Voortgang. Jaargang 23
(2005)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||
Voorlichting over dialectologie in de bezettingsjaren
| |||||||||||||||||||||||
1. InleidingHoe ongrijpbaar kan iemands karakter zijn? De Nijmeegse neerlandicus en vergelijkend linguïst Jac. van Ginneken (1877-1945) gooit hoge ogen op het punt van een vermoede definitieve ongrijpbaarheid van zijn wezen. In zijn nationale en internationale carrière als linguïst maar ook als priester en jezuïet hebben heel veel mensen hem gekend, maar de ene na de andere tijdgenoot heeft verslag gedaan van op onbegrijpelijke wijze gemengde indrukken, van verbijstering over zijn grilligheid, bewondering voor zijn gedurfde ideeën en enorme productiviteit, afschuw over zijn onbehouwen optreden, verbazing om zijn kinderlijke naïviteit, haat vanwege zijn persoonlijk triomfalisme en hooghartige willekeur, fascinatie door zijn betoverend charisma, om een greep uit het repertoire van reacties te doen. Karakteriseringen van Van Ginneken door collega's en studenten zijn onder andere te vinden in Weijnen (1945-1946, 1996), Heeroma (1960), Rogier (1974), Meertens (1987-1988: 206v), Wils (1948), Brom (1946, 1955-1956, 1987), Swinkels (1982). Ook in de recente karakterisering door de doyenne van de Nederlandse dialectologie Jo Daan in haar prettig leesbare Geschiedenis van de dialectgeografie in het Nederlandse taalgebied is nog de verbazing aanwezig over de grote invloed die Van Ginneken met zijn gevoelsmatige benadering en zijn bijna ruwe persoonlijkheid zelfs in de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen kon hebben (Daan 2000: 12-14, 22-26). Vanzelfsprekend hebben ook de historici van de linguïstiek het dan nogal moeilijk met de ongrijpbare Van Ginneken (Pollmann 1979a en b, Noordegraaf | |||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||
en Foolen 1996, Hagen 1998, Joosten 1998, Noordegraaf 2002). Maar uit de aard der zaak wil men sommige vragen over zijn werkzaamheid en de achtergronden ervan toch graag opgelost zien. Dit artikel richt zich op Van Ginnekens populariserende boekje over De studie der Nederlandsche streektalen, dat midden in de bezettingstijd uitkwam (1943/1944). Door sommige tijdgenoten en een enkele latere onderzoeker zijn vragen gesteld bij onderdelen van deze tekst: hoe moeten we het vrijwel ‘Duits’ ogende standpunt van sommige passages interpreteren? Hoe kon de raadselachtige Van Ginneken, toch Akademielid en jezuïet, die passages verantwoorden? Door een onderzoek van de ontstaanscontext wil ik deze vragen trachten te beantwoorden. Na een eerste verkenning van de min of meer onafgesloten opmerkingen die over het boek zijn gemaakt, teken ik de context waarin het werkje zich aan de wereld toonde: de serie waar het in verscheen en de instanties die daarbij betrokken waren, namelijk de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming van de bezettingsjaren. In de Tweede Wereldoorlog waren deze instanties intern zowel als in hun interactie het toneel van uitermate dynamische ontwikkelingen, en dat wil vooral zeggen: conflicten. Vaak hadden die te maken met kwesties van collobaratie met de bezettingsautoriteiten, of ten minste accommodatie aan hun eisen en wensen. Ook de tekst van het boekje over de streektalen zal in relatie blijken te staan met een aantrekkelijk lijkend voorstel van het Departement, waar Van Ginneken op in dacht te kunnen gaan. | |||||||||||||||||||||||
2. VraagtekensWelke aspecten van Van Ginnekens boekje over de Nederlandse streektalen hebben precies aanleiding gegeven tot de bedoelde vragen? Eén punt werd al direct bij Van Ginnekens begrafenis aangeduid in de rede van zijn directe collega Gerard Brom (1882-1959), hoogleraar kunstgeschiedenis. Gedurende de meer dan twintig jaar dat ze naast elkaar deel uitmaakten van de Nijmeegse Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte, had de kritische erudiet Brom, die de cultureel-wetenschappelijke emancipatie van de Nederlandse katholieken als zijn roeping zag, nogal wat tegenwerking ondervonden van zijn even markante als ongeremd eerzuchtige collega, zoveel is wel zeker (cf. Rogier 1974: 27; Hagen 1998: 28). Zijn herdenkingsredeGa naar eind1 kon dan niet anders zijn dan een balancing act van lof en kritische waarheid zoals hij die zag. Naast de feiten van het levensverhaal gaf Brom ook een uitvoerig scherp-analytisch persoonlijkheidsportret van Van Ginneken en een daarmee verbonden beschouwing van diens eigenzinnige, dóórgaand gevoelsgeladen uitdrukkingswijze. Daarin oordeelde hij dat Van Ginneken ‘bij zijn betoverende welsprekendheid het orgaan [miste] om te bepalen, welke indruk zijn woorden op de hoorders maakten’, zodat het hem ontbroken had aan sensibiliteit voor wat in de jaren van de bezetting wel en niet gepast was: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||
Midden in de oorlog, toen iedereen zijn uitingen fijner woog dan ooit, al was het maar om de druk voor landgenoten niet nodeloos te verzwaren, gunde Van Ginneken zich wendingen, die de jeugd diep moesten grieven. Van het verzet, waarin de Bisschoppen voorgingen en waaraan de Katholieke Universiteit openlijk deelnam, scheen hij het bestaan nauwelijks te weten. Ook begreep hij niet allerlei Nederlanders wild te maken, door de ‘Führer’ - dit woord stond tot algemene ergernis gedrukt in een publicatie van de Koninklijke Akademie - zwart op wit voor het geschenk van lichtbeelden te bedanken. (Brom 1955-1956: 284) [1945] Brom gaf geen nadere aanduiding, maar de passage over zaken waarvoor de Führer dank toekomt staat in Van Ginnekens bewuste publicatie over de Nederlandse streektalen, zoals ook door Joosten (1998: 26) is genoteerd. Als voorbeeld van Van Ginnekens onbesuisdheid vermeldde Brom ook nog dat deze zich als enige van de Nijmeegse hoogleraren na een verzoek van de bezettingsautoriteiten beschikbaar had gesteld om colleges in Duitsland te gaan geven, omdat hij graag een handschrift in Wenen wilde bestuderen; maar hier had de overste van zijn orde ingegrepen (Brom 1955-1956: 285).Ga naar eind2 Hoewel publicatie ervan pas tien jaar later plaatsvond - of misschien juist als gevolg daarvan -, werd Broms rede een niet onbelangrijk moment in de postume strijd in Nijmegen tussen bewonderaars en critici van Van Ginneken. Uitingen daarvan zijn onder andere geweest Swinkels (1982) [1945] en Rogier (1974). Hagen (1998: 28) nog analyseert in een meer recente lustrumbijdrage de ongunstige kanten van (Van Ginnekens) ‘te epaterend coryfeeëndom’. Dat had bij Brom, die ooit fel verdediger van de coryfee Van Ginneken was geweest, uiteindelijk bittere verwijten opgewekt en in de Nijmeegse faculteit geleid tot een ‘Van Ginneken-portret met nogal wat trekjes van lokale professoren-kinnesinne’, waarbij de schuld weer wat meer over alle betrokkenen verdeeld lijkt te worden.Ga naar eind3 Voor ons in het bijzonder interessant is een publicatie van Joosten, waarin Brom vanwege de bewuste opmerking over de passage in het streektaalboekje scherp aangevallen wordt (Joosten 1998: 26-27). Van Ginnekens boekje heeft op nog een tweede punt aanleiding gegeven tot serieuze vraagtekens. De Utrechtse neerlandicus Pollmann heeft zich in een uitvoerig krantenartikel en een nog wat meer uitgewerkte publicatie (Pollmann 1979a; 1979b) zeer kritisch gericht op Van Ginnekens biolinguïstische ideeën over een raciale verklaring van taalverandering en dialectverschillen, ideeën die een nadrukkelijke rol spelen in Van Ginnekens publicaties sinds midden jaren twintig (bijv. Van Ginneken 1926, 1930, 1932, 1935). Ook in de publicatie over de streektalen treden deze ideeën naar voren, en wel in de vorm van een lang, stellig geformuleerd hoofdstuk over dialect en erfelijkheid dat meer dan een vijfde van het boekje in beslag neemt. In de opening van dat hoofdstuk valt een citaat over de spraak van joden en Slaven in het oog (Van Ginneken 1943: 57). Na de uiteenzetting over de Nederlandse en Europese rassen heeft Van Ginneken verder een - eerder tentatief - hoofdstuk over dialecten en ‘Nederlands | |||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||
