Voortgang. Jaargang 24
(2006)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||
De aap trekt een grimas, dus de aap heeft plezier
| |||||||||||||||||||||||
1. InleidingHet vertrek van Theo Janssen is een moment van bezinning. Janssen heeft zich in zijn jaren aan de Vrije Universiteit altijd sterk ingezet voor een bestudering van het taalsysteem met het oog op het taalgebruik. Niet voor niets leggen de twee onderwijsboeken die hij in de laatste tien jaar schreef (Janssen 1997) dan wel redigeerde (Janssen 2002) heel nadrukkelijk de relatie tussen taalsysteem en taalgebruik. Daarmee heeft hij de neerlandistische taalkunde aan de VU een heel eigen signatuur gegeven. Al vroeg heeft hij zich dan ook meer thuis gevoeld in het paradigma van de cognitieve linguïstiek dan in meer formele benaderingen van de taalkunde. Bij zijn vertrek is het de moeite waard eens na te denken over de waarden van dat paradigma. De benaming ‘cognitieve linguïstiek’ is in menig opzicht misleidend (Gibbs 1996). De naam suggereert dat andere benaderingen van de linguïstiek geen oog hebben voor implicaties van de analyses voor het menselijk cognitief systeem. Zo'n suggestie is beslist onjuist: vanaf het begin heeft het generatieve paradigma mentalistische claims gehad over de aard van de representaties. Een ander misleidend aspect van de naam cognitieve linguïstiek is dat hij een eenheid suggereert die er beslist niet is. Allerlei verschillende raamwerken en methodes worden gedekt door die vlag en de belangrijkste bestaansreden voor de cognitieve linguïstiek lijkt wel een negatieve te zijn, namelijk een antimentalistisch uitgangspunt. Zoals de ICLA-site meldt: Cognitive Linguistics grew out of the work of a number of researchers active in the 1970s who were interested in the relation of language and mind, and who | |||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||
did not follow the prevailing tendency to explain linguistic patterns by means of appeals to structural properties internal to and specific to language. Rather than attempting to segregate syntax from the rest of language in a ‘syntactic component’ governed by a set of principles and elements specific to that component, the line of research followed instead was to examine the relation of language structure to things outside language: cognitive principles and mechanisms not specific to language, including principles of human categorization; pragmatic and interactional principles; and functional principles in general, such as iconicity and economy. (http://www.cogling.org/cl.shtml, geraadpleegd op 19-1-2006) Dit in wezen negatieve uitgangspunt heeft tot heel verrassende nieuwe inzichten geleid en is, getuige het succes van de ICLC-conferenties, vruchtbaar gebleken (zie ook Geeraerts en Cuykens red., te versch.). Het enthousiasme over de vernieuwing van de cognitieve linguïstiek deel ik van harte. Tot de belangrijke verdiensten van de cognitieve linguïstiek reken ik het gegeven dat nieuwe thema's op de agenda zijn gezet. Voorbeelden daarvan zijn de bestudering van taalverschijnselen in natuurlijke context, aandacht voor nauwgezette analyses van de taalverwervingscontext van leerders, de relatie tussen talige en algemeencognitieve principes van taalgebruik en aandacht voor de relatie tussen taalwetenschap en psycholinguïstiek (zie Sanders en Spooren te versch.). Ook staat de cognitieve linguïstiek open voor nieuwe onderzoeksmethoden, zoals het gebruik van spontaan taalgebruik in natuurlijke context, bijv. in de vorm van corpora.Ga naar voetnoot1 Tegelijkertijd lijkt een bestaansreden voor veel cognitief linguïstisch werk te bestaan uit een aanval op generatieve analyses van taalverschijnselen en thema's. Voorbeelden daarvan zijn aanvallen op het aangeboren taalvermogen en de critical age-hypothese, de