Voortgang. Jaargang 23
(2005)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| ||||||||||||||
Beste Bob
| ||||||||||||||
1. InleidingDe in 2003 overleden hoogleraar Javaans en Algemene Taalwetenschap E.M. (Eugenius Marius; oftewel ‘Bob’) Uhlenbeck was een zoon van een volle neef van de hoogleraar C.C. (Christianus Cornelius) Uhlenbeck. Het geslacht Uhlenbeck was oorspronkelijk Duits, maar sinds de 18e eeuw in Nederland woonachtig. Veel mannelijke leden van deze Nederlandse patriciërsfamilie maakten zich verdienstelijk in het leger en op de vloot; een aantal van hen woonde op Ceylon of in Nederlands-Indië toen die gebieden nog Nederlands bezit waren. Beide hier genoemde familieleden, C.C. en E.M. waren bekende linguïstische hoogleraren in Leiden; de één in de eerste helft van de twintigste eeuw en de ander in de tweede helft. Begin juni 1940 - de bezetting van Nederland was toen net begonnen - schreef de geëmeriteerde C.C Uhlenbeck vanuit zijn toenmalige woonplaats Lugano in Zwitserland een brief met taalkundige adviezen aan zijn bijna vijfig jaar jongere achterneef Bob, indoloog en beginnend taalkundige, die in Batavia op Java woonde. Java was toen nog één van de eilanden die tot Nederlands | ||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||
Oost-Indië behoorde. Het begin van de brief - ‘Beste Bob, je hebt groot gelijk’ - wijst erop dat deze brief een reactie is op een eerdere brief van E.M. Uhlenbeck, maar die brief is er niet (meer). Hoewel de jonge Uhlenbeck in de loop van zijn taalkundige carrière in zijn overzichtsartikelen de namen van veel linguïsten de revue laat passeren, komt de naam van zijn beroemde oudoom er weinig in voor. Wellicht is dat, omdat C.C. een linguïst van een andere generatie was en zijn werk slechts voor een deel verwant is aan het werk van zijn achterneef. Toch is het niet zo, dat E.M. de adviezen van zijn oudoom C.C. in de wind geslagen heeft; integendeel, zou ik zeggen.
Om deze brief, die in het bezit van de weduwe van E.M. Uhlenbeck is, beter te kunnen plaatsen, zal ik hier eerst ingaan op de taalkundige carrière van de briefschrijver C.C. Uhlenbeck. Vervolgens ga ik kort in op de taalkundige activiteiten van E.M. Uhlenbeck, die, als hij de brief ontvangt, nog slechts aan het begin van zijn carrière staat. In paragraaf 4 wordt de getranscribeerde brief weergegeven gevolgd door enkele algemene opmerkingen. Ik zal hier niet nader ingaan op het werk van alle linguïsten die C.C. in zijn brief noemt, dat valt mijns inziens te veel buiten het kader van dit artikel. Centraal staat hier dat de brief een inkijkje geeft in het werk van de beide taalgeleerden. | ||||||||||||||
2. C.C. Uhlenbeck, linguïstGa naar eind2Chistianus Cornelius Uhlenbeck ging in 1885 in Leiden Nederlands studeren en promoveerde na drie jaar, in 1888, op 22-jarige leeftijd(!), bij J.H.C. Kern (1833-1917),Ga naar eind3 hoogleraar Sanskriet in Leiden, op het proefschrift. De verwantschapsbetrekkingen tussen de Germaansche en Baltoslavische talen. Dit was het eerste Nederlandse proefschrift over een Slavisch onderwerp. Anders dan de tegenwoordige dissertaties telde het slechts 76 pagina's en had het maar liefst 27 stellingen. Uit een aantal stellingen blijkt, dat de jonge doctor zich ook intensief verdiept had in het Baskisch, een niet-Indo-Europese taal. Later noemt Uhlenbeck zelf dit proefschrift ‘zeer middelmatig’. Na zijn doctoraat werd hij in eerste instantie leraar, maar dat was geen succes. In 1890 ging hij met een regeringsopdracht naar Rusland om daar in archieven documenten te zoeken die van belang waren voor de vaderlandse geschiedenis. Deze studiereis stelde hem in de gelegenheid Russisch te leren. Terug in Nederland werkte hij als redacteur aan het Woordenboek der Nederlandsche Taal en daarnaast bleef hij zich met het Baskisch bezig houden. De manier waarop hij het Baskische klanksysteem en de woordformatie bestudeerde was geheel nieuw. De Koninklijke Akademie van Wetenschappen (de KAW) publi- | ||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||
