Voortgang. Jaargang 24
(2006)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||
Dreigt polysemie uit de hand te lopen?
| |||||||||||||||||||||||
1. InleidingIn Verhagen (1995, 2000) wordt een parallel getrokken tussen verschillende gebruikswijzen van de werkwoorden beloven en dreigen: beide kunnen zowel een taalhandeling benoemen die uitgevoerd wordt door de referent vanGa naar voetnoot1 het subject van de zin (voorbeelden (1) en (2)), als een zekere evidentiële of epistemische evaluatie van de kant van de spreker (voorbeelden (3) en (4)).
Het gaat mij nu niet om de precieze semantische karakterisering van het tweede soort gevallen. Ook zonder dat we beslissen of ze beter ‘evidentieel’ of ‘epistemisch’ genoemd kunnen worden, is het verschil met de eerste soort gevallen duidelijk genoeg; ik zal ze van elkaar onderscheiden als ‘objectieve’ ((1)-(2)) en ‘subjectieve’ ((3)-(4)) gebruikswijzen van beloven en dreigen. Moeten we nu aan deze verschillende gebruikswijzen de status van verschillende betekenissen toekennen? Anders gezegd: zijn beloven en dreigen polyseem, of hebben ze elk slechts één algemene betekenis, die in verschillende contexten een verschillende interpretatie oplevert?Ga naar voetnoot2 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||
2. Tegenstrijdige aanwijzingenOm te beginnen zou het feit dat dezelfde soorten gebruikswijzen optreden bij verschillende werkwoorden, een aanwijzing kunnen zijn in de richting van het antwoord monosemie: een aantrekkelijke verklaring is immers dat een en hetzelfde interpretatie-mechanisme bewerkstelligt dat verwante betekenissen (hier commissieve taalhandelingen) gelijksoortige ‘afgeleide’ interpretaties kunnen krijgen. Bovendien is het hier zo dat het soort context waarin de ene of de andere interpretatie optreedt, daadwerkelijk hetzelfde is voor beide werkwoorden: in (1) en (2) zijn de subjecten bezielde entiteiten en benoemen de complementen handelingen die onder controle staan van het subject, terwijl de subjecten in (3) en (4) onbezield zijn en de complementen processen benoemen die niet onder controle van het subject staan; dat lijkt een afdoende verklaringsgrond te bieden waarom de interpretatie van de werkwoorden hier wel anders moet zijn. De relatie tussen interpretatie en linguïstische context van de werkwoorden is ook nog eens op één lijn te stellen met die tussen ‘agens-gebaseerde’ en ‘epistemische’ modaliteit, zoals gedocumenteerd in Heine (1995); enkele voorbeelden daarvan zijn:
In(5) gaat het om een verplichting van het subject van de zin, dat subject is bezield, en het complement duidt een actie aan onder controle van het subject. In (6) daarentegen gaat het om een conclusie waartoe de spreker zich in de gegeven omstandigheden verplicht acht, het subject is onbezield, en het complement duidt een ongecontroleerde situatie aan. Kortom, er lijkt een algemeen mechanisme ten grondslag te liggen aan het verschil tussen objectief en subjectief beloven en dreigen, zodat dat verschil niet in die werkwoorden zelf gelokaliseerd hoeft te worden. De relatie tussen interpretatie en betekenis van al deze werkwoorden lijkt een prima kandidaat voor de status van ‘principe van conceptualisering’ dat, samen met de algemene betekenis van een woord, de diversiteit aan gebruikswijzen van dat woord kan verantwoorden (cf. Janssen 2003). Aan de andere kant maakt o.a. Heine (1995) zelf ook al duidelijk dat het feit dat dezelfde principes terug te vinden zijn bij verschillende werkwoorden, geenszins voldoende grond is voor de conclusie dat de werkwoorden niet polyseem zijn;Ga naar voetnoot3 er kunnen heel goed andere redenen zijn om de verschillende gebruikswijzen toch ook direct met de werkwoorden zelf geassocieerd te achten. Ook in het geval van beloven en dreigen zijn zulke redenen te geven. Zo zijn er duidelijk dubbelzinnige gevallen: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||