heranalyse van zgn. eilandbeperkingen en de oppositie tegen taalspecifieke modules. Die aanvallen dreigen in mijn ogen in sommige gevallen door te slaan en te leiden tot behaviorisme, anti-cognitivisme, apriorisme en een afkeer van nomothetisch onderzoek. Juist omdat de cognitieve linguïstiek zo'n wezenlijke vernieuwing van de taalwetenschap inhoudt, maak ik me bezorgd om deze ontwikkeling. In zijn recente bijdrage aan de afscheidsbundel voor Lachlan Mackenzie (Janssen te versch.) neemt Theo Janssen een aantal posities in die voor mijn gevoel dat gevaar in zich houden. Daarom wil ik in deze bijdrage mijn visie geven op een aantal van die standpunten. | |||||||||||||||||||||||
2. Janssen (te versch.) over een spreker/hoorder-gebaseerde grammaticaIn zijn bijdrage gaat Janssen in gevecht met formeel-semantische analyses waarin de notie zinsbetekenis (‘zin’ in de zin van ‘uiting buiten context’) een rol | |||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||
speelt. Betekenistoekenning is in de ogen van Janssen (en velen met hem) het resultaat van een interactief proces, waarin de spreker met zijn geluidssignalen de hoorder leidt bij het vaststellen welke situatie relevant is in het huidige referentiekader. Betekenistoekenning is ook een groot aantal dingen niet. Betekenistoekenning is bijvoorbeeld niet gebaseerd op bewuste analyse van het geluidssignaal. Betekenistoekenning is ook niet het maken van een mentale representatie van de bedoeling van de spreker. Het is geen overdracht van een abstracte mentale representatie. Om het proces van betekenistoekenning te beschrijven hoeven we niet een tussenliggend niveau aan te nemen van zinsbetekenis. Een bezwaar tegen het idee van een mentale representatie is dat dat een interpretatiemechanisme voor die mentale representatie vereist, wat weer tot een mentale representatie leidt die op zijn beurt geïnterpreteerd moet worden, etc., ad infinitum. Bovendien leidt zo'n idee af van het gegeven dat een uiting een handeling is. En in ieder geval kan dat proces van betekenistoekenning alleen plaatsvinden door menselijke wezens (en niet bijvoorbeeld gesimuleerd worden op een computer). Het is mogelijk om deze visie te lezen als een pleidooi tegen de ‘buizenpostmetafoor’ van communicatie. Volgens die metafoor is communicatie een proces waarin ideeën en bedoelingen van de spreker in een pakketje verstuurd worden via een medium (spraak of tekst). De ontvanger pakt na ontvangst het pakketje uit en decodeert zo de ideeën en bedoelingen van de spreker. De metafoor lijkt op een aantal punten niet in staat om de complexiteit van communicatie te beschrijven (zie Janssen 2002, hoofdst. 1, voor een uitgebreide bespreking hiervan). Zo is communicatie doorgaans een proces van co-constructie: de betekenis van uitingen is niet vooraf gegeven, nee, spreker en hoorder creëren die betekenis beiden actief, zodat de precieze interpretatie van een uiting afhangt van context tot context. Mocht Janssens standpunt een aanval zijn op de buizenpost-metafoor, dan lijkt zijn standpunt weinig controversieel. Maar het is waarschijnlijker dat het beeld dat Janssen hier schetst radicaler is. Het getuigt van een aantal angsten dat leeft binnen een deel van de cognitieve linguïstiek. Die angsten staan ironisch genoeg op gespannen voet met het cognitieve karakter van de taalwetenschap. Ik zal die angsten hieronder beschrijven en, waar mogelijk, proberen weg te nemen. | |||||||||||||||||||||||
3. Cognitieve linguïstische angsten3.1 De angst voor de ‘intentional fallacy’Literatuurwetenschappers waken angstvallig om al te makkelijk aannames te doen over bedoelingen van auteurs. We hebben geen toegang tot die bedoelingen en wie daar wel uitspraken over doet bedrijft de intentionaliteitsdrogreden (de ‘intentional fallacy’). Cognitieve psychologen aarzelen niet om erg makkelijk | |||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||