ceerde in 1891-1892 zijn eerste artikelen: Uhlenbeck begon daarmee als linguïst naam te maken. In 1893 werd hij benoemd tot hoogleraar Sanskriet (taal en literatuur) in Amsterdam; zijn oratie ging over ‘De plaats van het Sanskriet in de vergelijkende taalwetenschap’. Hij vatte zijn taak ruim op; naast vergelijkende filologie gaf hij ook Russisch en daar kwam nog Gotisch en Oudengels bij. Hij schreef het Handboek der Indische klankleer in vergelijking met die der Indo-Germaanse stamtaal en daarnaast beknopte etymologische woordenboeken van het Gothisch en het Oudindisch. Hij had contact met prominente buitenlandse geleerden. Later zou hij over deze beginjaren zeggen, dat hij toen harder werkte, dan hij daarna ooit nog deed. In 1899 werd hij in Leiden benoemd tot hoogleraar Oudgermaanse talen. Hij kende toen tot in de perfectie Sanskriet, Russisch, Oudnoors, Oudengels en van Gothisch wist hij alles wat erover bekend was. Hij was gecharmeerd van de nieuwe wegen die ingeslagen werden door etnologen en archeologen en hij probeerde zich los te maken - wat hem overigens nooit helemaal lukte - van de ‘simplistic approach to linguistics’ van de neo- oftewel de jonggrammatici die de taalkunde als een exacte wetenschap beschouwden met los naast elkaar staande klankwetten. Uhlenbecks wetenschappelijke interesse ging vooral uit naar de verwantschap tussen de verschillende talen. Hij hield zich dan ook bezig met vergelijkende historische taalwetenschap. Zo maakte hij een vergelijking tussen het Eskimo (het Inuït), dat op Groenland gesproken wordt, en het Indo-Germaans. Intussen was hij in 1904 lid geworden van de Akademie, die al verschillende artikelen van hem gepubliceerd had. Via de Eskimotalen kwam Uhlenbeck in contact met de talen van Noord-Amerika, de indianentalen, die nog nauwelijks bestudeerd waren. Hij zag het als zijn roeping om ook de vergelijkende studie van deze talen ter hand te nemen. In zijn eerste publicatie over deze materie in 1908 in Anthropos, een internationaal tijdschrift voor etnologie en linguïstiek dat twee jaar eerder opgericht was, geeft hij een helder overzicht van de 54 te onderscheiden groepen van inheemse Noord-Amerikaanse talen, met vermelding van de plaats waar deze talen gesproken worden of werden. Van de 38 groepen waar wat meer over bekend was, gaf hij een korte schets. Zijn collega-amerikanisten zagen destijds het belang van dit overzicht niet in, maar De Josselin de Jong schrijft in 1951: ‘[...] to us who are now in the position to survey his work it forms a natural introduction to the long series of grammatical works and treatises on the genealogy of languages that followed it’ (Sebeok 1966:259). Hoewel er in die tijd al wel het een en ander over de Algonkintalen bekend was, ging Uhlenbeck in 1910 en 1911 ter plaatse onderzoek doen naar één van deze talen en wel naar het Blackfoot, de taal van de Blackfoot-indianen in de staat Montana, ten zuidoosten van Vancouver. Hij beschreef deze taal vervolgens aan de hand van het zelf verzamelde materiaal. Dit resulteerde in een aan- | ||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||
tal gepubliceerde voordrachten voor de Akademie, waaronder twee artikelen in 1917, te weten: ‘Het passieve karakter van het verbum transitivum of van het verbum actionis in talen van Noord-Amerika’ en ‘Het identificeerend karakter der possessieve flexie in talen van Noord-Amerika’ (1917:187-216 en 345-371). In deze artikelen passeren een enorme hoeveelheid niet of nauwelijks bekende taalgroepen uit het noordwesten van Noord-Amerika - Canada en de Verenigde Staten - de revue. De meest bekende hiervan zijn o.a.: de Algonkintaalgroep met behalve het Blackfoot onder meer ook het Ojibway, het Cree en het Fox, de Nadenetaalgroep en de Chinooktalen. In het eerste artikel wijst hij erop dat in deze indianentalen, zoals hem dat al eerder gebleken was in het Baskisch, het subject van het transitieve werkwoord niet als een agens gezien wordt, maar als een passief subject dat de handeling ondergaat. Zo wordt er geen verschil gedacht tussen de betekenis van de zinnen