Winzenburg. Heinrich van Schwarzburg, de man die volgens sommige Eneas-handschriften het manuscript stal, was eveneens met een dochter uit het huis Winzenburg getrouwd. De roemruchte dief behoorde dus volgens sommige kopiisten tot de directe (schoon)familie van de Askaniër. Albrecht (geboren rond 1100) had bij zijn echtgenote dertien (?)
| |
| |
kinderen. Otto I, de oudste zoon, werd na de dood van zijn vader in 1170 markgraaf van Brandenburg. Hij trouwde in 1148 in eerste huwelijk met Judith (Judyta) van Polen. Haar moeder was Salome van Berg-Schelklingen, dochter van graaf Heinrich. Otto's schoonmoeder was dus uit het Nederrijnse afkomstig. Niet lang na de dood van zijn Poolse echtgenote in 1171/75 sloot Otto een tweede huwelijk, en wel met Ada, een dochter van Floris III, graaf van Holland. De vaders van bruidegom en bruid kenden elkaar goed. In diverse oorkonden treden Albrecht de Beer en Floris III samen als getuigen op. Op 8 januari 1158 bijvoorbeeld hadden zij elkaar op de hofdag in Goslar ontmoet en de getuigenlijst ondertekend. Naast de politiek zal er zeker tijd over zijn geweest om privé-zaken te bespreken. De dubbele blikrichting van de Askaniërs, naar het oosten (Polen) en het westen (Nederrijn/Holland), is kenmerkend voor het geslacht. Er is nog een opmerkelijke gebeurtenis. Dietrich, een andere zoon van Albrecht de Beer (vóór 1132 geboren, gestorven rond 1183), trouwde omstreeks 1150 met Mechtild van Thüringen, een zus van Ludwig III. Dietrich werd bij de verdeling van de erflanden van Albrecht de Beer officieel tot graaf van Werben verheven. De goede relatie (dit ondanks stevige territoriale twisten) die er tussen de Thüringers en de Askaniërs bestond, werd door dit huwelijk bevestigd.
Voor Albrecht de Beer gebeurden er rond 1140 opzienbarende dingen. Nee, niet de geboorte van zijn zoon Bernhard die omstreeks dat jaar het levenslicht zag, zal voor grote opschudding hebben gezorgd. Albrecht was immers op het gebied van mannelijke nazaten al rijk gezegend. Er vond iets anders plaats. De Poolse vorst Heinrich-Pribislav, de legitieme heerser over de mark Brandenburg (prins van de Hevelli) was kinderloos. Hij was christelijk gedoopt en wenste niet dat zijn vorstendom in ‘heidense’ handen zou vallen. Daarom had hij Albrecht, al jaren voor zijn dood (Heinrich-Pribislav stierf in 1150) als zijn opvolger aangewezen. Albrecht de Beer werd zonder slag of stoot markgraaf van Brandenburg. Het bezit viel samen met het hertogdom Saksen, dat hij in 1138 had verworven. Via zijn moeder Eilika, de jongste erfdochter van Magnus (Magnus, de laatste hertog van Saksen, stierf in 1106) maakte Albrecht aanspraak op de titel. Zijn vreugde duurde kort (tot 1142) omdat hertog Hendrik de Leeuw, die via zijn grootmoeder Wulfhilde (de oudste erfdochter van Magnus) eveneens aanspraak op het hertogdom maakte, hem met succes de hertogstitel betwistte. Voor het eerst in 1138 laat Albrecht zich in oorkonden, met een stevige wissel op de toekomst, zelfbewust dux et marchio noemen. Er moet bij Albrecht de Beer rond 1140, op het toppunt van zijn macht, een grote drang tot legitimatie van zijn zopas verworven heerschappij over Saksen-Brandenburg hebben bestaan. Er zou een ‘Ahnengalerie’ zijn ontworpen, waarbij de zo juist geboren Bernhard een rol kreeg toebedeeld. Er wordt in de familiestamboom een directe lijn naar het verleden gesuggereerd: ‘Beringarius
| |
| |