De ene lezing van (7) houdt in dat het college de belofte doet ergens snel mee te zijn (waarschijnlijk met het doorvoeren van maatregelen), en de andere dat de schrijver inschat (bijv. op grond van de reputatie van de leden ervan of de eerste daden) dat het college snel is. Speciaal relevant is dat er tussen die twee lezingen gekozen moet worden; er is niet zoiets als een ‘vage’, maar wel consistente interpretatie waarbij in het midden blijft welke van de twee lezingen gevolgd wordt. Op dezelfde manier kan (8) zowel gelezen worden als inhoudend dat de zwarte kiezers het dreigement uiten om niet te gaan stemmen, als dat de ‘hij’ van de hoofdzin de inschatting maakt dat de zwarte kiezers wel eens weg zouden kunnen blijven. Deze stand van zaken en met name het feit dat er in die dubbelzinnige gevallen tussen de ene en de andere lezing ‘geswitcht’ moet worden, lijken een duidelijk aanwijzing op te leveren voor polysemie (vgl. Geeraerts 1993, en de daar aangehaalde literatuur, o.a. p. 233). Als een element daadwerkelijk meerdere betekenissen heeft, is het vaak mogelijk om het zonder logische tegenspraak in een conjunctie van een positieve en een formeel identieke negatieve zin te gebruiken (‘p en niet p’), namelijk met een andere betekenis in elk van beide zinnen (Geeraerts 1993). Met enige moeite (met name gebruik van contrast-accent), lijkt het mij inderdaad mogelijk om met de onderhavige gevallen zulk soort zinnen te construeren:
In feite liggen de zaken hier wel iets ingewikkelder. Merk op dat het zowel in (9) als in (10) de objectieve variant is die ontkend wordt. Als we die verhouding omkeren, dan is het resultaat in beide gevallen op z'n best nogal vreemd:
Dit kan echter verklaard worden als we ervan uitgaan dat de objectieve en subjectieve lezingen hun retorische, argumentatieve strekking delen, en dat de objectieve variant dus een specifiekere conceptuele inhoud heeft dan de subjectieve. Als je de uitvoering van een belofte of dreigement rapporteert, versterk je de gedachte dat wat er beloofd of gedreigd wordt daadwerkelijk kan gebeuren, en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||
als je die gedachte net versterkt hebt, kun je hem niet tegenspreken zonder een gevoel van inconsistentie op te roepen. Daarentegen kun je wel zonder inconsistentie zeggen dat je aanwijzingen hebt dat er iets gaat gebeuren, en tegelijk één specifiek soort aanwijzing (dat er een taalhandeling is uitgevoerd) ontkennen. Dan is het hier gedemonstreerde fenomeen van hetzelfde type als we bij ‘autohyponiemen’ aantreffen: zin (11) kan ook alleen maar goed begrepen worden als uitdrukkend dat Herman wel een rund is, maar geen vrouwelijk rund - het omgekeerde is met zichzelf in tegenspraak aangezien ieder vrouwelijk rund (specifiekere betekenis) per definitie een rund (omvattende algemene betekenis) is: (11) Herman is een koe, maar hij is geen koe. Zo bezien levert een en ander een extra stukje evidentie op voor de semantische analyse in Verhagen (1995), en kan het tevens als aanwijzing voor polysemie in stand blijven. Hoewel het dus in eerste instantie mogelijk leek om voor beloven en dreigen elk maar één betekenis aan te nemen (omdat het verschil tussen objectieve en subjectieve gebruikswijzen toe te schrijven was aan het verschil in constructies), hebben we nu andere aanwijzingen dat de werkwoorden toch polyseem zijn.