Ik doodde hem en Hij werd door mij gedood. Het subject in de actieve zin is niet een dader, maar slechts een ‘lijdelijk werktuig’ van geheime machten die op hem inwerken. Dit leidt Uhlenbeck af uit de morfologie van de persoonsvormen van het betreffende werkwoord. Zo worden de werkwoordsvormen in Hij ziet mij en Ik word gezien beide gekenmerkt door een gutturaalsuffix. Hij trekt hieruit de conclusie ‘dat de als actief geldende vormen met gutturaalsuffix van passieven oorsprong zijn’ (1917:189). De oorzaak van dit verschijnsel is volgens hem ‘dat voor een zekere phase van geestelijke ontwikkeling de passieve constructie de voor-de-hand-liggende en natuurlijke is’ (1917:216). In het tweede artikel stelt Uhlenbeck dat het bezittelijk voornaamwoord mijn steeds verschillende ‘betrekkingsnuances’ vertegenwoordigt tussen de eerste persoon en zijn of haar ‘bezit’ - wat we daar dan ook precies onder verstaan. Hij laat nu zien dat in de Algonkintalen - met name in het Blackfoot, maar ook in andere bijna of geheel uitgestorven talen - vaak sprake is van een morfologisch onderscheid tussen het mijn dat gevolgd wordt door onvervreemdbaar bezit zoals in mijn vader (verwantschap) en mijn arm (lichaamsdeel), en het mijn gevolgd door vervreemdbaar bezit zoals in mijn woning en mijn hamer. Zo wordt in Zuidoost-Alaska en langs de kust van Brits-Columbia possessie bij substantiva die verwantschap of lichaamsdelen uitdrukken, weergegeven met een prefix. Bij willekeurige andere substantiva wordt bezit weergegeven door een prefix én een suffix. De verklaring hiervoor is volgens hem te vinden in ‘de gedachten en aandoeningen’ van de ‘primitieve’ Noord-Amerikaanse indianen, die wij misschien wel kunnen invoelen, maar niet onder woorden kunnen brengen (1917:371). De verklaring van de in deze artikelen besproken verschijnselen moeten volgens Uhlenbeck dus gezocht worden in de etnopsychologie. De noten bij deze artikelen maken duidelijk dat hij op de hoogte was van wat andere deskundigen - o.a. Boas en SapirGa naar eind4 - op dit gebied te melden hadden. Hij constateerde echter ook: ‘Hoe innig de onderlinge psychische verwantschap van alle Noord- | ||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||
Amerikaanse Indianen ook is, het zoude een dwaasheid wezen voor hun aller talen één evolutieschema op te stellen’ (1917:370). Hij probeerde van de verschillende indianentalen dan ook de ware genealogie te reconstrueren met behulp van woordcorrespondenties. Zijn belangrijkste werk over deze materie was A concise Blackfoot grammar. Al zijn voorgaande studies over dit onderwerp zijn er in beknopte vorm in te vinden. Hij rondde zijn onderzoek naar Noord-Amerikaanse indianentalen hiermee min of meer af. Deze studie werd echter pas in 1938 gepubliceerd. In 1926 - hij was toen zestig - ging hij met vervroegd pensioen. Het college geven met alles wat daarbij hoorde, werd hem te zwaar; zijn onderzoek leed eronder. Hij werd toen een regelmatig bezoeker van de Akademie en hij hield er nog verschillende voordrachten. Ook was hij de voorzitter van het eerste internationale linguïstencongres, dat in 1928 in de zalen van het Binnenhof in Den Haag gehouden werd.Ga naar eind5 Hij bleef verder artikelen publiceren, zoals in 1930 weer in Anthropos ‘Die nominalen Klassificationssysteme in den Sprachen der Erde’. In 1936 verhuisde hij naar Zwitserland, naar Lugano-Ruvigliana en van hieruit schreef hij dus in 1940 de brief die hier ter sprake is. Hij bleef zich tot zijn overlijden in 1951 bezighouden met de geschiedenis van taal en de verwantschap tussen talen door prehistorisch contact; zijn laatste artikel in Anthropos (1950) getuigt hiervan. Het gaat over Eskimowoorden in het licht van prehistorisch contact tussen het Eskimo en het Indo-Germaans. Voor Uhlenbeck leidde het zich verdiepen in de geschiedenis van talen tot een beter inzicht in de essentie van taal. Echter, hij stond - zoals nog zal blijken - ook open voor de structurele taalwetenschap. Hij vond het minstens zo belangrijk om ‘levende taal van levende mensen’ te onderzoeken.