oder Beringe, ein Sohn des Sachsenkönigs Bernthold, gilt [...] als Urahn der Askanier; der Ahn Beringarius III. oder IV. soll Christ geworden und von Karl dem Grossen aus der Taufe gehoben worden sein. Auch Albrechts des Bären Sohn Bernhard, der Herzog von Sachsen wurde, hat in der Taufe den Namen Beringar erhalten und ist erst später (1145?) nach Bernhard von Clairvaux [...] Bernhard genannt worden’ (Th. Goerlitz 1934, geciteerd bij Kartschoke 1965, 96). Het gaat in deze (verzonnen, en niet verifieerbare) familiegeschiedenis van de Askaniërs om de spectaculaire doop van een heidense voorouder, een zekere Beringarius, waarbij Karel de Grote als peet van de boreling een rol zou hebben gespeeld. De herinnering aan deze gebeurtenis wordt omstreeks 1140 wakker gehouden door de doop van Bernhard, de ‘tweede’ Beringar. De genealogische aanknoping aan het oude geslacht van de Saksische vorsten wordt door die naamgeving gesuggereerd. Dat Beringar(ius) in de directe omgeving van Karel de Grote wordt gesitueerd, blijkt ook uit de Middelnederlandse teksttraditie, waarin een van de twaalf genoten van keizer Karel Berengarius (of Berengier) wordt genoemd (Kuiper e.a.: Repertorium). Het is niet verwonderlijk gezien de tijdsomstandigheden dat rond 1145 de ietwat exotische naam Beringar door Bernhard werd vervangen. De naam Bernhard van Clairvaux was in die tijd op aller lippen. In zijn beroemd-beruchte kerstprediking van 27 december 1146 in de domkerk van Speyer, waarbij alle groten van het Rijk aanwezig waren, riep hij met succes op tot de (tweede) kruistocht. Hij werd in 1174 heilig gesproken. Het is frappant dat in 1180, toen Bernhard door Barbarossa tot hertog van Saksen werd verheven, de oude Askanische droom in vervulling ging.
De invloedssfeer van Albrecht de Beer strekt zich tot ver naar het westen uit. Dit blijkt uit een geschil over het graafschap Bentheim (in Nedersaksen, ten oosten van Oldenzaal). Het kasteel van Bentheim was via keizer Lotharius III verworven door graaf Otto van Salm-Rieneck. In 1146 ontstond er een gewapend conflict toen de bisschop van Utrecht zijn territoriale rechten op Bentheim opeiste. Otto en zijn ridders delfden in deze slag bij Ootmarsum het onderspit (zie Borg Bentheim). Het kasteel Bentheim viel toe aan de bisschop die het als leen aan het Hollandse gravenhuis afstond. Door het huwelijk (rond 1131) van Otto's dochter Sophia van Rieneck (1115-1176) met Dirk VI had Holland rechten op Bentheim verworven. Albrecht zette zich in voor de bevrijding van zijn gevangengenomen oom graaf Otto van Salm-Rieneck. In 1152 bevond Albrecht zich in het gevolg van de nieuwe keizer Friedrich, o.a. in Aken. Friedrich bevestigde de geldigheid van een grondruil waarbij een hofstede in Dieren (Gelderland) betrokken was (vgl. RI, oorkonde nr. 553, 23 juni 1169). Het goed werd aan graaf Engelbert van Berg als leen toegewezen. Naast Albrecht en zijn zoons Otto en Hermann, tekende eveneens Hendrik de Leeuw, hertog van Beieren en Saksen (RI, oorkonde nr. 545). De oorkonde toont aan hoezeer de belangen van de twee vorstenhuizen (tot in het uiterste westen van
| |
| |
het Rijk toe) verstrengeld waren. Dat hertog Hendrik en markgraaf Albrecht tegelijk tekenden, getuigt er mogelijk van dat het gaat om allodiaal bezit dat uit de gemeenschappelijke erfenis (via de dochters van de Billingse stamvader Magnus) afkomstig was. De Regesta Historiae Brandenburgensis (RHB, von Raumer 1836/1975) overleveren een aantal oorkondes, waarin Bernhard samen met zijn vader en zijn broers optrad. De vroegste (RHB nr. 1278) dateert uit 1159. Markgraaf Albrecht en zijn zonen Otto, Hermann, Adelbert, Dietrich, Hermann en Bernhard bekrachtigden een grondtransactie. Het ging om de verkoop van gronden aan Vlamingen (Flamingis vendidit). Gezien deze contacten is het niet verwonderlijk dat de kroniekschrijver van Albrecht, Hendrik van Antwerpen (Heinricus de Antwerpe), die het Tractatus de captione urbis Brandenburg schreef, uit Vlaanderen afkomstig was. Maar niet alleen Vlamingen, ook andere ‘westerlingen’ werden bij de kolonisatie van Oostduitse gebieden ingezet. RHB nr. 1317 getuigt van het streven van Albertus Marchio zijn oostelijke gebieden met behulp van Hollanders, Zeeuwen en Vlamingen (Holleris, Seladris en Flamingis) te bevolken.