eigen bodem’ ingevoegd, waarmee een associatie met de ‘bloed-en-bodem’-ideologie compleet lijkt. Hoewel Pollmann de betreffende speculaties van Van Ginneken beoordeelt als gevaarlijk en aanleunend tegen het fascisme (Pollmann 1979a; 1979b: 3-4, 19), zijn het voor hem geen aanwijzingen dat Van Ginneken in de bezettingstijd ‘fout’ zou zijn geweest (1979a; 1979b: 18). Ook in verband met de steun die Van Ginneken voor zijn boekje over de streektalen accepteerde van het Departement voor Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming vindt deze auteur het wat ver gaan om daar van collaboratie te spreken, of van bewijs van een ‘foute houding’. Maar hij concludeert wel: ‘verregaand naïef en onzorgvuldig lijkt het aanvaarden van die steun voor een boek dat ook overigens een ideologie bevatte die zich goed verdroeg met die van de bezetters, mij wel’ (ibid.). In een tweetal publicaties heeft de onderzoeker Van der Stroom (1995, 1996) intussen een nadere beschrijving gegeven van Van Ginnekens taalbiologie en de gemengde reacties erop uit de linguïstische wereld van destijds en later. In het laatstgenoemde artikel breekt Van der Stroom tevens een lans voor de Salonfähigkeit van Van Ginnekens taalbiologie en de mogelijke relevantie van de erfelijkheidsleer voor de verklaring van taalverschillen (Van der Stroom 1996: 105, 109-113). Maar ook hij acht enkele handelingen van Van Ginneken uit de periode 1940-1945 wel uitzonderlijk naïef, daarbij kennelijk ook het feit dat Van Ginneken zijn streektaalboekje liet subsidiëren door het onder Duitse controle staande Departement (Van der Stroom 1995: 31; 1996: 107). Van der Stroom heeft vervolgens nog afzonderlijk onderzoek gedaan naar ‘Jac. van Ginneken en de Tweede Wereldoorlog’ (Van der Stroom 1999), waarbij hij de oorzaken heeft proberen op te sporen van wat hij ziet als een postume boycot van Van Ginneken. Collega's waren Van Ginnekens werk na de oorlog uit de weg gegaan omdat ‘er iets niet deugde’, zoals Van der Stroom in 1995 te horen kreeg van Schultink, een zeer goed ingevoerde bijna-tijdsgetuige, dan wel ‘omdat je de kans liep voor fascist uitgemaakt te worden’ zoals Van Ginnekens latere Nijmeegse opvolger Weijnen het tegenover hem aanduidde (Van der Stroom 1996: 111, 113; 1999: 177). Hoewel Van der Stroom zich niet wil wagen aan een eindoordeel, concludeert hij dat Van Ginneken in ieder geval niet fout is geweest in de zin dat hij ooit enig blijk zou hebben gegeven van sympathie met het nationaal-socialisme. Maar elementen van ‘accommodatie’ ziet hij wel, daaronder bepaalde contacten - we zullen daarover verderop nog komen te spreken - die Van Ginneken had onderhouden met de oudgermanist Jan de Vries, die in 1948 wegens collaboratie veroordeeld zou worden. Ook het accepteren van financiële steun voor zijn streektaalboek van het Departement ziet Van der Stroom als een vorm van accommodatie (Van der Stroom 1999: 197). Dit alles is aanleiding om ons te gaan verdiepen in de ontstaanscontext van het boekje. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||
3. ‘Hoekstenen onzer Volkskultuur’Van Ginnekens kleine monografie over de dialectologie verscheen in het voorjaar van 1944Ga naar eind4 bij uitgeverij Elsevier, en wel als eerste deeltje in de Derde reeks - een reeks geheel gewijd aan de dialecten - van een geplande omvattende serie van uitgaven voor een algemeen publiek met de titel ‘Hoekstenen onzer Volkskultuur. Korte handleidingen over volkskunde, voorgeschiedenis en streektalen’. Het zou het enige deel in deze reeks blijven. In de Eerste reeks van de serie, de handleidingen op het terrein van de volkskunde, waren in 1941 en 1942/1943 twee boekjes uitgekomen: De wetenschap der volkskunde door de Leidse hoogleraar oudgermanistiek Jan de Vries (1890-1964), en Vijftig Nederlandse sprookjes onder redactie van de verzamelaar van volksverhalen Jacques Sinninghe (1904-1988) en met een inleiding van De Vries. Zoals de ondertitel van de totale serie duidelijk maakt, was de Tweede reeks voor aspecten van de preen protohistorie gedacht geweest, maar in deze reeks verscheen geen enkel deel. De uiteenzetting over de cultuur van de oude Germanen die - ook weer - Jan de Vries in 1942 hiervoor geschreven had, was namelijk ook min of meer als schoolboekje geconcipieerd; de tekst werd bij zijn gereedkoming inderdaad | |||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||
geschikt gevonden voor het voortgezet onderwijs en kwam daarom elders uit.Ga naar eind5 De eerstgenoemde drie boekjes vormen zo uiteindelijk het totaal van wat binnen de serie ‘Hoekstenen onzer Volkskultuur’ van de pers kwam. Dan waren de plannen wel anders geweest. Het stond niet vermeld in de uitgaven, maar de Eerste en Derde reeks werden samengesteld vanuit twee commissies van de afdeling Letterkunde van de aloude Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen (die zich in de bezettingsjaren natuurlijk niet ‘Koninklijk’ mocht noemen). Het betrof de Volkskundecommissie, sinds 1939 geleid door de genoemde De Vries, en de al in 1926 naar een idee van de dialectoloog Gerrit Kloeke (1887-1963) tot stand gekomen Dialectencommissie (cf. Daan 2000: 29), waarvan Van Ginneken sinds 1934 het voorzitterschap vervulde. De Volkskundecommissie was bij zijn instelling eind 1934 eerst een subcommissie van de Dialectencommissie geweest (Dekker 2002: 91), en daar ook blijvend mee verbonden door de persoon van de neerlandicus Piet Meertens (1899-1985), die als ambtelijk secretaris van allebei (vanaf 1937 secretarispenningmeester) het kleine bureau van de commissies in de Amsterdamse burelen van de Akademie runde. Enige overlap was er eveneens in de bezetting van de commissies: in 1940 hadden Van Ginneken en de neerlandicus C.G.N. de Vooys (1873-1955) zitting in de beide Akademiecommissies. Deze commissies dan hadden zich voorgenomen elk een reeks van toegankelijke korte handleidingen op hun werkterrein het licht te doen zien. In het Jaarboek (1940) van de Akademie valt in het ‘Verslag van de Volkskunde-commissie over 1940’ op p. 123 te lezen dat onder auspiciën van deze commissie een reeks van zes populaire uitgaven over volkskunde vervaardigd zal worden. Uit het ‘Verslag van de Dialecten-commissie over 1940’, dat onmiddellijk daaraan voorafgaat, blijkt (p. 119) dat deze commissie zich op parallelle wijze heeft verbonden om voor een breed publiek een reeks van vijf deeltjes over de Nederlandse dialecten samen te stellen, ingedeeld naar regio's. Een jaar later geeft het ‘Verslag van de Dialecten-commissie over 1941’ (weer p. 119) onderwerpen en auteurs op van nu vier geplande uitgaven. Een eerste deeltje over de dialecten van Noordbrabant en Limburg, geschreven door Van Ginneken, A. Weijnen en J.G.H. Tans is al persklaar, zo wordt vermeld. Daarnaast hebben K. Heeroma en P.J. Meertens opdracht gekregen de westelijke Nederlandse dialecten te beschrijven en heeft J.J. Hof deze taak ontvangen voor de Friese dialecten. Alleen voor het deel over de Saksische dialecten is nog geen vakbekwame bewerker gevonden, zo sluit de informatie over de reeks af. Zoals gezegd is geen van de bij die gelegenheid genoemde delen over dialectologie gerealiseerd, zelfs niet het eerstgenoemde boekje dat volgens het verslag al geredigeerd was. En merkwaardigerwijs wordt het enige uiteindelijk wél verschenen deel, Van Ginnekens algemene inleiding in de dialectkunde, ook in de aankondiging van begin 1942 nog helemaal niet genoemd. De tekst van dit boek dateert inderdaad kennelijk van wat later tijd; op enkele plaatsen worden | |||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||
feiten en gebeurtenissen uit 1942 (Van Ginneken 1943: 56) en 1943 (p. 78) gereleveerd. Achteraf lijkt het logisch genoeg: zoals De Vries als voorzitter van de Volkskundecommissie de volkskundereeks opende met zijn algemene en toegankelijke uiteenzetting over die wetenschap, zo deed Van Ginneken dat als voorzitter van de Dialectencommissie voor de dialectenreeks met zijn goed leesbare De studie der Nederlandsche streektalen. Toch was Van Ginneken blijkbaar aanvankelijk niet van plan geweest om een dergelijke algemeen-inleidende tekst over dialectkunde te schrijven; hij stond alleen op de rol als een van de drie auteurs van het boekje over de dialecten van Noordbrabant en Limburg. Pas in het ‘Verslag van de Dialecten-commissie over 1943’ wordt vermeld (p. 129) dat de voorzitter de bewuste algemene inleiding heeft opgesteld en dat die nu ter perse is. In dat boek maakte Van Ginneken overigens nog weer melding van de ‘volgende deeltjes [...], waarin telkens voor elk gebied de beste kenners aan het woord zullen komen’ (Van Ginneken 1943: 39). Uit de genoemde commissieverslagen blijkt verder dat het bij de hele serie ging om een opdracht van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming, zoals het grootste deel van het oude Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen was gaan heten sinds de reorganisatie, eind november 1940, die gepaard was gegaan met de afsplitsing van een kleiner Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. Mogelijk ging het initiatief tot de populaire serie juist uit van dat nieuwe ‘propaganda’-ministerie,Ga naar eind6 dat onder leiding geplaatst was van de filosoof en journalist Tobie Goedewaagen (1895-1980), die NSB-lid was (cf. Knippenberg en Van der Ham 1993: 225v). Voorzitter De Vries van de Volkskundecommissie had er zeker ook een belangrijke rol in: al sinds zomer 1940 hamerde hij bij het Departement op de noodzaak om allereerst de wetenschappelijke studie, maar daarnaast ook de voorlichting op het terrein van de Nederlandse volkskunde stevig te intensiveren. In de nieuwe politieke situatie, zo had hij geargumenteerd, moesten de Nederlanders op verantwoorde wijze hun plaats in het grotere Europese verband hervinden (Dekker 2002: 170v). Beslissend was de royale steun die voor het bewuste project van wetenschapsvoorlichting bestond bij de eveneens nieuw-benoemde secretaris-generaal van het Departement van O., W. & C., de Amsterdamse hoogleraar germanistiek Jan van Dam (1896-1979), zoals uit de volgende gegevens blijkt. Over het eerstverschenen deeltje in de reeks, De wetenschap der volkskunde, noteert het ‘Verslag van de Volkskunde-commissie over 1941’ (p. 123) dat het dankzij een departementale beschikking aan alle medewerkers (dat wil zeggen: respondenten) van de Volkskundecommissie en ook aan andere personen en instellingen was toegestuurd, terwijl de commissie zelf nog een aantal exemplaren had gekregen om te gebruiken voor de werving van verdere medewerkers. De commissies hadden een gezamenlijk bestand van zo'n 2500 medewerkers in Nederland en Vlaanderen die op gezette tijden de rondgestuurde vragenlijsten | |||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||