C.C. Uhlenbeck had twee zeer befaamde en productieve leerlingen. Hij noemt ze in zijn brief: de neerlandicus Jac van Ginneken (1877-1945) en de neerlandicus én slavist Nicolaas van Wijk (1880-1941). Hoewel ze tot een jongere generatie linguïsten behoorden, bleef Uhlenbeck contact met ze houden. Beiden koesterden ze grote bewondering voor hem. Beiden zijn ze ook collega van hem geworden; de één werd in 1923 hoogleraar aan de zojuist opgerichte Nijmeegse universiteit en de ander was al tien jaar eerder in 1913 in Leiden benoemd. Op het voor de geschiedenis van de taalwetenschap zo belangrijke Eerste Internationale Linguïstencongres in 1928 in Den Haag, dat, zoals gezegd, onder leiding van Uhlenbeck stond, waren zowel Van Ginneken als Van Wijk aanwezig. Als tijdgenoten en collega's kenden ze elkaar en elkaars werk goed. Ze waren echter in die zin verschillend, dat Van Ginneken de man van de synthese was en Van Wijk meer geneigd was tot detailonderzoek. De jezuïet Van Ginneken volgde Uhlenbecks colleges voordat hij in 1907 bij hem promoveerde. Hij vergelijkt die colleges met die van De Saussure,Ga naar eind6 zoals opgeschreven in Cours de linguistique générale (1916), en concludeert dat Uhlen- | ||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||
becks colleges voor wat betreft ‘bloeienden rijkdom van veelkleurige feiten, en wereldwijden horizont’ die van De Saussure onvergelijkelijk overtreffen.Ga naar eind7 Van Ginneken promoveerde op Principes de linguistique psychologique. Met dit proefschrift sloeg hij een brug tussen de taalkunde en de psychologie en bevrijdde hij zich van de neogrammatische dwang om alleen de klankwetten van een taal te bestuderen. Dat was Uhlenbeck, zoals gezegd, nooit helemaal gelukt. Van Ginneken vestigde hiermee zijn naam in binnen- en buitenland. Deze veelzijdige, fantasierijke en omstreden taalgeleerde publiceerde in een exuberante stijl over taalpsychologie, taalsociologie, taalbiologie, spelling en moedertaal. Hij zat vol nieuwe ideeën, maar liet zich nog weleens meevoeren door zijn fantasie, was dan te weinig kritisch en had te weinig aandacht voor details. Het laatste was ook Uhlenbecks mening - getuige zijn brief. Toen Van Wijk in 1898 in Amsterdam Nederlandse letteren ging studeren, leerde hij Uhlenbeck kennen. De colleges Gotisch van Uhlenbeck maakten indruk op hem: ‘Vanaf den eersten dag, dat ik een Wulfila-kollege hoorde, heb ik onder Uw invloed gewerkt’ (Hinrichs: 2005:27-28). Toen Uhlenbeck naar Leiden vertrokken was, promoveerde Van Wijk in 1902 bij zijn opvolger Boer in Amsterdam op een proefschrift over de genitivus in het Indo-Germaans. Uhlenbeck bleef hem volgen en was onder de indruk van dit proefschrift. Elf jaar later, in 1913, werd Van Wijk door toedoen van Uhlenbeck, die de slavistiek tot op dat moment ook voor zijn rekening had genomen, in Leiden benoemd tot hoogleraar Balto-Slavische talen. Van Wijk publiceerde veel. Hij schreef artikelen niet alleen in het Nederlands, maar ook in het Duits, Russisch, Pools, Tsjechisch en Frans. Hij schreef onder meer ook de Geïllustreerde geschiedenis der Russische letterkunde (1926). Dit boekje heeft hij aan Uhlenbeck opgedragen met als toelichting: ‘[...] dat ik de impuls [...] evenzeer als de liefde voor mijn hoofdvak van studie, de taalwetenschap, in de eerste plaats ontvangen heb van mijn oud-leeraar, nu mijn collega C.C. Uhlenbeck’ (Hinrichs 2005:170). Toen op het congres in 1928 de fonologie tegenover de fonetiek werd gepresenteerd als onderdeel van de taalwetenschap, had het structuralisme in de taalwetenschap zijn intree gedaan en ging Van Wijk zich geleidelijk aan meer met de fonologie bezighouden. In 1939 verscheen van zijn hand het eerste handboek over fonologie Phonologie: een hoofdstuk uit de structurele taalwetenschap. Uhlenbeck recenseerde dit boek vanuit Zwitserland positief. Hij noemde Van Wijk ‘een der meest bevoegde taalgeleerden der wereld’.Ga naar eind8 Voor Uhlenbeck was ‘het structureele eigen aan het wezen der taal’ (1939: 275). | ||||||||||||||