aannames te doen over de bedoelingen van een denkende instantie. Of zoals Margreet Onrust (p.c.) dat eens treffend samenvatte: ‘De aap trekt een grimas. Dus: de aap heeft plezier.’ Ook Janssen waarschuwt voor de ‘intentional fallacy’. We hebben niet rechtstreeks toegang tot de bedoelingen van onze conversationele partner, het enige wat we hebben is het geluidssignaal. Alle bedoelingen die we daar verder aan toekennen zijn inferenties van de kant van de hoorder (Janssen te versch.: 12). Nu is het ontegenzeggelijk waar dat we niet rechtstreeks toegang hebben tot de bedoelingen van de spreker. Maar wat we wel hebben is het geheel aan contextuele informatie, zoals onze gedeelde achtergrond, de situationele context, de voorafgaande en volgende handelingen. Clark (1996) analyseert communicatieve intenties in termen van zgn. joint actions, en bespreekt in het kader daarvan wat hij noemt de actieladder. Bij het uitvoeren van een communicatieve handeling worden geluid en gebaren geproduceerd, maar die worden tegelijkertijd als signaal (d.w.z. als betekenisvol), als een taalhandeling en als een gezamenlijke actie geïnterpreteerd. Dus wie tot zijn hoorder zegt, ‘Ga zitten’ (al wijzend naar een stoel), produceert geluidssignalen en gebaren, die als signaal geïnterpreteerd worden, namelijk als een uitnodiging, die onderdeel is van een gezamenlijke actie (een gesprek voeren). Met andere woorden, bedoelingen worden gedemonstreerd en blijken uit vervolgacties. Mensen maken voortdurend hypotheses over de bedoelingen van hun conversationele partners en voor de juistheid van die hypotheses wordt evidentie geaccumuleerd in de omringende context. Wie dus louter op de grimas afgaat om te concluderen dat de intentie van de aap is te lachen, heeft weinig evidentie gebruikt.Ga naar voetnoot2 | |||||||||||||||||||||||
3.2 De angst voor abstracte mentale representatiesHet betoog van Janssen getuigt van een afkeer van de aanname dat het proces van interpretatie leidt tot het maken van een mentale representatie (ook wel semantische of propositionele representatie genoemd) door de hoorder. Voor wie vanuit de psychologie vertrouwd is met onderzoek naar de verwerking van en het geheugen voor teksten, is dit een bijzonder standpunt. Discoursepsychologen als Walther Kintsch, Murray Singer en Philip Johnson-Laird hebben omstandig betoogd voor de psychologische realiteit van mentale representaties. Kintsch (1998) wijdt bijvoorbeeld een aparte paragraaf (par. 3.1.3) aan de psychologische realiteit van proposities als representatie-eenheden van tekstbegrip. Hij verwijst daarbij naar allerlei onderzoek naar geheugen voor tekst, waarin de notie ‘propositie’ een centrale rol speelt. Een voorbeeld daarvan is de bevinding dat mensen zich beter woorden kunnen herinneren die uit dezelfde propositie | |||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||
voortkomen dan woorden die uit verschillende proposities komen, zelfs als de afstand tussen de woorden uit dezelfde propositie groter is dan die tussen de woorden uit verschillende proposities. Wellicht is de angst voor mentale representaties eerder een angst voor statische modellen dan voor de mentale representaties an sich. In dat geval is de angst ongegrond, want Kintsch merkt nadrukkelijk op dat de realiteit van proposities niet incompatibel is met aannames over dynamische representatiemodellen, waarin betekenis in context wordt toegekend. | |||||||||||||||||||||||