| |
Bernhards levensloop
Bernhard van Anhalt (1140-1212) trouwde, net als zijn oudste broer Otto, met een Poolse, Judith genaamd. Zij was een dochter van Mieskos III van Polen. Het huwelijk diende ertoe om de invloed van de Askaniërs in de oostelijke gebieden te versterken. Maar ook het westen hield Bernhard bezig. Een vroege vermelding van hem treffen we aan in een oorkonde uit het jaar 1163. Deze getuigt van Bernhards mobiliteit en belangstelling voor Frankrijk. Bernhard keerde in dat jaar uit Frankrijk terug: de Franciis revero (RHB nr. 1314). Von Raumer vermoedt in zijn uitleg bij deze oorkonde dat Bernhard uit Besançon kwam, na een verblijf bij keizer Barbarossa. Men heeft zelfs ooit gesuggereerd dat niet Besançon maar Parijs zijn reisdoel zou zijn geweest en dat hij later samen met de beide zoons van landgraaf Ludwig II van Thüringen naar Duitsland zou zijn teruggekeerd (Loreck 1893, 212). Deze bewering is zeker wat Bernhard betreft uiterst speculatief. Maar dat Duitse adellijke heren hun zonen naar Parijs stuurden om daar te studeren, gebeurde inderdaad. Uit 1162 dateert een Latijnse brief van Ludwig II van Thüringen aan de Franse koning: ‘Der Wortlaut zeigt, dass es sich um einen geplanten Studienaufenthalt von zwei Söhnen des Landgrafen in Paris handelte’ (Bumke 1986, 106). Tussen keizer Friedrich en graaf Bernhard van Anhalt moet een nauwe band hebben bestaan. Bernhard vergezelde al in 1159 de keizer, samen met zijn oudste broer Otto, op diens tocht naar Italië. Maakte hij hier wellicht voor het eerst kennis met de Provençaalse minnezang? Later, in 1176, vocht hij aan de zijde van de keizer (en graaf Floris III van Holland, schoonvader van Bernhards broer Otto)
| |
| |
bij Legnano (Italië). In de getuigenlijst bij een verdrag met de stad Tortona (januari/februari 1177) treffen we de graven Florentius van Holland en Bernhardus von Saksen (Anhalt) gebroederlijk aan. Beide heren namen deel aan de daarna volgende onderhandelingen in Venetië.