Een probleem is echter dat er óók aanwijzingen zijn voor ‘vage’ interpretaties, die als het ware het midden houden tussen een objectieve (‘taalhandeling’) en een subjectieve (‘evidentie’) lezing, of waarbij eigenlijk niet goed vast te stellen is wat het verschil tussen de ene en de andere lezing zou zijn. Beschouw bijv. (12) en (13):
In (12) wordt niet alleen maar uitgedrukt dat de spreker een zekere (positieve) verwachting heeft, maar wel degelijk ook het beeld opgeroepen dat iets of iemand een verplichting op zich neemt; de schrijver heeft recht van klagen als hij niet binnen drie uur (en een beetje) in Londen is. Het feit dat er een actie (‘naar Londen brengen’) vermeld wordt, en dat het betrekkelijk makkelijk is om ‘de Eurostar’ te personifiëren, draagt daar ongetwijfeld toe bij; de relatieve bijzin lijkt dan dus een belofte te rapporteren. Maar dat is dan toch wel een tamelijk zwak, metaforisch soort belofte, want niet uitgevoerd door een mens van vlees en bloed. Kortom: de interpretatie van (12) bevat zowel elementen van de objectieve als van de subjectieve lezing. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||
Hetzelfde geldt voor (13). Niet alleen hadden Clinton en Gore (en de schrijver) reden om te denken dat meer dan de helft van de Congresleden tegen het vrijhandelsverdrag zou kunnen gaan stemmen, maar de zin geeft tegelijk ook te kennen dat het voornemen daartoe op de een of andere manier in ieder geval door sommige Congresleden kenbaar is gemaakt. Dat gaat in de richting van ‘een dreigement uiten’. Maar aan de andere kant toch ook weer niet helemaal: het is niet nodig je voor te stellen dat de meerderheid als zodanig een taaluiting geproduceerd heeft van het type ‘Als het beleid niet verandert, stemmen we tegen’; dat het wel eens om ‘de meerderheid’ zou kunnen gaan, is toch eerder juist een conclusie, dan dat die uitdrukking verwijst naar een onafhankelijk geïdentificeerde handelende instantie. Er zijn dus gebruiksgevallen waarin beloven en dreigen tegelijk aspecten van een subjectieve en een objectieve lezing hebben. Dat suggereert op zijn beurt dat die werkwoorden niet twee onderscheiden betekenissen hebben, maar alleen een algemene (dus dat ze niet polyseem zijn), waarvan ‘objectief’ en ‘subjectief’ context-afhankelijke interpretaties zijn, die, naar gelang de context, niet altijd ‘zuiver’ hoeven te zijn. Als er zowel contextuele factoren zijn die in de richting van ‘objectiviteit’ wijzen (bijv. een handeling aanduidend complement), als factoren die juist de andere kant uit wijzen (bijv. niet 100% bezielde subjecten), dan kan de interpretatie van het werkwoord in kwestie zelf een zekere graad van zowel objectiviteit als subjectiviteit hebben. Al met al is het antwoord op de vraag van het begin van dit stukje er niet veel duidelijker op geworden. | |||||||||||||||||||||||
3. Verschillende constructies en de rol van conventionaliteitOp dit punt aangekomen is het nuttig om vast te stellen dat we tot nu toe maar één soort syntactische context van de betrokken werkwoorden in ogenschouw hebben genomen: die met infinitiefcomplementen met te. Wat kunnen we bij enerzijds polysemie en anderzijds monosemie verwachten als we ook àndere constructionele omgevingen in ogenschouw nemen? Als de monosemie-hypothese juist is, doen zich de volgende twee mogelijkheden voor: 1) de verschillende interpretatiemogelijkheden treden op in alle constructietypen, 2) de verschillende interpretaties treden alleen op bij een bepaalde groep constructies (waaronder infinitiefcomplementen); variatie op de dimensie subjectief-objectief is als het ware afhankelijk van dit constructietype. Als de polysemie-hypothese juist is, lijkt de situatie in eerste instantie niet wezenlijk anders. Immers, ook hier is het mogelijk, 1) dat de verschillende interpretatiemogelijkheden in alle constructietypen optreden, of 2) dat sommige constructies een van de twee interpretaties blokkeren; dat laatste is een ander soort mechanisme dan bij monosemie, maar in termen van distributie van interpretaties over constructietypen kan het eigenlijk niet onderscheiden worden van de situatie bij monosemie. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||