invulden (zie de verschillende ‘Verslagen’ van de beide commissies; Meertens 1959: 6). Al met al nam het Departement dus misschien wel 3000 exemplaren af. ‘Voor deze krachtige daadwerkelijke medewerking zijn wij den Secretaris-Generaal uiteraard zeer dankbaar’ noteerde de Volkskundecommissie in dit verband (‘Verslag [...] over 1941’: 123). Als we verder in rekening brengen dat de totale oplage van De Vries' Wetenschap der volkskunde 6000 exemplaren bedroeg (Dekker 2002: 221), dan wordt duidelijk dat uitgeverij Elsevier geen zorgen hoefde te hebben over de afzet van de boekjes. In zijn relaas van gegevens uit de archieven van verschillende uitgeverijen citeert Venema (1992) in het hoofdstuk over het eerste oorlogsjaar uit desbetreffende informatie die de Elsevierdirectie aan de commissarissen van de firma deed toekomen over voorbereiding van de uitgave van een serie kleine boekjes over onderwerpen de Volkskunde betreffende, onder leiding van Prof. de Vries, waarvoor de autoriteiten een subsidie zouden verlenen in den vorm van de order van eenige duizenden exemplaren (citaat naar Venema 1992: 118) Het was dus eerder een understatement dat in het boekje op het reekstitelblad, tegenover het eigenlijke titelblad, de vermelding verschenen was ‘Uitgegeven met steun van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming’. Het Departement had na het lobbyen door De Vries een flink budget uitgetrokken voor voorlichting op het terrein van de volkskunde. Dat extra bedrag kwam niet ten laste van de algemene subsidie voor het werk van de Volkskundecommissie, die afgezien daarvan voor 1940 met fl. 2000 verhoogd werd tot fl. 2800 (Dekker 1994: 349) en, via fl. 5000 voor 1941 en voor 1942, verder steil omhoog zou gaan naar fl. 13000 voor 1943 (zie steeds het Jaarboek van de Akademie). ‘In aansluiting bij de opdracht, door het Departement aan de Volkskundecommissie gegeven’, had ook de Dialectencommissie zijn populaire reeks ontworpen (‘Verslag van de Dialecten-commissie over 1940’: 119), en het Departement had daar naar we kunnen aannemen met dezelfde formule budget voor gereserveerd. De indruk dat volkskunde, met De Vries aan het hoofd, voorop liep in de samenwerking met het Departement, wordt hier bevestigd; dialectkunde ging méé. De eerste en enige op deze wijze gesubsidieerde uitgave op het terrein van de dialecten, Van Ginnekens bewuste boekje, verscheen pas in april 1944 zoals we hebben gezien. In verband met die uitgave heet het in het ‘Verslag van de Dialecten-commissie over 1944’, dat pas na de oorlog (1946) in het Jaarboek van de Akademie over 1944-1945 uitkwam, beduidend vager dat het Departement ‘een aantal exemplaren ter beschikking [stelde] van het bureau, o.a. ter verspreiding onder de medewerkers’ (p. 62). Het is niet erg waarschijnlijk dat het nu om heel veel minder exemplaren zou zijn gegaan dan het aantal dat bij de eerdere gelegenheid door het Departement betaald was; er was im- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||
mers een contract met uitgeverij Elsevier. Als het Departement bijv. 2000 exemplaren voor de helft van de normale verkoopprijs van fl. 1,90 had afgenomen, dan was hier zo'n fl. 2000 mee gemoeid (ter vergelijking: de subsidie van de Dialectencommissie via de Akademie beliep in 1944 in totaal fl. 5900). Is de formulering ‘een aantal exemplaren’ misschien vooral als verhullend op te vatten? De commissie was na mei 1945 mogelijk niet meer onverdeeld blij met de forse, specifiek geoormerkte extra subsidie van de zijde van de ernstig in opspraak geraakte Van Dam en zijn ministerie. De voor de hand liggende karakterisering dat Van Ginneken voor zijn boekje ‘steun aanvaardde’ van het Departement, vat de zaken niet helemaal scherp, zo kunnen we nu overigens zeggen. De serie Hoekstenen was vanaf het begin een project van het Departement van Van Dam, waarbij Van Ginneken zich met zijn Dialectencommissie voor het tekstueel verwerkelijken van de deeltjes over dialecten had aangeboden, ongetwijfeld met de gedachte dat het werk uiteindelijk ook aan de commissie ten goede zou komen. Wat was deze secretaris-generaal Van Dam voor iemand? Knegtmans (1996) geeft een helder beeld van de persoon en zijn beleidsactiviteiten. Het Duitse bestuur onder leiding van Rijkscommissaris Arthur Seyss-Inquart had deze inschikkelijke maar toch ook eerzuchtige pro-Duitse onderwijsman, die als tegenstander van de NSB in allerlei kringen vertrouwen kon winnen, eind november 1940 tot hoogste functionaris op het Departement van O., W. & C. benoemd om het Nederlandse onderwijs gaandeweg en zonder te grote onrust in nationaal-socialistische richting om te laten vormen (Knegtmans 1996: 245v). De belangrijkste elementen daarin waren wel greep krijgen op het bijzonder, i.c. confessioneel onderwijs en de nazificering van de universiteiten. Op beide terreinen werkte Van Dam ook aan de oplossing van het ‘Judenproblem’, zoals hij dat zelf in de zomer van 1940 had aangeduid in zijn eerste blauwdruk voor een onderwijshervorming (247, 274v). Joodse leerlingen werden al spoedig geisoleerd, joodse studenten eerst aan een numerus clausus onderworpen en later van de universiteiten verwijderd. Voor Van Dam hingen al deze beleidszaken samen met het ‘cultureel offensief’ dat het nationaal-socialisme vóór de oorlog en in de eerste jaren daarvan voor hem vertegenwoordigde (304): de vitalisering van verschillende aspecten van de nationale Nederlandse cultuur zoals de eigen taal, bevordering van een niet-verzuilde volkseenheid, een verantwoordelijk Nederlands staatsburgerschap en een arbeidzaam volksethos (246v). Als academicus kende hij de wetenschap hierbij een belangrijke rol toe. Het was daarom uitstekend dat wetenschappelijke commissies zoals die voor volkskunde en dialectkunde de taak op zich hadden genomen, het publiek verantwoord te gaan voorlichten over onderwerpen die geschikt waren om de Nederlandse volkseenheid te versterken: volksgebruiken, streektalen en de gemeenschappelijke cultuur in prehistorische perioden,Ga naar eind7 kortom hoofdmomenten van ‘volkscultuur’. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||
Merkwaardig dan eigenlijk dat uiteindelijk in geen van de drie in de serie ‘Hoekstenen’ verschenen boekjes te lezen was dat de uitgave vervaardigd was onder auspiciën van de betreffende commissie van de Akademie. Van Ginneken noemde zijn ‘Dialecten-Commissie der Nederlandsche Akademie’ wel op een enkele plaats in zijn tekst (Van Ginneken 1943: 42, 43), maar dat het boekje zelf deel uitmaakte van de taakvervulling van deze commissie bleef onvermeld. Dat brengt ons op het ernstige conflict dat in 1941 was ontstaan tussen de Akademie en het Departement. | |||||||||||||||||||||||
4. Een Rijksinstituut voor Nederlandse Taal en VolkscultuurBij de Duitse bezetting van Nederland in mei 1940, die alleen militair-strategisch was gemotiveerd, was er geen plan om het Nederlandse bestuursapparaat als zodanig te vervangen door een Duitse organisatie. Net als de gehele private sector moesten de Nederlandse overheidsorganen hun activiteiten gewoon voortzetten, alleen wel binnen de randvoorwaarden gesteld door een klein, toezichthoudend Duits bestuur. Die randvoorwaarden bleken al snel ook een deel ideologie te omvatten. Al in de zomer van 1940 liet Rijkscommissaris Seyss-Inquart vertrouwelingen op zoek gaan naar Nederlandse intellectuelen die affiniteit hadden om te gaan werken aan een geleidelijke nazificering van de verschillende Nederlandse instanties van onderwijs, cultuur en wetenschap. Zo werd de hiervóór genoemde Van Dam aangezocht om plannen te formuleren op het terrein van het onderwijs (Knegtmans 1996: 245) en kwam ook de ons intussen bekende De Vries als sympathisant van het nationaal-socialisme in het blikveld van de bezetters (Dekker 2002: 169).Ga naar eind8 De Vries had vooral gepubliceerd op het terrein van cultuur en religie van de oude Germanen en was zich, ten dele in verband daarmee, ook met contemporaine aspecten van de Nederlandse volkscultuur gaan bezighouden. Al vanaf 1929 had hij in verschillende varianten de instelling bepleit van centraliserende organisatiestructuren voor de sterk verdeelde wereld van de volkskunde, die ingepast zouden zijn in een royaal gesubsidieerd instituut ter bestudering van de Nederlandse cultuurtradities in de ruimste zin (Dekker 2002: 167). De in 1934 ingestelde Volkskundecommissie van de Koninklijke Akademie had zich alleen de taak van een volkskunde-atlas gesteld en bewoog zich onder leiding van de Nijmeegse classicus Jos. Schrijnen (1869-1938) bovendien in een andere richting dan de door De Vries voorgestane: Schrijnen was sterk georiënteerd op de Romaanse wereld en wenste nadrukkelijk afstand te houden van het werk van de Duitse volkskundigen. Door de dood van Schrijnen kreeg De Vries alsnog de kans om in 1939 Akademielid te worden en als voorzitter van de Volkskundecommissie zijn stempel op het werk van die commissie te gaan drukken. In de Duitse bezetting van Nederland zag De Vries een nieuw argument om op het Departement meer armslag te bepleiten voor de wetenschappelijke | |||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||