3. De taalkundige carrière van E.M. Uhlenbeck in vogelvluchtGa naar eind9De ontvanger van de brief was dus de achterneef van C.C. Uhlenbeck, de jurist en beginnend taalkundige E.M. Uhlenbeck. Hij was in 1939 na een studie Indo- | ||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||
logie en Indisch recht naar Batavia gegaan. Hij was daar gaan werken op het kantoor voor Volkslectuur, waar hij Javaanse teksten beoordeelde op hun geschiktheid voor het grote publiek. Hij maakte daarnaast een nadere studie van het Javaans. Dit zou in 1941 resulteren in een van zijn eerste publicaties namelijk: Beknopte Javaanse grammatica. Een jaar daarvoor had Uhlenbeck de brief ontvangen, die hier centraal staat. Hij was toen dus bezig met de bestudering van het Javaans en besefte dat daar ook een algemeen-taalkundige theorie voor nodig was. Via het hoofd van zijn kantoor kwam Uhlenbeck toen in contact met het werk van bekende twintigste-eeuwse taalkundigen en dus met de algemene taalwetenschap. Ook las hij in 1941 Phonologie van Van Wijk, zoals hij zelf zegt ‘in mimeographed form’, een in Batavia aanwezige, nauwelijks leesbare kopie. Er waren toen immers uit het bezette thuisland geen boeken meer te krijgen. Las hij deze kopie op aanraden van zijn oudoom (zie het eind van de brief)? Hoe dan ook, het was voor hem een eye-opener. Hij maakte kennis met de structurele taalwetenschap en ging vervolgens structuralistisch te werk, beginnend bij de studie van de fonologie. Later zou de studie van de morfologie en de syntaxis volgen en verdiepte hij zich ook in het semantische aspect van de taal. In 1949 keerde Uhlenbeck terug naar Nederland en promoveerde bij de javanist C.C. Berg in Leiden op De structuur van het Javaanse morpheem. In 1950 volgde hij zijn promotor op als hoogleraar Javaanse taal en literatuur. Dit heeft C.C. Uhlenbeck dus nog net meegemaakt. In 1958 werd E.M. tevens hoogleraar Algemene Taalwetenschap in Leiden. De ene leerstoel zou hij meer dan dertig jaar bekleden, de andere meer dan twintig jaar. Naast alle bezigheden die bij het hoogleraarschap horen, publiceerde hij heel veel en over uiteenlopende onderwerpen. Verder was hij ook een groot organisator en initiator. Zo organiseerde hij onder meer internationale linguïstencongressen, vervulde buitenlandse gastdocentschappen en richtte hij het NIAS (Netherlands Institute for Advanced Study in the Humanities and Social Sciences) op. Als geen ander was hij op de hoogte van de algemeen-taalkundige ontwikkelingen van de afgelopen eeuw. Hij bleef de structurele taalwetenschap toegedaan. Voor hem gold dus dat de taal een systeem is dat uit elementen bestaat en dat de elementen bestudeerd moeten worden in relatie tot elkaar. Zijn grootste bekendheid verwierf hij echter met zijn kritiek op de transformationele generatieve grammatica, die vanaf 1957 decennialang de taalkunde domineerde, maar dat heeft zijn oudoom niet meer mee mogen maken
Ten slotte, in een artikel uit 1977 spreekt E.M. zich uit over zijn oudoom: ‘At the turn of the century, C.C. Uhlenbeck [...] the most influential and respected linguist in the country during this period started to move away from the classical type of comparative work and tried to get a deeper, more realistic view of prehistorical linguistic realities by drawing upon non-Indo-European languages | ||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||
4.1 De brief van oudoom C.C. aan achterneef ‘Bob’ UhlenbeckDe originele brief is in het bezit van de weduwe van E.M. Uhlenbeck. Deze door C.C. Uhlenbeck met de hand geschreven brief uit Lugano aan zijn achterneef E.M. Uhlenbeck in Batavia is - blijkens het poststempel - gedateerd op 4 juni 1940 en is - blijkens de envelop - gecensureerd, daar is echter niets van te zien of te merken. De diverse onderstrepingen in de hieronder getranscribeerde brief heb ik voor de overzichtelijkheid weggelaten.