Toch is er een verschil tussen beide benaderingen. Aangezien de relatie tussen vorm en betekenis conventioneel is, impliceert de polysemie-hypothese dat ook het verband tussen de subjectieve en objectieve gebruikswijzen - omdat ze opgevat worden als betekenissen - en de betrokken woordvormen conventioneel is. Conventies hoeven niet hetzelfde te zijn voor het ene element en het andere; toegepast op de hier besproken woorden: als een bepaald verband tussen vorm en inhoud noodzakelijk hetzelfde zou zijn voor dreigen en beloven, is het niet conventioneel. De polysemie-hypothese staat dus variatie toe, d.w.z. verschillen tussen de soorten contexten waarin beloven en dreigen subjectieve dan wel objectieve interpretaties kunnen krijgen. De monosemie-hypothese staat een dergelijke variatie in principe niet toe; als verschil in interpretatie alleen door de context veroorzaakt wordt, dan treedt dat verschil altijd op als aan de voorwaarden ervoor voldaan is.Ga naar voetnoot4 Hoe zit het nu in feite met de interpretatiemogelijkheden van beloven en dreigen in andere constructionele omgevingen dan infinitiefcomplementen? Het is makkelijk om aan te tonen dat daar nogal duidelijke verschillen in zijn. Dreigen treedt vaak met een subjectieve interpretatie op in puur-intransitief gebruik:
Beloven kan helemaal niet op deze manier gebruikt worden:
Daarentegen kan beloven subjectieve interpretaties hebben met een nominaal complement, en dreigen juist niet:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||
Op zich zouden we kunnen redeneren dat elk werkwoord z'n eigen syntactische omgeving projecteert (beloven verplicht transitief, dreigen verplicht intransitief), en dat daar de geïllustreerde verschillen op terug zijn te voeren, zodat zinnen als (15) en (17) überhaupt niet kunnen, in welke interpretatie dan ook. Probleem is alleen dat we daarmee wel een eind komen, maar toch niet helemaal. Er zijn ook gevallen van subjectief beloven (met infinitiefcomplement) die echt niet als transitief zijn op te vatten: (18) Er beloofden spannende tijden aan te breken. Anderzijds kan dreigen wel vergezeld gaan van een prepositioneel complement (met het voorzetsel met), maar dat is altijd objectief:
Daar staat weer tegenover dat dreigen helemaal zonder complement in finiete zinnen zoals (14) uitsluitend subjectief te gebruiken is:
Maar het is niet eens zo dat we kunnen stellen dat zuiver-intransitief dreigen altijd subjectief is: complementloos dreigen met een objectieve interpretatie komt wel degelijk voor, maar dan alleen als infinitief:
Ook op het niveau van specifiekere constructies zijn er verschillen. Zo is er de vaste verbinding Dat belooft wat - met een subjectieve lezing - die geen parallel heeft bij dreigen. Met een bezield subject en een neutraal pronominaal complement (uit het paradigma het/dat/dit/wat/iets/niets/veel/weinig/alles) kan beloven slechts objectief geïnterpreteerd worden (Hij beloofde het), terwijl dreigen, zoals we reeds zagen, alleen een prepositioneel complement neemt (Hij dreigde ermee, *Hij dreigde het). Aan een bepaalde mate van conventionaliteit in de verbindingsmogelijkheden van de onderhavige lexicale elementen met constructies valt dus niet te ontkomen. Al is er ook wel een zeker systeem in te ontdekken, dat systeem verklaart niet alle (on)mogelijkheden. De interpretatiemogelijkheden van beloven en dreigen zijn geassocieerd met bepaalde conventionele constructionele verbin- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||
dingsmogelijkheden, en daarmee zelf evenzeer conventioneel. In de volgende tabel worden de bovenstaande bevindingen over de distributie van subjectieve en objectieve lezingen van beloven en dreigen in relatie tot verschillende constructies samengevat:
Als we dit overzicht in constructiegrammaticale termen interpreteren, dan kunnen we zeggen: beloven en dreigen zijn allebei ‘ouders’ van meerdere specifieke verbindingen (concrete constructies), waarvan een deel overlapt, maar een deel ook niet, zoals aangegeven in Figuur 1.