volkskunde zowel als voor wetenschapsvoorlichting op dat terrein. We zagen in de vorige paragraaf al dat zijn plan voor de serie van populariserende boekjes ‘Hoekstenen onzer Volkskultuur’ positief ontvangen werd, ook door de nieuwe secretaris-generaal Van Dam zelf. Van Dam was evenzeer geïnteresseerd in De Vries' eerder geventileerde ideeën over de wetenschappelijke uitbouw van de Nederlandse volkskunde in één organisatorisch verband met de studie van andere aspecten van de Nederlandse culturele tradities.Ga naar eind9 Op Van Dams suggestie werkte De Vries deze ideeën opnieuw uit, en in de eerste dagen van 1941 diende hij bij het Departement zijn plan in voor de oprichting van een groot ‘Rijksinstituut voor Nederlandse Taal en Volkscultuur’. Dat instituut zou een heel aantal verschillende bureaus moeten omvatten, in ieder geval voor lexicografie, dialectologie, toponymie, de volkskunde-atlas en volkskundige voorlichting. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal zou erin geïncorporeerd worden, evenals de bestaande activiteiten van het Volkskundeen het Dialectenbureau van de Akademie (Dekker 2002: 173). Daan (2000: 66) karakteriseert de persoonlijke motivering voor de plannen bij De Vries met deze woorden: hij ‘zag een hemel open gaan, waarin hij als leider van een machtig instituut boven de verachting door alle anti-nationaal-socialisten verheven zou zijn.’Ga naar eind10 Al vóór eind februari had Van Dam besloten om het Rijksinstituut daadwerkelijk op te richten en daar zelfs de verdere status aan toe te kennen van adviesorgaan van de regering. Het instituut zou direct onder het ministerie ressorteren en in Leiden gevestigd worden; De Vries zelf zou directeur worden (Dekker 2002: 175). Het officiële raadgevend lichaam voor wetenschapszaken, de Akademie van Wetenschappen, was alleen nog niet om advies over een en ander gevraagd. Dat gebeurde alsnog, en in de eerste helft van maart vond druk overleg plaats binnen de afdeling Letterkunde van de Akademie, waarvan de Leidse historicus Johan Huizinga (1872-1945) het voorzitterschap bekleedde. Alleen De Vries zelf bleek in deze fase het departementale plan te ondersteunen. Van Ginneken kon zich in een brief van 10-3-1941 aan het afdelingsbestuur voorstellen dat het Volkskundebureau prijsgegeven werd: De Volkskunde redden wij toch niet meer, omdat haar Voorzitter blijkbaar zelf alles heeft opgezet en voorbereid. Bovendien bezit zij heel weinig en was amper begonnen. Maar de Dialecten-commissie kan weigeren zich te laten annexeren. (citaat naar Dekker 2002: 178) De bewuste concessie werd opgenomen in het antwoord van de afdeling Letterkunde aan het Departement, dat voor het overige afwijzend was ten aanzien van een overgang van het Dialectenbureau en de voorgestelde eenhoofdige leiding over het conglomeraat van zeer verschillende vakgebieden. Het afdelingsbestuur stelde bovendien dat men zich principieel diende te onthouden van dergelijke ingrijpende reorganisaties in een tijd waarin het land door een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||
vreemde mogendheid bezet was (o.c. 180). In de discussies had ook het niet-Akademielid Kloeke een actieve rol gespeeld, die als leider van de Leidse Taalatlas en lid van de Commissie van Bijstand van het WNT eveneens een centrale betrokkene was (o.c. 176-178). Van Dam en De Vries werkten in de daarop volgende maanden, geholpen door Meertens, aan aanpassingen van het plan om de Akademie alsnog tot een positief advies te bewegen. Enigerlei relatie met de Akademie zou blijven bestaan, en het instituut zou om te beginnen in Amsterdam en direct bij het Akademiegebouw gevestigd worden. Bovendien werden aan individuele Akademieleden leidende functies in het instituut aangeboden; zo zou Moritz Schönfeld (1880-1958) de Plaatsnaamkunde onder zich krijgen en zou Van Ginneken directeur van de afdeling Dialectenonderzoek worden. Van Ginneken aarzelde aanvankelijk in verband met de vooralsnog massieve tegenstand binnen de Akademie gecombineerd met een rest van onzekerheid over het verdere succes van de Duitse veldtocht naar Rusland, zo kunnen we opmaken uit zijn brief aan Van Dam van 15 juli. Hij ging nog niet verder dan de toezegging zijn benoeming te zijner tijd in overweging te willen nemen en adviseerde Van Dam de bekendmaking van de nieuwe plannen nog ‘eenige weken’ uit te stellen, tot de heele politieke toestand van Europa zich waarschijnlijk nog wat hechter heeft vastgezet. Er zijn m.i. zeker genoeg objectieve gronden aanwezig om binnenkort tot de stichting over te gaan. Alleen blijf ik vrezen, dat, als hiertoe geen heel gunstig oogenblik wordt uitgekozen, de subjectieve gezindheid van veelen het heele Instituutsplan noodlottig zal worden. (brief Van Ginneken aan Van Dam van 15-7-1941, naar Dekker 2002: 183) Van Ginneken was vervolgens echter toch gedesigneerd directeur van de afdeling Dialectenonderzoek van het voorgestelde instituut. Hij toonde zich tevreden met de concessies van Van Dam en de Volkskunde- en Dialectencommissie gingen eveneens in grote meerderheid om. Alleen Kloeke volhardde in een minderheidsnota met uitvoerige argumentatie in zijn afwijzing van het door de persoon van De Vries te leiden Rijksinstituut. Tot woede van de betrokken commissievoorzitters De Vries en Van Ginneken bleef het volgens Van Ginneken ‘niet-deskundige Afdeelingsbestuur’ mede daardoor bij zijn bezwaren (Dekker 2002: 191). Op de beslissende afdelingsvergadering van de Akademie in december bewees Van Ginneken lippendienst aan de wenselijkheid van een collegiale leiding, maar verklaarde er geen bezwaar tegen te hebben om zich als toekomstig directeur van de afdeling Dialecten te ‘subordineeren aan de algemeene leiding van den heer De Vries’, waar de dialectatlas zozeer zou kunnen profiteren van de toegezegde uitbreiding van personeel en middelen. Toch wees de afdeling Letterkunde uiteindelijk met grote meerderheid ook Van Dams gewijzigde voorstel af, met opnieuw als hoofdargument dat de bezettingstijd, waarin iedere beslissing van het Nederlandse bestuur ondergeschikt was aan de wensen van de Duitse autoriteiten, zeer ongeschikt was om dergelijke ingrij- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||
pende hervormingen door te voeren. Het wantrouwen tegen het Departement was in dezelfde vergadering nog gevoed geweest door de bespreking van een reglementswijziging die Van Dam wilde doorvoeren en die ten doel had, hem greep te geven op de benoeming van Akademieleden en -bestuursleden (o.c. 193v).Ga naar eind11 Van Dam besloot hierop zijn instituutsplan zónder instemming van de Akademie door te zetten. Maar toen hij driekwart jaar later de financiering voor het Rijksinstituut rond had, was inmiddels in het voorjaar van 1942 vanuit de cultuurpolitieke SS-organisatie Ahnenerbe een min of meer concurrerend instituut opgericht met de naam Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden, dat onder voorzitterschap zou staan van de Rijkscommissaris zelf (o.c. 211v; In 't Veld 1976: 274v, 935-937). In samenhang met dat Forschungsinstitut kwamen Duitse bezwaren naar voren tegen de algemene doelstelling van De Vries' instituut om de eigen aard van het Nederlandse volk, ook tegenover andere Germaanse volkeren, tot onderwerp van studie en voorlichting te gaan maken. In overeenstemming met het in SS-kringen levende streven om de Nederlandse oostgrens te laten vervagen, zou het instituut volgens de Rijkscommissaris en zijn medewerkers nauw moeten samenwerken met het Germanisches Forschungsinstitut en zich, tegen de bedoeling van Van Dam en De Vries in, specifiek moeten richten op bestudering en bescherming van de ‘völkische’, dus op de combinatie van het Germaanse ‘ras’ en de Germaanse ‘bodem’ stoelende waarden van het Nederlandse volk (Dekker 2002: 198v). De Vries zelf bleek voor de Duitsers nog niet ver genoeg te gaan, ondanks zijn ruime activiteit in nazistische cultuurpolitieke verenigingen en organen zoals de Nederlandse Cultuurkring, zijn opvolger de Nederlandse Kultuurraad en voorts de Kultuurkamer (Kylstra 2001; Dekker 2002: 239-245). De sterke indruk bestaat (Knegtmans 1996: 274) dat De Vries in ruil voor de oprichting van zijn instituut, die in juni 1943 nog steeds niet meer dan virtueel zijn beslag kreeg, zijn groot-Germaanse gezindheid overtuigender moest bewijzen. Hij meldde zich in elk geval in juli 1943 als begunstigend lid van de Germaansche SS. Bovendien schreef hij na tijden van aandringen midden 1943 eindelijk voor het aan de SS gelieerde tijdschrift Volksche Wacht een tactisch artikeltje - nota bene over het sleutelwoord volks, dat volgens hem naast een Duitse ook een Vlaamse wortel had, zodat het woord ook in het Nederlands gebruikt kon gaan worden met een betekenis die, als wij daar ons best voor doen, ‘een volkomen uitdrukking is van onzen Nederlandschen aard’ (citaat naar Dekker 2002: 199 n113). Ook trad hij toe tot de redactie van dat periodiek. Door praktische problemen en vermoedelijk enige stille tegenwerking door Meertens bij het vinden van huisvesting en personeel voor het instituut (o.c. 236v; Henkes 2005: 334) zou het echter voor De Vries toch bij hopen blijven,Ga naar eind12 ook al vertelde hij in een interview voor de radio begin augustus 1943 over de wetenschappelijke publicaties zoals dialect- en volkskunde-atlassen die het nieuwe Instituut zou gaan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||