Beste Bob,
Je hebt groot gelijk, dat je van den zin (in het gesprek) uitgaat. Wèl moet je in het oog houden, dat het woord ook een psychische eenheid is en als zoodanig bijzondere aandacht verdient. In talen als bijvoorbeeld die van den Algonkin-stam (Cheyenne, Arapaho, Blackfoot, Ojibway, Cree, Fox enz. enz.) vallen de begrippen ‘zin’ en ‘woord’ voor een groot deel samen, in weer andere talen als b.v. de Indonesische in zeer geringe mate. Ik behoef je wel niet te zeggen, dat je den zin vooral uit het levende gesprek moet bestudeeren (niet alleen uit de litteratuur). Ook ben ik het volkomen met je eens, dat men de grammatische categorieën eener taal, welke ook, alleen en uitsluitend uit die taal zelve kan leren kennen. In veel talen, waar de tegenstelling substantivum: verbum wèl is aan te wijzen, schemert toch een oudere toestand door, waarin die onderscheiding geen grammatische - ja zelfs geen psychische realiteit was. B.v. in het A-complex van het Oer-Indogermaansch (zie mijn rede ‘Oer-Indogermaansch en Oer-Indogermanen’, Meded. Kon. Akad. 1935). Zoo ook in de Uralische (d.w.z. Finsch-Ugrische en Samojeedische) talen. Zeer duidelijk in veel talen van Amerika. In die vroege periode waren er geen nomina, geen adverbia, enz. enz. maar was er slechts het verbum (zie mijn rede ‘Opmerkingen over het Eskimoprobleem, Jaarb. Kon. Akad. 28 Maart 1936) in den ruimeren zin van het woord. Zelfs het pronomen is m.i. oorspronkelijk een differentiatie van het verbum. Ten zeerste kan ik je de lectuur aanbevelen van Alf Sommerfelt, La langue et la société, Oslo, Aschehoug & Co., 1938 (vgl. mijn recensie daarvan in Museum, Mndblad voor philologie en geschiedenis Mei 1940, zeker wel te Batavia aanwezig). In dit boek wordt getracht het Aranta, een taal in Australië uit een ethnopsychologisch en sociologisch oogpunt te analyseren (de auteur dénkt alleen aan de sociologie, maar gelukkig ontbreekt voor den nauwlettenden lezer ook het psychologische, d.w.z. het collectief-psychologische niet). Tracht in elk geval Sommerfelts boek in handen te krijgen (al is en blijft het jammer, dat de auteur het Aranta alleen uit door anderen verzameld materiaal kent). Ik sprak zooeven van ethnopsychologie. Het spreekt vanzelf, dat men niet met een vooropgezette psychologische hypothese de studie van een taal moet beginnen. Men bestudeere, wélke taal ook, inductief en trachte later de psychische achtergronden van het taalsysteem, eveneens inductief, te benaderen. Alle Latijnsche termen principieel te verwerpen is, dunkt mij, niet verstandig, maar men gebruike zulke termen dán eerst als men de daarmede overeenkomende begrippen in de taal, die men bestudeert, grammatisch uitgedrukt kan aanwijzen. Zooals ik b.v. in mijn jongste | ||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||
boek A concise Blackfoot Grammar (Verhand. Kon. Akad. 1938) heb gedaan. Nu staan de ‘grammatische categorieën’ van de Algonkin-talen veel nader tot die van het oudere Indogermaansch dan b.v. die van het Javaansch of Maleisch tot die van het Latijn. Daarom: ga voort op je eigen ingeslagen weg en tracht daarop zoo ver te komen als maar eenigszins mogelijk is. Wie dán leeft, die dán zorgt. Over mijn Concise Blackfoot Grammar wil ik nog dit zeggen, dat ik daarin getracht heb den lezer te suggereeren, dat het Algonkische taalsysteem nog een toestand van ongedifferentieerde woordcategorieën