Hoezeer Bernhard in de gunst van keizer Barbarossa stond, blijkt in 1180. De grote opponent van de keizer, Hendrik de Leeuw, hertog over Beieren en Saksen, valt (we zagen het hierboven al) in ongenade. Het oostelijke deel van het hertogdom Saksen (Engern) wordt aan Bernhard toebedeeld (Opll 1990, 128). Hendrik de Leeuw keerde in de tachtiger jaren, nadat hij eerst nog als taakstraf een pelgrimstocht naar Santiago de Compostela had ondernomen (Opll 1990, 133), uit Engelse ballingschap terug. Hij betwistte Bernhard de nieuw verworven gebieden. Om de groeiende macht van hertog Hendrik de Leeuw te breken, organiseerde Barbarossa's zoon, Heinrich VI, in oktober 1189 een rijksdag in Merseburg. Hij hoopte de Duitse vorsten tot een veldtocht tegen de opstandige Welf te bewegen. Ook hertog Bernhard stuurde troepen. De veldtocht werd overigens geen succes. Bernhards hoge aanzien in het Rijk blijkt nog in 1197 als enkele vorsten onder leiding van Adolf, aartsbisschop van Keulen, hem tot troonkandidaat in de koningsstrijd wilden maken. Hij zag hier echter wijselijk vanaf en steunde, wat in de lijn der verwachtingen ligt, de Staufer Philip van Zwaben. En de hofdag te Mainz in 1184? Graaf Bernard, sinds kort benoemd tot hertog van (oostelijk) Saksen, was aanwezig op dit beroemde hoffeest. Bernhard eiste volgens de kroniekschrijver van graaf Boudewijn van Henegouwen een prominente rol voor zich op. Hij behoorde tot de vorsten - samen met o.a de hertog van Bohemen, de graaf van Henegouwen en landgraaf Ludwig van Thüringen -, die elkaar de eer betwistten het keizerlijke zwaard te mogen dragen (Csendes 1993, 47; vgl. ook Janssens 2007, 64). Helemaal ongelijk had de zo juist tot hertog benoemde Bernhard niet. De traditie wilde dat van Sassen hertoghe:/ die moet voer den here hoghe/ Sijn swaert dragen als es feeste (Brabantsche yeesten, v. 3.155-3.158, in: CD-Rom Middelnederlands). Met Barbarossa's zoon, de latere keizer
Heinrich VI, onderhield Bernhard vriendschappelijk banden. Op 4 december 1194 schreef Heinrich uit Palermo aan de Anhaltiner hoogst persoonlijk een brief. Hij deelde hem mee dat hij in gezondheid en vol vreugde over Palermo met al zijn paleizen en over het hele koninkrijk Sicilië, Terra li Lavoro en Apulië heerste. Daarnaast gaf hij Bernhard aanwijzingen hoe hij zich in territoriale zaken moest positioneren.
De zoon van Bernhard, Heinrich I van Anhalt, die rond 1170 geboren werd, volgde in 1212 zijn vader op. In 1252 stierf hij. Heinrich was getrouwd met Irmgard, de dochter van de kunstminnende landgraaf Hermann I van Thüringen (De Boor II 1966, 344). Van Heinrich van Anhalt zijn twee minneliederen overgeleverd. Inhoudelijk is de sfeer ‘rheinisch’. Men treft de traditionele motie- | |
| |
ven aan: afkeer voor de huote, lofzang op de dames. De goedheid van zijn dame zou ein lant wol al umbe den Rîn sieren. Opmerkelijk is de ‘geziert-französelnde Hofsprache’ (De Boor II 1966, 345). Heinrich I. van Anhalt was de eerste vorstelijke minnezanger uit het Duitse noordoosten. Hij kan qua stijl en opzet tot de ‘Hausen-Kreis’ (Kuhn 1962, X) worden gerekend. Als verklaring voor zijn literaire activiteit wordt erop gewezen dat hij de schoonzoon was van de literair geïnteresseerde Hermann van Thüringen. Het is echter, binnen het kader van onze vermoedens, niet uitgesloten dat Heinrich van Anhalt, een latere tijdgenoot van Heinrich von Morungen en Walther von der Vogelweide, van zijn vader Bernhard de letterkundige belangstelling had geërfd.