vervaardigen, naast publicaties ‘van populairen aard met de bedoeling om het publiek inderdaad ten aanzien van deze zeer belangrijke vragen in te lichten’ (Dekker 2002: 200). De deeltjes van de Hoekstenen-serie waren medio 1943 nog niet uit het zicht geraakt, zo kunnen we uit dit citaat lezen. | |||||||||||||||||||||||
5. Gevolgen voor de ‘Hoekstenen’Welke gevolgen had het ingrijpende conflict tussen enerzijds de grote meerderheid van de afdeling Letterkunde van de Akademie en anderzijds Van Dam, De Vries en - vanaf zomer 1941 - Van Ginneken, voor de serie Hoekstenen onzer Volkskultuur, waarvoor de beide Akademiecommissies elk een reeks teksten zouden leveren? Het Departement zal om te beginnen in de ontstane situatie niet meer gewenst hebben dat de buiten het Akademiebudget om gefinancierde serie mede ten voordele van de Akademie zou gaan werken. Van Dam zal de boekjes integendeel liefst direct hebben willen aanmerken als productie van de nieuwe bureaus van het Rijksinstituut, als dat intussen volgens verwachting opgericht zou zijn. Dat was zeer waarschijnlijk de achtergrond van het eerder opgemerkte feit dat in de gepubliceerde boekjes nergens zichtbaar was dat ze vervaardigd waren onder auspiciën van de Akademiecommissies. En omdat de oprichting van het nieuwe instituut in 1942 nog niet goedgekeurd en ook in 1943 nog met veel onzekerheden omgeven was, verschenen de boekjes uiteindelijk zónder indicatie van enige institutionele binding. Maar bracht het conflict de realisering van de teksten ook niet serieus in gevaar? Als we ons beperken tot de dialectologische deelreeks, dan kunnen we misschien vermoeden dat Van Ginneken zelf en ook Meertens, die zich beiden voorstander van de overgang naar het Rijksinstituut hadden getoond, zich niet snel van het voorlichtingsproject zouden afkeren. Maar wilden de andere aangewezen schrijvers van de vier dialectologische boekjes (Heeroma, Hoff, Weijnen en Tans) in de nieuwe situatie hun afgesproken aandeel nog leveren? Heeroma was een langjarig bondgenoot van Kloeke, die prominent tegenstander van het Rijksinstituut was gebleven. Kloeke raakte in juni 1942 in verband met een Leidse protestactie tegen het Departement zijn baan als hoogleraar kwijt,Ga naar eind13 belandde na een periode van onderduiken in de gevangenis en werd vervolgens tot eind 1943 in Sint-Michielsgestel in gijzeling gehouden; ook daarna nog mocht hij niet naar zijn woonplaats terugkeren (Gerritsen 2001: 1545). Het is daarom wel zeker dat Heeroma niet meer bereid was om aan de departementale serie mee te werken. Omdat de geprojecteerde boekjes uiteindelijk geen van alle tot stand kwamen, is het mogelijk dat ook een of meer anderen weigerden of traineerden op grond van een vorm van identificatie met de Akademie. We zagen hierboven dat het voorgenomen Rijksinstituut en zijn leider De Vries in 1942 en 1943 ook te maken kregen met flink wantrouwen van Duitse | |||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||
zijde, wat De Vries er onder andere toe bracht een artikeltje over een betekenisvol groot-Germaans getint onderwerp te schrijven voor de Volksche Wacht. Dat brengt ons op de gedachte dat Van Dam en De Vries ook in de handzame deeltjes Hoekstenen een belangrijke mogelijkheid zullen hebben gezien om de Duitse autoriteiten van de juiste lijn van het Rijksinstituut te overtuigen. In departementaal gesteunde uitgaven moest elke schijn van een niet volledig nationaal-socialistische instelling natuurlijk hoe dan ook vermeden worden. Maar om de invloedrijke Duitse critici van het voorgestelde instituut tevreden te stellen en te houden was het noodzakelijk om positieve signalen van ‘conforme’ gezindheid in de gerelateerde boekjes te kunnen aanwijzen, zo zullen Van Dam en De Vries hebben beseft. Als medewerkers van wat een onderdeel van het Rijksinstituut zou worden, plaatsten de auteurs van teksten voor de Hoekstenen zich dus niet alleen tegenover de Akademie, maar - en dat was precies een gevolg van de gebondenheid van het voorgestelde Rijksinstituut die de Akademie tot zijn afwijzing had gebracht - ze kregen vermoedelijk ook te maken met een dringend verzoek van hoofdredacteur De Vries om signalen van een ‘juiste instelling’ in hun tekst te verwerken. Ook dit kan betrokken dialectologen hebben doen besluiten om niet verder mee te werken aan de departementaal gesubsidieerde Hoekstenen. Het zal het wegvallen van de medewerking van anderen zijn geweest, dat Van Ginneken later in 1942 of in 1943 tot het besluit bracht om zelf voor de reeks een inleidende tekst over dialectkunde te gaan schrijven, iets wat aanvankelijk niet voorzien was, zoals we eerder zagen. De breuk tussen Akademie en Departement strekte zich voor hem kennelijk niet uit tot het samenstellen van een handleiding voor de Hoekstenen, naar we kunnen aannemen met de motivering dat deze taak van de Dialectencommissie uiteindelijk toch zou overgaan naar hem als leider van bureau voor dialectkunde van het nieuwe Rijksinstituut. Het betekende dat Van Ginneken meewerkte aan de overgang naar het Rijksinstituut en zich beschikbaar hield voor de toegezegde leidende functie daar. En het was ook zó: als hij zich niet terugtrok als toekomstig directeur van het bureau voor dialectkunde, dan was hij tegenover de aangewezen instituutsdirecteur De Vries welhaast verplicht om iets te laten zien van wat zijn afdeling kon worden. Tegen de achtergrond van de grote lijn van het inside-verslag in Daan (2000) kunnen we bij dit doorzetten nog een sterke persoonlijke motivering vermoeden. Van Ginnekens jaloezie en vijandschap tegenover Kloeke, die met name bestaan had sinds die met zijn hooggewaardeerde Hollandsche expansie van 1927 intellectueel de leiding in de Nederlandse dialectologie had verworven,Ga naar eind14 had door het conflict om het Rijksinstituut een nieuw hoogtepunt bereikt. In samenwerking met juist Kloeke, die niet eens Akademielid was, had het bestuur onder leiding van de majesteitelijke Huizinga de afdeling Letterkunde tot afwijzing van het plan gebracht, waarmee De Vries' en Van Ginnekens persoonlijke | |||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||
aspiraties om een groot Akademie-instituut te gaan leiden waren geblokkeerd. Van Ginneken had zijn gezicht kunnen redden door zijn ijveren voor het plan van Van Dam en De Vries op tijd op te geven. Maar dat had hij niet gedaan, mogelijk juist al omdat het instituut hem de kans zou bieden Kloeke eindelijk te overtroeven. Nu moest hij samen met De Vries zorgen dat het Rijksinstituut ondanks de Akademie een succes zou worden. Daarvoor waren allereerst onderzoeksresultaten nodig. Uit een aanduiding in een toespraak door Van Ginneken in Volendam, gehouden einde zomer 1943 en veel later afgedrukt in een postume publicatie, valt op te maken dat hij voor dat jaar een onderzoek naar Taal en Volk van Marken had gepland. De geplande uitvoering van dat onderzoek door ‘beambten’Ga naar eind15 was ‘door allerlei omstandigheden niet mogelijk’ gebleken, zodat Van Ginneken zijn standplaats naar Noord-Holland had verplaatst om het onderzoek zelf ter hand te nemen (Van Ginneken 1954: xix). We kunnen daarbij aanvullen dat deze mogelijkheid zich had voorgedaan doordat ook de Nijmeegse universiteit half april 1943 voor langere tijd de deuren sloot.Ga naar eind16 Van Ginneken had intussen ontdekt dat de dialectsituatie in Volendam nog interessanter was. Hij vormde zijn onderzoek daarom om tot een contrastieve, tevens diachroon bedoelde studie van dialect en bevolking van Monnikendam, Volendam en Marken, plaatsen waar hij van juni tot november achtereenvolgens verbleef, begeleid door in totaal twaalf studenten.Ga naar eind17 In het voorjaar van 1944 was Van Ginneken opnieuw korte tijd in Volendam om zijn onderzoek voort te zetten. In de bewuste plaatselijke toespraak in 1943 duidde Van Ginneken volgens de afgedrukte versie het kader van zijn onderzoek aan als