als nomen, adjectivum, verbum laat doorschemeren en dat vóór die woordcategorieën er alleen een verbale uitdrukkingswijze aanwezig was. Men sprak niet van een hert, maar zei ‘hij kwispelt met zijn staart’ (‘staartkwispelen’ één ondeelbare verbale uitdrukking). Lees ook mijn artikels ‘Het passieve karakter van het verbum transitivum of van het verbum actionis in talen van N-Amerika’ en ‘Het identificeerend karakter der possessieve flexie in talen van N-Amerika’ beide in Versl. Meded. Kon. Akad. 1916/1917. Artikels die veel gelezen en veel bediscuteerd zijn - in het buitenland. De Hollanders hebben zich in het algemeen over mijn elucubraties weinig bekommerd. Ook Berg niet. - Nog een paar opmerkingen over boeken die je noemt. De Saussure was een genie, maar was buiten het Indogermaansch zoo goed als niet georiënteerd. Daarom kan zijn Cours de linguistique générale toch niet als een wérkelijk handboek van algemeene taalwetenschap beschouwd worden. Lees het echter in élk geval. Leonard Bloomfield's helder en degelijk boek verdient sterke aanbeveling. Híj kent veel niet-Indogermaansche talen, maar hij is m.i. nog te zeer bevangen in den ‘jonggrammatische’ leer van Hermann Paul. Ik ken den auteur persoonlijk heel goed. Evenals Jespersen, die echter vrij is van jonggrammatische préjugé's, maar ook te zeer Indogermaansch georiënteerd is. Edward Sapir noem je niet. Lees diens boek Language (waartegen ik evenwel groote bezwaren heb). Lees van Jespersen nog Analytic Syntax, Kopenhagen, Ejnar Munksgaard 1937. Leerzaam zijn ook voor je Meillet's twee deelen Linguistique historique et linguistique générale, Paris, Klincksieck, 1926 en 1936. Veel nut zul je ook kunnen hebben van W. Schmidt, Die Sprachfamilien und Sprachenkreise der Erde, Heidelberg, Carl Winter 1926 (geniale synthese maar vol ernstige fouten), G. Royen, Die nominalen Klassificationssysteme in den Sprachen der Erde, Anthropos-Bibliothek 1929 (zeer veel omvattend, maar voor jou niet te gebruiken zonder mijn Anthropos-artikel over hetzelfde onderwerp 1930, J. van Ginneken, ‘La reconstruction typologique des langues archaique de l'humanité’ (Verhand. Kon. Akad. 1939) (vol brillante nieuwe denkbeelden - lichtflitsen -, maar in zeer belangrijke punten hopeloos oncritisch, toch onmogelijk te negeren). Je kent toch ook nog N. van Wijk, Phonologie, 's Gravenhage 1939? Niet overslaan, hoor!
Wij leven in moeilijke tijden. Pensioen wordt niet uitbetaald aan Nederlanders. Wij hopen op beter. Maar wij weten niets van onze liefste verwanten en vrienden. Met heel hartelijke groeten ook van tante aan jebeiden van je oom Cornelis. | ||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||
4.2 Enige taalkundige en algemene opmerkingen tot slotIn deze brief uit 1940 is een oudere geleerde aan het woord die zijn leven lang bezig is geweest met het onderzoek naar de oorsprong en de verwantschap van talen, westerse en niet-westerse. Hij wil via deze brief zijn jonge achterneef in Indië verder helpen met zijn linguïstisch onderzoek door hem deelgenoot te maken van zijn bevindingen. Veel van wat in deze brief wordt aangesneden is in paragraaf 3 aan de orde geweest. Enkele algemene opmerkingen wil ik hier nog maken om te laten zien dat een aantal belangrijke principes uit de algemene taalwetenschap zowel door de oude als de jonge Uhlenbeck gedeeld werden. Invloed van C.C. op E.M.? Wellicht.