3.3 De angst voor niet-gegronde primitievenFormeel-semantische theorieën veronderstellen dat aan uitingen een abstracte mentale representatie wordt toegekend, maar de bouwstenen van die representatie zijn niet verankerd. Het zijn maar abstracte symbolen. Onduidelijk blijft hoe het voor mensen mogelijk is aan die abstracte symbolen betekenis toe te kennen. In de cognitieve linguïstiek wordt de oplossing voor dit probleem gezien in zogenaamde embodiment-theorieën (Lakoff en Johnson 1998). Deze stellen dat de primitieve concepten verankerd moeten zijn in het menselijk lichaam. Dat kan bijvoorbeeld doordat deze bouwstenen van de conceptuele structuren ontleend zijn aan lichamelijke en sociale ervaringen. Voor de these dat cognitie embodied is, is veel empirische evidentie (zie Zwaan 2004 voor een overzicht). Dat onderzoek laat bijvoorbeeld zien dat leestijden van zinnen als ‘open the drawer’ toenemen als tegelijkertijd incongruente acties moeten worden ondernomen (zoals een joystick van je af bewegen) (Glenberg en Kaschak 2002). Een ander voorbeeld is het onderzoek van Boroditsky (2001). Zij toonde aan dat mensen die vooraan in een wachtrij staan de ambigue zin ‘Wednesday's meeting has been moved forward by two days’ anders interpreteren dan mensen achteraan in een wachtrij. Buiten context kan de uiting betekenen dat de bijeenkomst verplaatst is naar maandag of dat de bijeenkomst verplaatst is naar vrijdag. De interpretatie hangt af van de metafoor die de hoorder hanteert voor tijd. De interpretatie ‘vrijdag’ past bij een conceptie van tijd als iets waarvan het verleden achter je ligt en de toekomst voor je (dit heet wel het ‘ego-moving’-perspectief). Wie de voorkeur geeft aan de ‘maandag’-interpretatie hanteert een opvatting van tijd als iets dat op je afkomt (het ‘time-moving’-perspectief). De discussie over ‘embodied cognition’ roept herinneringen op aan de discussie over connectionisme en neurale netwerken (Rumelhart en McLelland red. 1986). In het connectionisme worden mentale processen gemodelleerd door ze weer te geven als activitaties van knopen in netwerken. Die netwerken zijn tot op zekere hoogte zelflerend, doordat ze op grond van training leren wat optimale activatierelaties zijn tussen de verschillende knopen. Daarmee worden ze wel gezien als alternatieve modellen voor menselijke cognitie dan traditionele symboolmanipulatiemodellen zoals die bijvoorbeeld gebruikt worden in de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||
generatieve grammatica. Het aantrekkelijke van een connectionistisch model is dat er nergens expliciete regels in het netwerk zitten terwijl het model zich wel volgens die regels gedraagt. Die regels zijn te beschouwen als epifenomenen. Eén van de argumenten die voor het connectionisme is ingebracht is dat het voorstelbaar is dat de menselijke geest ook een neuraal netwerk is, aangezien die bestaat uit neuronen en synapsen. Nu heeft Levelt (1989) al betoogd dat het een misverstand is om te denken dat uit de vermeende isomorfie tussen connectionistische netwerken en de menselijke geest de superioriteit van dergelijke modellen zou blijken. De echte test is of het mogelijk is om met een connectionistisch netwerk mentale processen te modelleren. Levelts evaluatie is op dit punt negatief: op zijn best is een connectionistisch netwerk een taal, een implementatiemedium voor het modelleren van mentale activiteit. Zo bezien is het heel wel mogelijk om klassieke symboolmanipulatiemodellen te modelleren in een connectionistisch raamwerk. Een vergelijkbare overweging is te maken ten aanzien van ‘embodied cognition’. Als het waar is dat de bouwstenen van de conceptuele structuur constructen zijn die ontleend zijn aan gedrag, dan wil dat niet zeggen dat er geen conceptuele structuren zijn. Ook volgt daar dan niet uit dat mentale processen wel of niet gemodelleerd kunnen worden als manipulaties van conceptuele structuren. Het is net als in het geval van het connectionisme heel wel denkbaar dat klassieke symboolmanipulatiemodellen te modelleren zijn in een ‘grounded cognition’ raamwerk. ‘Grounded cognition’ is het antwoord van de cognitieve linguïstiek op het cartesiaanse dualisme. Of grounded cognition op gespannen voet staat met het modelleren van mentale processen als abstracte symboolmanipulaties staat nog te bezien. In ieder geval kan de vraag naar die spanning niet a priori beantwoord worden. Hoe adequaat ‘embodied cognition’ mentale modellen zijn, hoort een empirische vraag te zijn. | |||||||||||||||||||||||