een ‘regeeringsopdracht aan de Dialectcommissie der Koninklijke Akademie, waarvan ik de Voorzitter ben’ (ibid.). Een dergelijke opdracht wordt echter niet vermeld in de officiële ‘Verslagen’ van de Dialectencommissie over 1942, 1943 of 1944. Het is daarom eerder waarschijnlijk dat het hier ging om een met Van Dam en De Vries afgesproken project in het kader van het komende Rijksinstituut,Ga naar eind18 dat in 1943 volgens de plannen zeker over de bedoelde ‘beambten’ zou hebben kunnen beschikken. De aard van het onderzoek was in elk geval goed passend voor het Rijksinstituut: het centrale punt werd gevormd door de vermoede invloed op het dialect van Volendam die uitgegaan was van het mediterrane ras, dat ‘met zijn sterke lippenstulping of algemeener, labiale articulatiebasis’ in het Volendamse volk bijgemengd was, anders dan in de bevolking van Monnikendam en Marken (o.c. xxi). Het lijkt niet ver gezocht om te denken dat Van Ginneken zijn Waterlandse avonden nuttig besteedde door invulling te geven aan dat andere deel van de taken van het komende Rijksinstituut: het schrijven van zijn populaire handleiding over dialectkunde. Implicerde Van Ginnekens optreden als auteur in de Hoekstenen-reeks ook, zoals hierboven algemeen aangeduid, dat hij bereid was een aantal tijdsconforme signalen in zijn tekst op te nemen, die De Vries en Van Dam zouden | |||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||
kunnen gebruiken in hun verdediging van het instituutsplan tegenover de wantrouwige Duitse instanties? Van Ginneken kan complementaire overwegingen hebben gehad om in zijn boekje tot een dergelijke vorm van aanpassing aan de ideologie van de bezettingsautoriteiten over te gaan. Een jezuïet kon geen nationaal-socialist zijn, de wederzijdse haat was huizenhoog en algemeen bekend (zie bijv. Evans 2005: 241-248). Om desondanks in een leidende functie aanvaardbaar te zijn voor de autoriteiten, kon hij er daarom bij uitstek niet omheen duidelijke tekenen te geven van een juiste gezindheid. Maar omdat hij anderzijds voor ingevoerde en ‘goede’ lezers als jezuïet boven iedere verdenking van nationaal-socialistische opvattingen zou staan, zou hij zich zulke signalen ook des te gemakkelijker kunnen veroorloven. Zou een dergelijk ‘dubbelspel’ een verklaring kunnen bieden voor de passages in Van Ginnekens streektaalboekje die eerder vraagtekens hebben opgeroepen? De volgende paragrafen zijn gewijd aan nadere studie van de betreffende passages in dat licht. | |||||||||||||||||||||||
6. De Führer in drukEén van de dubieuze passages in het boekje over de streektalen wordt aangeduid in de in par. 2 al in context geciteerde opmerking uit de herdenkingsrede van Brom over Van Ginnekens bij gelegenheid ondoordachte en grievende wijze van formuleren: ‘Ook begreep hij niet allerlei Nederlanders wild te maken, door de “Führer” - dit woord stond tot algemene ergernis gedrukt in een publicatie van de Koninklijke Akademie - zwart op wit voor het geschenk van lichtbeelden te bedanken’ (Brom 1955-1956: 284) [1945]. We nemen de bedoelde passage van Van Ginneken er even bij. Het gaat daar in werkelijkheid over het grootschalig vastleggen van dialect op grammofoonplaten door een belangrijke groep van Duitse collega's: Maar dit alles kreeg in Duitschland pas de algemeene belangstelling, toen in 1937 van het Marburgsche Dialecten-bureau uit: het idee gelanceerd, en weldra ook uitgevoerd werd, om aan den Führer op zijn geboortedag een ‘Lautdenkmal reichsdeutscher Mundarten zur Zeit Adolf Hitlers’ aan te bieden, dat bestond uit 400 grammophoonplaten, met vrije teksten uit al de Duitsche dialecten, die op Wrede's kaart voorkomen. De uitvoering werd aan Wrede's opvolger Bernhard Martin toevertrouwd, en was daar in goede handen. Broms mededeling in verband met de passage klopte maar zeer ten dele, dat is duidelijk. Ten eerste ging het niet om dia's maar om grammofoonplaten. Ten tweede trad Hitler hier niet op als schenker maar als beschonkene. En ten derde werd strikt genomen nergens gesproken van ‘dank’. Wat het laatste betreft, bij een parafrase van de zinsnede komt een begrip van dank wel op natuurlijke | |||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||
wijze te voorschijn in ‘het was te danken aan’ of ‘dankzij’, zoals: ‘het was aan het geschenk van de Marburgse Dialectencentrale aan de Führer te danken, dat het vastleggen van dialect op grammofoonplaten algemeen in zwang raakte’. En het feit van het omvangrijke geschenk impliceerde weer dat het Duitse dialectologie-instituut openbaar blijk gaf van zijn dankbaarheid jegens de leider van de staat. Het was dus zeker niet vreemd dat Broms karakteristiek van de passage iets met ‘dank aan de Führer’ omvatte. Wat in ieder geval juist was, was het centrale feit dat het woord ‘Führer’ in Van Ginnekens boekje zwart op wit gedrukt stond. Het was sterker: de persoon en zijn geassocieerde unieke functie waren daar als vanzelfsprekende en probleemloze gegevenheden neergezet in een geheel positieve context. Blijken van distantie waren in de passage niet te vinden, vooral niet door de lof die Van Ginneken de Marburgse collega's toezwaaide voor hun initiatief en de uitvoering ervan.Ga naar eind19 Joosten heeft in een artikel over de Nijmeegse neerlandistiek Broms opmerking en de originele passage bij Van Ginneken eveneens naast elkaar gelegd, en verrassend genoeg vindt hij Van Ginneken woorden niet iets om zich druk over te maken. ‘Inderdaad: hier schrijft Van Ginneken zonder kritische distantie de term “Führer” neer [...]. Een misstap van niks, natuurlijk - of eigenlijk: helemáál geen misstap’ (Joosten 1998: 27).Ga naar eind20 Hij valt bovendien Brom aan, die hij van kwade trouw beschuldigt: ‘Zou Brom zich [...] het juiste citaat [...] niet herinnerd hebben of niet hebben wíllen herinneren?’ Joosten acht het onwaarschijnlijk dat Brom zich de passage niet meer precies zou hebben herinnerd en hem niet meer zou hebben weten te vinden. Het is niet meer dan zijdelings relevant, maar ik vind dat niet zo onwaarschijnlijk. We moeten goed zien dat Brom verslág doet van de grote ergernis van allerlei personen die het boekje toegezonden hadden gekregen, die waren ‘wild’ geworden zoals hij het uitdrukt. Hijzelf had vermoedelijk niet tot de ontvangers behoord: hij was vast geen respondent van de Dialectencommissie - hij zal zich niet als dialectspreker hebben gezien -, hij was geen geïnteresseerde taalkundige en ook geen vriend van de auteur. Het lijkt wel waarschijnlijk dat hij de zinsnede op enig moment onder ogen had gehad, zodat hij zich een oordeel had kunnen vormen over de gegrondheid van de boze reacties waarover hij had gehoord of die hij had waargenomen. Zoals ook past bij zijn eigen ervaringen met de nationaal-socialistische repressie (cf. Brom 1987: hfdst. 13), vond hij die reacties kennelijk begrijpelijk. Maar dat had er niet toe geleid dat hij het verhaal van de dank, de Führer en de grammofoonplaten in juiste samenhang had onthouden of zelfs maar precies begrepen.Ga naar eind21 Maar of Brom nu wel of niet in het bezit van Van Ginnekens tekst was, veel belangrijker is dat hij niet beweert dat Van Ginneken pro-Duits of Duitsvriendelijk was, zoals Joosten het leest. Om die reden is het niet ter zake om te suggereren dat alleen de min of meer verhaspelende parafrase ‘geniepig’ dienst kon doen voor Brom, terwijl het juiste citaat Van Ginneken zou hebben vrijge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||
pleit van het ‘halsmisdrijf’ van een Duitsvriendelijke houding (Joosten 1998: 27).Ga naar eind22 Broms stelling is een andere. Van Ginneken formuleerde vaak impulsief en onvoorzichtig, zo zegt hij, en ‘miste [...] het orgaan om te bepalen, welke indruk zijn woorden op de hoorders maakten’ (Brom 1955-1956: 283). Zo had hij hier met volgens hem karakteristieke ondoordachtheid de Führer ten tonele gevoerd in een positieve context van dankbaarheid tegenover deze persoon, zonder te begrijpen dat hij daarmee allerlei mensen razend zou maken die een dergelijke dankbaarheid niet direct konden voelen. Zijn improviserend spreken en schrijven verleidde hem geregeld tot formuleringen ‘die het ethos van zijn wezen niet zuiver [konden] weergeven’, zijn vaak pathetische wendingen waren veelal een ‘schijn’, ‘zelden adequaat aan zijn denkbeelden’ (o.c. 284).Ga naar eind23 Brom analyseert de ‘argeloosheid’ van zijn object heel knap, maar sluit niet ten onrechte af met ‘Dit is misschien moeilijk te begrijpen’ (ibid.). Hoe het zij, anders dan Joosten meent ontkent Brom met zoveel woorden dat Van Ginneken een foute politieke houding zou hebben gehad. Bij zijn deconstructie van de passage in Broms herdenkingsrede is het Joosten ook opgevallen dat Van Ginnekens boek helemaal niet door de Akademie uitgegeven was. In de vorige paragrafen is daar al het een en ander over gezegd. Maar nu moeten we ons de situatie van de ontvangers concreet voorstellen. De vele medewerkers kregen een algemene uiteenzetting over de dialectstudie door de voorzitter van de Dialectencommissie in de bus, verzonden vanuit het bureau van