De brief begint met een kwestie die op dat moment (1940) al de belangstelling had van de jonge javanist E.M. Uhlenbeck, die zich begon te verdiepen in de actuele problemen van de algemene taalwetenschap. Uit de eerste zin van de brief valt af te leiden - de zin begint met ‘Je hebt groot gelijk’ - dat E.M. zich afvraagt of het niet zo is, dat bij het bestuderen van de taal, de zin de belangrijkste eenheid is en niet het woord. In de eerste helft van de twintigste eeuw was het namelijk de vraag welke van de twee taalcategorieën belangrijker was. Voor veel linguïsten was dat de zin, De Saussure en Sapir kozen echter voor het woord als de centrale eenheid. Wat C.C. over deze kwestie in zijn brief schrijft komt erop neer, dat de vraag ‘woord of zin centraal?’ typisch een probleem is van de Indo-Europese talen. In het Blackfoot bijvoorbeeld vallen deze begrippen samen. E.M. zal er in zijn latere werk vaak de nadruk op leggen, dat een spreker zinnen maakt met behulp van woorden en dat betekent, aldus E.M., dat de verschillende grootheden woord en zin wederzijds afhankelijk van elkaar zijn. In 1994, vierenvijftig (!) jaar later, houdt deze kwestie E.M. nog steeds bezig (Uhlenbeck 1994:1-9). Hierbij sluit het volgende aan: C.C. beaamt in zijn brief, dat je een taal niet de grammatische categorieën van een andere taal kan opleggen. Ook dit was E.M. door zijn studie van het Javaans al duidelijk en hij zou dit blijven benadrukken. Zo betoogt hij in een artikel over het structuralisme (1974:53), dat men bij de studie van niet-Indo-Europese talen niet ver komt, als men de feiten ‘in een keurslijf van Grieks-Latijnse makelij’ wringt. Daarom wil hij als structuralist de feiten ‘als het ware van binnenuit’ observeren. Eerder betoogde hij, dat de studie van de ‘zgn. exotische talen’ belangrijk was voor de algemene taalwetenschap, omdat kennis van sterk van de West-Europese talen afwijkende taalstructuren ‘een verruiming in taalinzicht’ geeft (1956:72). Deze stellingname zou C.C., als hij nog geleefd had, zeker uit het hart gegrepen zijn. C.C. stelt in de brief ook, dat er talen zijn waarin geen onderscheid gemaakt wordt tussen een substantief en een verbum. Voor andere talen geldt, dat dat | ||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||
onderscheid er nu wél is, maar vroeger niet, al schemert de oudere toestand toch nog door. C.C. geeft hier voorbeelden van. Een soortgelijk (structuralistisch) idee is te vinden bij E.M. (1974:52), waar hij stelt, ‘dat een taal het voorlopig eindpunt is van een historische ontwikkeling’ en dat er in iedere taal elementen uit het verleden zitten. Dit zijn elementen die niet meer tot het vigerende taalsysteem behoren. De boeken die E.M. zijn oudoom heeft voorgelegd - getuige de reactie van C.C. aan het eind van de brief -, laten zien hoe E.M.'s eerste contact met de algemene taalwetenschap verliep. Ten slotte noemt C.C. nog enige linguïsten wier werk zijn bijna vijftig jaar jongere achterneef zou moeten lezen. Zo noemt hij een publicatie van zijn promotus Van Ginneken en Phonologie van Van Wijk, zijn andere beroemde leerling. Dit was voor E.M., toen een structuralist in statu nascendi een belangrijk boek.
Het aardigste van deze brief is misschien wel de opmerking ‘Ga voort op je eigen ingeslagen weg en tracht daarop zoo ver mogelijk te komen als maar eenigszins mogelijk is’. Die eigen ingeslagen weg van de jonge achterneef liep voor een deel parallel met die van zijn oudoom. In de brief is eraan toegevoegd: ‘Wie dán leeft, die dán zorgt’. Wat dit zinnetje betreft, we zouden tegenwoordig misschien zeggen ‘We zien wel waar het schip strandt’. Wat E.M. Uhlenbeck betreft is het schip zeker niet gestrand, maar heeft het met volle zeilen vele zeeën bevaren en dat is zeker ook te danken aan - getuige deze brief - de stimulerende aandacht van zijn oudoom C.C. Uhlenbeck aan het begin van zijn carrière. | ||||||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||||||
Bibliografie
|
|