Figuur 1. Constructies en subjectieve interpretaties bij dreigen en beloven
In een deel van de constructies waarmee de woorden geassocieerd zijn, vertoont elk van de woorden de mogelijkheid van een subjectieve interpretatie; dat is aangegeven met de vakken in de figuur. Ook die gebieden overlappen, maar de subjectieve interpretatiemogelijkheden vallen niet samen met de overlap in constructies. Hierdoor is het niet zo dat er één knoop in het hele netwerk is die fungeert als de vorm waarmee de subjectieve betekenis uniek geassocieerd is (nog afgezien van het feit dat de infiniete complement-constructie ook objectieve interpretaties toestaat). In het licht van de gedeeltelijk gescheiden historische ontwikkeling van de betekenis van deze werkwoorden, is dit niet zo verwonderlijk: voor zover we nu weten kon dreigen gedurende een aantal eeuwen subjectief geïnterpreteerd worden in een constructie met een infinitiefcomplement, terwijl dat met beloven (nog) niet mogelijk was (Verhagen 2000). Dat impliceert dat dit al die tijd een zelfstandige conventie voor dat woord en die constructie geweest moet zijn, naast de andere gebruikswijzen. Toen beloven ‘op eigen houtje’ ook die interpretatiemogelijkheid ontwikkelde, was dat een nieuwe conventie die ‘er bij kwam’, niet eentje die een eerdere tenietdeed. In feite hebben we in het hedendaags Nederlands nog steeds met die situatie te maken. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||
4. ConclusieIn termen van conventionaliteit is er dus zeker sprake van polysemie op het niveau van de woorden: er zijn conventies die bepalen dat de vorm dreigen in bepaalde omstandigheden gebruikt kan worden om te helpen aanduiden dat de spreker een subjectieve inschatting van de situatie geeft, en conventies volgens welke diezelfde vorm gebruikt kan worden om er een taalhandeling mee te benoemen. In hoeverre de conceptuele inhoud van die twee gebruikswijzen overlapt, de ene een speciaal geval is van de andere, etcetera, is zo bezien van ondergeschikt belang voor de beantwoording van de polysemievraag. Dat lijkt mij dan ook de diagnose van de oorzaak van de eerder gedemonstreerde onduidelijkheid over die vraag: de testjes die we uitvoerden (‘Kun je hetzelfde woord zonder tegenspraak bevestigend en ontkennend gebruiken?’, e.d.) betreffen relaties tussen onderdelen van de conceptuele ruimte waarmee bepaalde vormen, mede dankzij de conventionele regels voor hun gebruik, verbonden kunnen worden, niet de vraag hoeveel gebruiksconventies er zijn voor een bepaalde taalvorm. Als we ervan uitgaan dat in feite alleen dit laatste beslissend is voor de polysemie-vraag, dan is het niet zo verwonderlijk en ook niet zo problematisch dat testjes tegenstrijdige antwoorden suggereren op die vraag: in feite komt dat doordat we ze proberen in te zetten voor een doel waar ze niet geschikt voor zijn. Dat neemt natuurlijk niet weg dat de conceptuele relaties taalkundig van belang zijn: op zijn minst sturen ze het ontstaan van nieuwe conventionele gebruikswijzen, en bevorderen ze samenhang in het bestaande netwerk. Dat het begrip ‘conventie’ hoogst relevant is in de discussie over algemene eenheidsbetekenissen versus concretere betekenissen van polyseme tekens is al vaker opgemerkt (bijv. Langacker 2004). Ook in Theo Janssens denken over taal vervullen conventies een cruciale rol, zoals reeds blijkt uit de door hem verzorgde inleidingen in de taalwetenschap. Graag leg ik hem de suggestie voor dat het eigenlijk het beste is om conventies zelf - de gedeelde, wederzijds bekend veronderstelde regels voor het gebruik van de woorden - als de betekenissen van taalvormen te zien (‘betekenis als gebruik’ in de zin van Kellers (1998) interpretatie van Wittgenstein (1953)), en niet zozeer conceptueel-inhoudelijke aspecten waar die conventies betrekking op kunnen hebben; dat maakt het niet alleen makkelijker om te spreken over ‘de betekenis’ van taalelementen waarvan het conceptueel-inhoudelijk karakter niet zo duidelijk is, zoals groeten, maar bovenal kan het helpen de discussie over de aard en organisatie van taaltekens te verhelderen. | |||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||
|
|