de Akademie - portvrij, zoals dat met Akademiepost ging. Waarschijnlijk was er een begeleidende brief bij die erkentelijkheid uitsprak voor de ‘steun’ van het Departement aan de Dialectencommissie die toezending aan alle medewerkers mogelijk had gemaakt. In de brief werden de medewerkers misschien ook nog uitgenodigd voor het Akademiesymposium over Oost-Noordbrabantse dialectproblemen, dat op 12 april 1944 in de grote vergaderzaal van het Amsterdamse Trippenhuis gehouden zou worden (het boekje was juist begin april beschikbaar). Het is dan glashelder: in ieders perceptie ging het boekje uit van de Dialectencommissie, dus van de Akademie. Het ontbreken van elke aanduiding daarvan was een anomalie die niet iedereen zal zijn opgevallen, en waarvan men de achtergrond - het departementale besluit om de onwillige Akademie uit te rangeren - in het algemeen niet zal hebben kunnen raden. Het is dus niet erg zinvol een verdere ‘onwaarheid’ van Broms opmerkingen te zien in het feit dat hij Van Ginnekens boekje een publicatie van de Koninklijke Akademie noemt. Moeten we Broms betrouwbaarheid ook nog in twijfel trekken omdat hij met zijn zinsnede impliceert dat de Akademie ook in de bezettingstijd de Koninklijke Akademie was geweest? Brom wenste zich er dus niet op te laten betrappen, maar de wetenschap van Van Ginnekens voortgezette streven in verband met het Rijksinstituut versterkt de twijfel aan zijn argeloosheid bij het opnemen van de positieve passage waar de Führer een rol had van object van dankbaarheid. We moeten uiteraard | |||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||
bedenken dat in deze jaren negatieve uitlatingen over de Duitse autoriteiten überhaupt niet officieel in druk konden verschijnen. Maar daarom was het nog niet verplicht om het verhaal te vertellen van een eerbewijs aan de Führer dat voor de dialectologie zulke gunstige gevolgen had gehad. Van Ginneken kan onmogelijk alleen maar ‘naïef’ genoemd worden in zijn besluit om, na maandenlange zeer uitvoerige en principiële discussies, tegen de grote meerderheid van de Akademie in zijn medewerking aan het Rijksinstituut te handhaven. Hij wist dat hij voor een riskante zaak gekozen had. Het is daarom aannemelijk dat hij met het opnemen van de positieve passage over de Führer en de dialectologie gevolg gaf aan een wens van De Vries als centraal verantwoordelijke om, ten behoeve van de daadwerkelijke realisering van het instituut, met tekenen van een juiste gezindheid een gunstige indruk te vestigen bij de Duitse toezichthouders van het Rijkscommissariaat en daarbuiten. Hij kon er inderdaad wel op rekenen dat zijn status als prominent jezuïet hem zou behoeden voor verdenking van werkelijke nationaal-socialistische sympathieën. Voor zover de in de jezuïetenorde gangbare procedure van ‘peer-review’ door medebroeders van te publiceren werkGa naar eind24 ook in deze periode werd gehandhaafd, kon Van Ginneken de zinsnede op deze manier mogelijkerwijs zelfs motiveren tegenover eventuele critici, die vermoedelijk geen onafhankelijke informatie over het Rijksinstituut bezaten.Ga naar eind25 Het lijkt relevant dat Brom zijn aangehaalde opmerkingen over de passage in het streektaalboekje onmiddellijk laat volgen door een slecht gevallen uitlating van Van Ginneken juist in Akademieverband: ‘Bij een bespreking van opgedrongen regelingen binnen dezelfde Akademie liet hij zich zelfs de onverantwoordelijk slordige uitdrukking ontvallen, er een dubbel geweten op na te houden [...]’. Dat voorval moet wel betrekking hebben op een moment in de eerder besproken strijd in 1941 tussen het Department en de Akademie, waarschijnlijk bij de bespreking van Van Dams voornemen om zich invloed te verschaffen op de benoeming van leden en bestuur van de Akademie (de ‘opgedrongen regelingen’). Van Ginneken kan op grond van zijn grote ongenoegen met het standpunt van het zittend bestuur omtrent het Rijksinstituut heel goed de neiging hebben gevoeld ook in de reglementskwestie de departementale kant te kiezen, zonder dat uiteindelijk te hebben gedaan (wat we kunnen aannemen). Hoe dan ook had hij zich blijkbaar nader moeten verklaren in verband met zijn uitdrukking ‘dubbel geweten’ in een van de discussies, een verklaring die Brom aansluitend weergeeft: ‘waarmee hij enkel het erkennen van een onbetwistbare rangorde in de verschillende waarden bedoelde’. Deze dooddoener had de aanwezige Akademieleden niet tevredengesteld: ‘Welke naam er toen dadelijk werd rondgefluisterd, is zonder meer duidelijk’ (Brom 1955-1956: 284). Maar Brom wil ook voor dit geval niets erkennen van dubieuze intenties bij Van Ginneken. Hij volhardt in zijn analyse van de herdachte collega als iemand die inderdaad geregeld onberekenbaar en tactloos was in zijn formuleringen, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||
maar die volstrekt te goeder trouw was, ‘een mens zonder erg, met geen zweem valsheid, geen spoor venijn of sjagrijn’ (o.c. 282). We kunnen het wel zo zeggen: juist omdat Broms constructie van een wezenlijke kloof tussen de ‘echte’ Van Ginneken en zijn niet zelden aanvechtbare optreden niet honderd procent geloofwaardig was, hebben sommige bij de herdenkingsrede aanwezige bewonderaars, zoals zijn student Carel Swinkels, er versluierde beschuldigingen in gehoord (Swinkels 1982: 70) [1965, hernomen uit 1945]. En net zo hebben latere lezers van de schriftelijke versie zoals Joosten zich niet kunnen onttrekken aan de indruk dat Brom ook bepaalde twijfelachtige kanten van Van Ginnekens handelen naar voren had willen laten komen. Met zijn afgewogen, maar als het ware té complexe uiteenzetting had hij effectief ‘distels geplant op Van Ginnekens graf’, zoals Hagen (1998: 28) het juist heeft uitgedrukt. Geheimen en raadsels omtrent collega's in stand houden of eindelijk enige opening van zaken geven? De keuze blijft uitermate lastig en leidt nogal eens tot moeilijk interpreteerbare uitlatingen. | |||||||||||||||||||||||
7. ‘Bloed-en-bodem’-associatiesDe tweede dubieuze passage uit Van Ginnekens streektaalboekje die eerder is aangeduid, is te vinden op de eerste bladzijde van het lange hoofdstuk ‘De antropologische dialectstudie, dat handelt over rasverschillen in de bouw van de articulatieorganen als vermoede belangrijkste oorzaak van dialectverschillen.Ga naar eind26 Hier herhaalde Van Ginneken (1943: 57) in het Duits een anekdote uit de pen van de Oostenrijkse fysicus en wetenschapsfilosoof Ernst Mach (1838-1916) die hij al eens eerder had geciteerd.Ga naar eind27 De anekdote vormde een voetnoot bij het korte hoofdstuk over taal dat Mach als één van een twaalftal algemeen-filosofische uiteenzettingen had opgenomen aan het eind van zijn Principien der Wärmelehre (1896).Ga naar eind28 De auteur denkt op deze bladzijden na over de vraag hoe taal en communicatie van dieren zich heeft ontwikkeld tot de rijkere vormen bij de mensen, die voorwaarde zijn voor wetenschap. De taal van dieren is voor het grootste deel aangeboren, terwijl de taal van de mens juist grotendeels geleerd moet worden, zo stelt hij. Maar aangeboren in de mens is wel de mogelijkheid om met de gegeven anatomie van de spraakorganen de speciale klanken te produceren die taalklanken zijn, en waarvan alleen de combináties naar Machs mening aangeleerd zijn. Gegeven zekere anatomische verschillen in de spraakorganen van de verschillende rassen mag men volgens de auteur ook in de aangeboren taalklanken rasverschillen aannemen. Deze laatste aanname nu wordt toegelicht met behulp van de bewuste anekdote. Een joodse collega heeft hem verteld dat hij iedere jood zonder hem zelfs te zien al na één woord kan herkennen. Mach zelf meent datzelfde over de Slaven te kunnen zeggen en concludeert dat zekere voor ieder ras kenmerkende klankelementen dus aangeboren zijn. Van Ginneken vindt dit een ‘treffend | |||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||