3.4 De angst voor betekenis los van contextBetekenisconstructie is een interactief proces, waarbij spreker en hoorder beiden actief zijn en dat afhankelijk is van de context waarin de uiting gepleegd wordt. Dit is een geaccepteerde visie in taalgebruiksonderzoek. Daaruit trekt Janssen de conclusie dat er geen invariabele, contextonafhankelijke betekeniselementen zijn. Morfemen, woorden, zinnen hebben geen betekenis. Ik wil daar een andere opvatting tegenover stellen, één die vrij gangbaar is in het taalgebruiksonderzoek. Talige elementen bevatten instructies die aanwijzingen vormen hoe de interpretator de mentale representatie die hij of zij tot op heden gemaakt heeft dient bij te stellen. Wie het woord maar tegenkomt, weet dat hij twee mentale ruimtes moet construeren die elk een stand van zaken beschrijven die onverenigbaar is met de andere. Wie het woord in verwerkt, weet dat hij een relatie moet leggen tussen een object en een container. Wie het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||
woord ik verwerkt, weet dat er verwezen wordt naar de spreker van de uiting. Die instructie vormt de context-onafhankelijke betekeniscomponent van het woord. Dat een dergelijke betekenis in een concrete context aangepast moet worden (bijvoorbeeld als een secundaire spreker geciteerd wordt die ik gebruikt) doet niets af aan de realiteit van context-onafhankelijke betekeniselementen. Een vergelijkbare visie op talige elementen als verwerkingsinstructies is te vinden bij zulke auteurs als Ducrot (1980), Lang (1984), Fauconnier (1985), Spooren (1989), Verhagen (2005) en Sanders en Spooren (te versch.). | |||||||||||||||||||||||
3.5 Angst voor nomothetisch onderzoekEen traditioneel onderscheid in de wetenschapsmethodologie is dat tussen nomothetisch en idiografisch onderzoek. In nomothetisch (‘wettenstellend’) onderzoek wordt gezocht naar regelmaat achter verschijnselen. Typisch nomothetisch onderzoek probeert kenmerken van onderzoeksfenomen te verzamelen en aan de hand daarvan conclusies te trekken over verbanden tussen de fenomenen waarin men geïnteresseerd is. Wie bijvoorbeeld wil weten of het voegwoord want vaker in epistemische contexten voorkomt dan het voegwoord omdat, kan van een groot aantal contexten van want en van omdat vaststellen of het om epistemische contexten gaat en vervolgens het verschil in epistemiciteit toetsen. Wie idiografisch (‘het eigene beschrijvend’) onderzoek doet is geïnteresseerd in een nauwgezette beschrijving van een unieke, niet-herhaalbare gebeurtenis. De these dat een uiting haar betekenis krijgt in context, in een proces van co-constructie, leidt er nogal eens toe, ook in cognitief-linguïstische kringen, dat bij de analyse van taal in context de voorkeur wordt gegeven aan idiografisch onderzoek: minutieuze analyse van betekenisnuances op etnomethodologische basis, bijvoorbeeld met gebruikmaking van de conversatieanalyse. De fijnzinnige betekenisnuances die uit dat proces naar boven komen getuigen vaak van een bewonderenswaardige gevoeligheid voor interpretaties en een verrijking van het taalkundig arsenaal. Tegelijkertijd gaat er ook een dreiging van uit als aan de ‘single-case analysis’ een exclusieve status wordt toegekend, zoals dat bijv. gebeurt door Schegloff (1993). Hij stelt dat kwantitatieve uitspraken over taalverschijnselen teruggaan op ongemotiveerde aannames zoals het bestaan van een