| |
Slot
Over de TR zegt Bumke het volgende: ‘Wir wissen nicht, welcher Hof im Nordwesten damals solche Werke gefördert hat’ (1986, 661). De Smet heeft al laten zien dat bij een zoektocht naar de mecenas van de TR de beperking tot het noordwesten niet dwingend is. Een breder geografisch kader, dat ook het Duitse (noord-)oosten kan omvatten, behoort tot de mogelijkheden. Als we de aanwijzing van De Smet serieus nemen, en de opdrachtgever inderdaad een zekere graaf Bernhard is geweest, kan het naar onze mening niet worden uitgesloten dat graaf Bernhard van Anhalt als opdrachtgever van de TR-dichter is opgetreden. Hij had het geestelijke formaat, kende de vorstelijke elite uit de tijd rond 1170 persoonlijk (Barbarossa, Heinrich VI, Ludwig III en Hermann van Thüringen, etc.). Hij was o.a. in 1176/77 samen met Barbarossa in Noord-Italië en kwam daar mogelijk in aanraking met Provençaalse minnezang. In 1184 nam hij aan het hoffeest in Mainz deel, en viel daar op, omdat hij het zwaard van de keizer wilde dragen. Dat hij ook literaire belangstelling had, kan men uit de oorkonden niet opmaken. Maar dat geldt voor alle literaire opdrachtgevers uit die tijd. De Maaslandse anonymus die rond 1170 de TR schreef, kan de graaf uit het circuit rond Barbarossa (met hofdagen in Nijmegen, Aken, Maastricht) hebben gekend. Maar er blijft nog een andere overweging van belang. Men moet rekening houden met de mogelijkheid dat de afschrijver uit Hessen in de oorspronkelijke tekst heeft ingegrepen en (vóór 1220) greue bernhart heeft ingevoerd. Hij zou dan de vertrouwde graventitel van Bernhard van Anhalt hebben gebruikt om tegen die achtergrond, de steile carrière van Bernhard, die hertog Hendrik de Leeuw in 1180 van de hertogstroon van Saksen verdrong, nog meer reliëf te geven. Heeft de Hessische kopiist achteraf, mogelijk na zijn dood (in
1212), Bernhard een pluim op de hoed willen steken?
We beseffen dat het doorslaggevende bewijs voor onze stelling noodgedwongen is uitgebleven, maar daarom hoeft onze constructie geen verzinsel in de
| |
| |
negatieve betekenis van het woord te zijn. (Vgl. van Oostrom, Maerlants Wereld, 15; het statement maakt furore, zie Janssens 2007, 76.) Vaststaat dat de TR stevig verankerd was in de historische werkelijkheid van zijn ontstaanstijd. Daartoe hoort de heiligverklaring van Karel de Grote, het huwelijksvoorstel van Saladin, en misschien ook... het mecenaat van graaf Bernhard van Anhalt.
| |
Literatuur
Boor, H. de, Die höfische Literatur. Vorbereitung, Blüte, Ausklang 1170-1250. München 1966 (7e druk). |
Bumke, J., Höfische Kultur. Literatur und Gesellschaft im hohen Mittelalter. München 1986 (DTV 442, 2 delen). |
Csendes, P., Heinrich VI. Darmstadt 1993 (Gestalten des Mittelalters und der Renaissance). |
Hartog, E. den, De weg naar het paradijs. Romaans Maastricht in beeld. Maastricht 2003. |
Janssens, J.D., In de schaduw van de keizer. Hendrik van Veldeke en zijn tijd (1130-1230). Zutphen 2007. |
Kartschoke, D. (ed.), Heinrich von Veldeke, Eneasroman. Mittelhochdeutsch/ Neuhochdeutsch. Nach dem Text von Ludwig Ettmüller ins Neuhochdeutsche übersetzt, mit einem Stellenkommentar und einem Nachwort. Stuttgart 1986 (Reclam 8303). |