voorbeeld’, dat hem een opstap geeft voor wat hij in zijn hoofdstuk aannemelijk wil maken: talen en dialecten veranderen op basis van vermenging van overerfde raseigenschappen van de sprekers en ze verschillen van elkaar door de verschillende geschiedenis van rasvermenging. Het is duidelijk dat Mach tegen het einde van de negentiende eeuw niet geremd werd door het besef dat je goed moet weten wat je doet als je stereotiepen en vooroordelen meent te moeten bevestigen. En dat je al helemaal erg moet oppassen als je je daarmee buiten je directe vakgebied begeeft. Het was dan wel geen erkende misdaad dat iemands groepslidmaatschap uit zijn spraak af te leiden was, maar het verhaal van een hooggeleerde dat de joden of de Slaven door raseigenschappen in hun articulatie afwijken van de lokale norm en daarin bovendien ‘allemaal hetzelfde zijn’, kon in de Habsburgse veelvolkerenstaat niet anders dan bijdragen aan het bestaande en wijd gesanctioneerde idee van de tweede- of derderangs status van deze bevolkingsgroepen. Maar wat te denken van het enthousiast aanhalen van de passage met dit ‘voorbeeld’ door Van Ginneken anno 1943? Zijn overtuiging dat in ras en rasvermenging de sleutel voor taalverandering te vinden is, kan men simplistisch noemen, zijn hanteren van termen uit de genetica en antropologie globaalimpressionistisch en veel te gemakkelijk generaliserend. Maar wat was de noodzaak om een stuk populaire redenering met negatieve strekking op te nemen over twee op dat moment zeer ernstig bedreigde ‘rasgemeenschappen’ en hun spraak? Van Ginnekens boekje gaat op geen enkele wijze over joden en nauwelijks over Slaven. Het is denkbaar dat hij van de in gang zijnde vernietigingsoperaties in het oosten niet goed op de hoogte was, maar de terreur tegen de joden en de deportatie van de grote massa daarvan maakte hij al een aantal jaren van nabij mee. Uiteraard was het hem bekend dat het honen van joden dé grote lust van de gemiddelde nationaal-socialist uitmaakte (met hoon voor de katholieken trouwens ook hoog op de lijst). Waarom zou hij een passage opnemen die in een dergelijke richting ging, als het niet was om nationaal-socialisten een ‘vertrouwd gevoel’ te geven? Van Ginneken lijkt inderdaad ook met deze passage zijn steentje te willen bijdragen aan de strijd van De Vries en Van Dam voor de werkelijke oprichting van het Rijksinstituut voor Nederlandse Taal en Volkscultuur, tegen het gegroeide wantrouwen en de tegenwerking van de Duitse instanties in. Tegelijk kon hij daarmee zijn geschiktheid aantonen om, als het zover was, het directoraat Dialecten van dat instituut op zich te nemen. ‘Naïviteit’ kan hier alleen in zoverre aangevoerd worden dat Van Ginneken inderdaad een naïef geloof had in het doorslaggevende belang van de verschillen in aangeboren anatomie en fysiologie van de articulatie-organen, zonder dat zelfs de literatuur waarop hij zich voor allerlei gegevens baseerde dat als zodanig betoogde. Maar dat hij naïef zou zijn geweest in zijn zicht op wat het Duitstalige citaat over joden en Slaven aan goodwill kon opleveren, dat lijkt onmogelijk. We moeten aannemen dat het opnemen ervan een verre van naïeve | |||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||
knieval voor de bezettingsautoriteiten was, ten gunste van het Rijksinstituut; een knieval waarvan men toevalligerwijs in een formele redenering niet zou kunnen bewijzen dat het er een was, omdat hij die populaire inhoud ook bij eerdere gelegenheden had opgenomen. Ook in deze passage kunnen we dus een duidelijk geval van ‘dubbelspel’ zien. Ik zou zeker niet willen zeggen dat ál Van Ginnekens gepraat over ras in die categorie valt: hij was sinds een kleine twintig jaar uiterst tevreden met zijn theoretiseren op dat vlak, dat hij als zijn belangrijkste bijdrage tot de linguïstiek beschouwde. Dat geldt ook voor zulke onsympathieke rasbetrokken formuleringen als ‘negerkoppen’ op p. 59-60: ‘als men in de ethnologische boeken de negerkoppen bekijkt’. Blijkens zijn oudere publicaties hield Van Ginneken werkelijk van deze formuleringen, die hij niet alleen voor het bepaalde publiek ten beste gaf. Het is niet gemakkelijk voor te stellen, maar ook het grof uitgedrukte ‘negertootvorm’ zoals in de volgende passage schijnt een bekende manier van formuleren van Van Ginneken te zijn geweest:Ga naar eind29 [...] moderne Europeesche talen, die door de labiale articulatiebasis der Creoolsche negers op allerlei wijzen getourmenteerd worden in hun labiale bestanddeelen, wat door al de linguisten die zich hiermee hebben bezig gehouden, aan den eigenaardigen negertootvorm van mond en lippen wordt geweten. (Van Ginneken 1943: 60) ‘Negertootvorm’, dat wil zeggen de tootvorm (tuitvorm) van mond en lippen die eigen is aan ‘de’ negers en uniek voor hen is. Het patroon van de samenstelling brengt een duidelijk pejoratieve betekenis met zich mee. Vergelijk, om in de onaangename stereotiepensfeer te komen: ‘Chinezenspleetvorm van de ogen’, ‘jodennasaliteit van de spraak’, ‘Tukkerintonatie’, ‘Friezenkoppigheid’. Pollmann (1979a; 1979b) al wees op de onmiddellijke opeenvolging van Van Ginnekens grote hoofdstuk over de antropologische dialectstudie (‘bloed’ - die term valt overigens niet) en het niet al te ambitieuze hoofdstukje over de ‘bodem’: ‘De streektalen en Nederlands eigen bodem’. Een verbonden-denken van ‘bloed’ en ‘bodem’ is zichtbaar in de ‘oude constateering: God gaf aan elk volk zijn land’ (Van Ginneken 1943: 80), waarop dan juist het een en ander volgt over het feit dat de Nederlanders hun vaste bodem zelf aan de baren hebben moeten ontworstelen. Er is dus hier niet meer dan een juist merkbaar aanleunen tegen het spraakgebruik met de omineuze collocatie. Onder de juiste omstandigheden zou De Vries daar beslist op kunnen wijzen. De conclusie kan zijn dat de situatie rond het Rijksinstituut inderdaad ook enkele opvallende elementen uit het hoofdstuk over de ‘anthropologische dialectstudie’ verklaart: de grote omvang van het hoofdstuk (die dat overigens zo goed als onleesbaar maakt), het feel-good-citaat over joden en Slaven en hun spraak alsmede de prominente plaats daarvan, en ten slotte de onmiddellijke opeenvolging van het hoofdstuk over rasgebonden overerving en dat over de ‘bodem’, die een associatie met het ‘bloed-en-bodem’-dogma opleverde. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||
8. SlotbeschouwingDe concrete vragen over Van Ginnekens streektaalboekje uit 1943 zijn met een redelijke aannemelijkheid beantwoord: de vrijwel ‘Duitse’ standpunten in bepaalde passages waren bedoeld voor Duitse controlerende personen, die op grond daarvan tot de conclusie moesten komen dat Van Ginneken de ‘juiste’ opvattingen had voor de komende functie in het Rijksinstituut voor Nederlandse Taal en Volkscultuur. Van Ginneken rechtvaardigde zich met het grote belang van het Rijksinstituut en kon hopen dat zijn goede naam beschermd werd door zijn status als jezuïet, maar het valt te betwijfelen dat de situatie aangenaam was. Zijn leerlingen Willy Dols (1911-1944) en Weijnen wrongen zich in bochten om de rassentheorieën niet te hoeven overnemen (Weijnen 1996: 40v). Iemand als Jo Daan was er in die jaren niet zeker van of Van Ginneken de Duitse bezetters werkelijk vreesde of dat hij alleen maar deed alsof. Hij was immers positief ten opzichte van de plannen van het gelijkgeschakelde Departement en kon dus niets te vrezen hebben, ‘[o]f was die positieve houding misschien een “doen alsof”?’ (Daan 2000: 63). En het nageslacht oordeelt in deze korte woorden over Van Ginneken: ‘In de oorlog heeft hij niet gecollaboreerd; maar doorgewerkt (en verder gepubliceerd over ras en taal) heeft hij wel’ (Van Oostendorp (1999: 127). De ondermijnende handelingen ten opzichte van de Akademie, in bondgenootschap met De Vries en Van Dam, waren verre van chic. Van Ginneken had veel aan de Akademie te danken, hij had er tientallen jaren een aanzienlijk prestige aan ontleend, collega's hadden vaak willen luisteren naar zijn ideeën en hij had altijd alles onmiddellijk kunnen publiceren. Ja, een vorm van verraad aan zijn professionele organisatie pleegde hij wel. Schultinks gevoel dat ‘er iets niet deugde’ in verband met Van Ginneken, het is in par. 2 al genoemd, was daarom niet zonder grond. Er is een merkwaardig contrast tussen de ‘volledige kinderlijke gehoorzaamheid waarmee hij zich steeds aan de beslissingen van zijn overste onderwierp’ - woorden van Weijnen (1946-1947: 50) - en het deloyale gedrag dat hij zich veroorloofde in verband met het besluit van de Akademie om geen onderzoeksinstituut op te richten naar een model voorgeschreven door het Departement. Was het Van Ginnekens zwakke punt dat hij in relatie tot zijn aanleg té veel van de dialectologie hield? Luisteren we scherp naar Weijnen: ‘Dialect is zijn jeugdliefde geweest’, en al kon men hem ook als dialectoloog ‘een pijnlijk gemis aan nauwkeurigheid’ verwijten,Ga naar eind30 ‘hij bleef de dialectologie trouw tot in zijn levensavond’ Weijnen (1946-1947). En horen we dan Brom over hetzelfde fenomeen, weliswaar minder genereus: ‘wat hij in het dialectonderzoek bijdroeg, had voelbaar een praktische strekking naar macht’ (Brom 1955-1956: 279). Heeroma legde het daarna nog zakelijk, maar bijzonder duidelijk uit: Van Ginneken was [...] in de eerste plaats linguist en de dialectologische feiten wa- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||
ren voor hem vooral demonstratiemateriaal [...]. Om een goed dialectoloog te zijn moet men echter de verschijnselen in taalhistorisch verband kunnen zien en Van Ginnekens kracht lag zeker niet in historische exactheid. Evenmin trouwens in cartografische exactheid. De taalkaartjes die hij heeft gepubliceerd zijn even suggestief als onbetrouwbaar en even origineel als willekeurig van interpretatie. (Heeroma 1960/1968: 81) Daan benoemt de zaken ten slotte rechtstreeks: ‘machtsbegeerte’ was er bij Van Ginneken, en jaloezie op de jonge collega Kloeke, die niet zijn volgeling was (Daan 2000: 29-35). Misschien kunnen we het dan zo zeggen: in 1941 moest Van Ginneken zijn ‘jeugdliefde’ nog steeds definitief heroveren, en omdat het Rijksinstituut precies dat mogelijk leek te maken, moest alles wijken. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||
|
|