base-line om het belang van een verschijnsel te interpreteren. Schegloff noemt het voorbeeld van het aantal keren lachen per minuut; om die te kunnen tellen zouden we moeten weten wat plaatsen zijn waar lachen voor had kunnen komen. Een andere reden om afkerig te zijn van een nomothetische aanpak is dat we bij het indelen van verschijnselen in categorieën uitgaan van bestaande categorieën, terwijl die categorieën doorgaans ‘werkende-weg’ geconstrueerd worden en dus niet op voorhand, pretheoretisch, voorhanden zijn. Wat ‘epistemisch’ is, is niet vooraf gegeven, aldus de idiograaf, maar zien we door naar de data te kijken. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||
Daar valt op een aantal manieren iets tegen in te brengen. Allereerst een concessie: natuurlijk is het zo dat in veel kwantitatief onderzoek op naïeve wijze gebruik gemaakt wordt van categorieën, terwijl die categorieën doorgaans problematisch zijn. Tegelijkertijd getuigt de aanname dat de conversatieanalist zonder aannames vooraf, als een echte empirist de verschijnselen bekijkt, van grenzenloze naïviteit. De vertaling van een gesprek in een transcript is een activiteit die vol categoriseringskeuzes zit. De vaststelling dat iets als pauze telt is een daad van categorisering. Ook is het een misvatting om te denken dat het binnen een conversatieanalytisch kader onmogelijk is om kwantitatieve uitspraken te doen. Een voorbeeld van een onverdacht conversatieanalytische kwantitatieve uitspraak is: ‘The construction format [maar + recycling an abandoned telling] used in an environment of the possible closure of a potentially alternative line of development [...] may be used as a device for resuming an abandoned line of development that came before the alternative one’ (Mazeland en Huiskes 2001). Hier wordt overduidelijk een generalisatie beschreven. En zo hoort het ook, mijns inziens. Wie een empirische werkelijkheid (al dan niet geconstrueerd) beschrijft, streeft naar algemene uitspraken over verschijnselen. Zo iemand doet er goed aan gebruik te maken van wat voor informatie ook maar hij of zij te pakken kan krijgen. Die evidentie kan uit single-case analysis komen, of uit grootschalig corpusonderzoek naar natuurlijk taalgebruik of (in geval men een bepaalde eigenschap wil isoleren en ‘onder het vergrootglas’ bestuderen) uit een experiment. In het ideale geval convergeert die evidentie, doordat verschillende informatiebronnen elkaar ondersteunen. Idiografische en nomothetische visies op de wetenschap horen elkaar aan te vullen. De idiografische aanpak speelt daarbij een belangrijke rol, bijv. voor het genereren van hypotheses die in een later stadium getoetst kunnen worden, of als luis in de pels om aannames uit nomothetisch onderzoek te problematiseren. | |||||||||||||||||||||||
4. ConclusieIk heb in deze bijdrage betoogd dat de cognitieve linguïstiek een waardevolle bijdrage levert aan de studie van taal en taalgebruik. Tegelijkertijd heb ik een aantal tendensen geconstateerd die mijns inziens de verdere ontwikkeling van de cognitieve linguïstiek bedreigen. De angsten die ik heb geschetst kunnen leiden tot een anticognitieve houding, bijvoorbeeld uit afkeer van mentale representaties van intenties, en tot behaviorisme, uit afkeer van het toekennen van intenties aan uitingen of uit misplaatste gevoelens van superioriteit over etnomethodologische onderzoeksgegevens. Ik pleit ervoor dat we de bestudering van taal en taalgebruik een empirische onderzoekstraditie laten zijn, die gebruik maakt van zoveel mogelijk onderzoeksinstrumenten als ons ter beschikking staan. Pas dan wordt de cognitieve linguïst de inter- en transdisciplinaire onderzoeker van taal en taalgebruik die Theo Janssen in zijn carrière steeds voor ogen heeft gestaan. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|