Kuhn, H., Minnesang des 13. Jahrhunderts. Aus Carl von Kraus' ‘Deutschen Liederdichtern’ ausgewählt. Mit Übertragung der Melodien von Georg Reichert. Tübingen 1962 (2e druk). |
Leclanche, J.-L. (ed.), Le conte de Floire et Blancheflor. Parijs 1980 (Classiques Français du Moyen Age, 105). |
Loreck, H., ‘Bernhard I., der Askanier, Herzog von Sachsen (1180-1212)’, in: Zeitschrift des Harz-Vereins für Geschichte und Altertumskunde 1893 (26), p. 207-301. |
Mak, J.J. (ed.), Diederic van Assenede: Floris ende Blancefloer. Culemborg 1976 (3de druk). |
Neumann, Fr., ‘Zu Kurt Ruh’, in: Zeitschrift für deutsche Philologie 90 (1971) p. 36-47. |
Opll, F., Friedrich Barbarossa. Darmstadt 1990 (Gestalten des Mittelalters und der Renaissance). |
Oostrom, F. van, Stemmen op schrift. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur vanaf het begin tot 1300. Amsterdam 2006. |
Raumer, G.W. von (red.), Regesta Historiae Brandenburgensis. Chronologisch geordnete Auszüge aus allen Chroniken und Urkunden zur Geschichte der Mark Brandenburg. Band I (tot het jaar 1200). Berlin 1836. Opnieuw afgedrukt: Hildesheim 1975. |
Smet, G. de en M. Gysseling (ed.), ‘Die Trierer Floyris-Bruchstücke’, in: Studia Gandensia IX (1967), p. 157-169. |
Smet, G. de, ‘Lokalisierung’, in: Studia Gandensia IX (1967), p. 170-183. |
Smet, G. de, ‘Der Trierer Floyris und seine französische Quelle’, in: Festschrift für Ludwig Wolff. Zum 70. Geburtstag herausgegeben von Werner Schröder. Neumünster 1962, p. 203-216. Opnieuw afgedrukt in: G.A.R. de Smet, Kleine deutsche Schriften, ausgewählt und neu herausgegeben von L. De Grauwe. Sint-Amandsberg 1990, p. 155-168. (Citaten uit de nieuwe druk.) |
Smet, G. de, ‘Oostmaaslandse epische poëzie omstreeks 1200’, in: Limburg 1971, p. 9-19. Opnieuw afgedrukt in: G.A.R. de Smet, Kleine deutsche Schriften, ausgewählt und neu
|
| |
| |
herausgegeben von L. De Grauwe. Sint-Amandsberg 1990, p. 201-214. (Citaten uit de nieuwe druk.) |
Tervooren H., unter Mitarbeit von C. Kirschner und J. Spicker, Van der Masen tot op den Rijn. Ein Handbuch zur Geschichte der mittelalterlichen volkssprachlichen Literatur im Raum von Rhein und Maas. Berlin 2006. |
Wieczorek, A., M. Fasa, H. Meller (red.), Saladin und die Kreuzfahrer. Darmstadt 2005. |
Winkelman, J.H., Die Brückenpächter- und die Turmwächterepisode im ‘Trierer Floyris’ und in der ‘Version Aristocratique’ des altfranzösischen Florisromans. Leiden-Amsterdam 1977. |
Winkelman, J.H., ‘Zum Trierer Floyris’, in: Neophilologus 66 (1982), p. 391-406. |
Winkelman, J.H., ‘Balanceren op grote lijnen. Een kritische bijdrage tot de discussie over Middelnederlandse literatuur’, in: Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 46 (1996), p. 143-157. |
Winkelman, J.H., ‘Floris ende Blancefloer in de schijnwerpers. Botsende meningen over een middeleeuwse liefdesroman’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 123 (2007), p. 281-297. |
Digitale literatuur
Borg Bentheim; CD-Rom: Middelnederlands; De graven van het Hollandse Huis; Foundation for Medieval Genealogy; Genealogy. EU; Het Hollandse Huis, 1101-1299; Het Hollandse Kastelenteam; 't Huys d'Ever te Lisse; W. Kuiper e.a., Repertorium van Eigennamen in Middelnederlandse Literaire teksten, corpus epiek (beta-versie); Regesta imperii online. |
|
|