Voortgang. Jaargang 22
(2004)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pieter Hooft neemt de tael waer
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingIn zijn Waernemingen op de Hollandsche Tael presenteert P.C. Hooft een aantal observaties over morfologische en spellingsproblemen waarop hij gestuit is, vooral bij het schrijven van zijn historische werken. In dit artikel wordt een poging ondernomen om vast te stellen wat de aard is van Hoofts waarnemingen, welke problemen hem bezighielden en wat zijn overwegingen ons leren over zijn theoretische standpunten. Hierbij wordt gelet op taalgebruik en terminologie, op expliciete motiveringen en op de gevolgde strategieën. Het gaat daarbij niet zozeer om de gedane voorstellen, maar wel om de redeneringen die gebruikt worden om deze voorstellen te motiveren en te verdedigen. Om de problematiek van de 17e eeuw scherper te doen uitkomen begin ik met een hedendaagse observatie die laat zien hoe verschillend de benadering van ambiguiteit kan zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Ambiguiteit als hoofdprobleemIn de Volkskrant van 15 januari 2004 las ik over de neergeschoten leraar van het Terra-college, dat hij iemand was ‘die iedereen als buurman zou willen hebben’.Ga naar eind1 In de gegeven contekst is de interpretatie dat hij zeer geliefd was. Maar zonder deze contekst is ook de interpretatie mogelijk dat hij met iedereen goed kon opschieten. Die kan lijdend voorwerp of onderwerp van ‘hebben’ zijn; omgekeerd kan iedereen onderwerp of lijdend voorwerp van de zin zijn. Uit grammaticaal oogpunt is de geciteerde zin dus ambigu. Vóór 1934 zou de schrijftaal met deze dubbelzinnigheid wel raad geweten hebben. Men zou het lijdend voorwerp als ‘dien’ gespeld hebben. De zin zou eenduidig geweest zijn, omdat functionele duidelijkheid boven getrouwheid aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het spraakgebruik ging. Tegenwoordig gaat getrouwheid boven functionele duidelijkheid. Dit verschil kan mooi weergegeven worden met de presentatietechniek van de optimaliteitstheorie:Ga naar eind2
Na 1934
Voor 1934
In deze weergave geeft de asterisk aan dat de vorm in strijd is met de desbetreffende constraint; de linker kolom domineert boven de rechter, zodat de asterisk in de linkerkolom dodelijker is, wat door het uitroepteken wordt aangegeven. Met getrouwheid geef ik identiteit tussen input en output aan; de input is in dit geval de spreektaalvorm. In plaats van functiemarkering had ik ook accusatiefmarkering kunnen zetten, maar in deze contekst wordt de suggestie gedaan dat het relatief gewicht van functiemarkering algemener van aard is.
De spanning tussen de beide criteria is een soort rode draad door Pieter Hoofts waarnemingen op de Hollandsche Tael.Ga naar eind3 We zien die al in de eerste waarneming: Te schijnt den Zin te stijven; gelijk te zeer, nimis, te veel, nimium: maer waerom zeidtmen voor eo magis dies te meer in plaets van dies meer? misschien om dat dies meer zoude schijnen ejus plus. Om deze waarneming te begrijpen moeten we allereerst vaststellen dat voor Hooft het Latijn bekend was: het was de grammaticale metataal, zoals het Engels dat is in onze tijd. Maar terwijl een hedendaags taalkundeartikel eerst een glosse zou geven, bijvoorbeeld voor ‘dies te meer’ de glosse this-GEN too more, of zoiets, en daarna pas een interpretatie, bijvoorbeeld ‘the more’, geeft de zeventiende-eeuwse taalkundige meteen de interpretatie. Aangezien we van de Latijnse school weten dat nimis een versterking van multum is en dat eo magis wat anders is dan ejus magis, doen we bij dezen een uitspraak over de interpretatie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de Nederlandse voorbeelden. In eo magis hebben we te maken met een bijwoord dat een comparatief versterkt (‘in die mate meer’), in ejus magis gaat het om een comparatief die een complement heeft (‘meer dan dat’): specifier staat tegenover complement. De Latijnse equivalenten vormen een middel om de grammaticale structuur vast te leggen. In waarneming 1 worden de equivalenties geconstateerd tussen de Nederlandse en de Latijnse uitdrukking. De taalgebruiker is in staat de juiste equivalenties te geven; dat behoort tot zijn competentie. Hiermee wordt niet bedoeld dat de taalgebruiker automatisch Latijn kent, maar dat hij in staat is de grammaticale structuur te interpreteren, die in de vaktaal via het Latijn uitgelegd wordt. Als dies te meer het equivalent is van eo magis, dan is dies te een adverbium dat de comparatief bepaalt, als dies meer het equivalent is van ejus plus, dan is dies het complement van de comparatief. Het vaststellen van de vorm van de equivalenties komt neer op het constateren van het taalgebruik, usus, of in Hoofts termen ‘de gewoonte’.Ga naar eind4 Het is een waarneming van de eerste graad die aangeduid wordt door de uitdrukking ‘zeidtmen’. Het geven van de structuuranalyse is een waarneming van de tweede graad; deze wordt uitgedrukt door ‘schijnt’. Hooft probeert in deze waarneming een generalisatie uit te drukken: de functie van ‘te’ is versterking van de betekenis van een comparatief; het lexicale verschil tussen nimis en multum is in het Nederlands een syntactisch verschil geworden: de toevoeging van het partikel ‘te’. Maar wanneer hij deze generalisatie opstelt, ontdekt hij meteen een tegenvoorbeeld: in dies te meer is ‘te’ geen versterkend partikel, maar een loos partikel: het voegt niets aan de betekenis toe, want dies stáát al voor eo. De reden waarom dit loze partikel gebruikt wordt is vermijding van dubbelzinnigheid. Dies correspondeert zowel met eo als met ejus, door een eigenaardigheid van het Nederlands, namelijk dat genitief en ablatief in die taal in bepaalde gevallen niet formeel onderscheiden worden. Als dat tot onduidelijkheid leidt, dan moet er een hulpconstructie komen, namelijk toevoeging van een loos partikel ‘te’. We zien dat Hooft niet doet wat een 19e-eeuwse historisch taalkundige zou doen, namelijk aannemen dat er twee woorden te zijn, die in verwante talen verschillende vorm hebben, bijvoorbeeld in het huidige Duits ‘zu viel’ tegenover ‘desto mehr’. Dit soort vergelijkende taalwetenschap behoort niet tot zijn instrumentarium. Wat hij wel tot zijn beschikking heeft is het begrip grammaticalisering van lexicale items. Voor een 17e-eeuwse taalkundige kan het Nederlandse van soms corresponderen met het Latijnse voorzetsel de en soms met de genitief. In het laatste geval is van gegrammaticaliseerd en tot een casusaanduiding geworden. Dat het probleem van het loze te Hooft bezighoudt, blijkt wel uit het feit dat hij er in waarneming 5 opnieuw een geval van citeert, namelijk het verschil tussen Hy wil hebben en Hy begheert te hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De formulering van oordelen bij HooftDe uitdrukking men zeit, die een beroep op het taalgebruik weergeeft, komt vrij veel voor; ik heb er 16 voorbeelden van geteld, in zijn pure vorm (dus niet in uitdrukkingen als als men zeit). Daarnaast komt wy zeggen voor, zonder merkbaar verschil in betekenis. Dat geeft aan dat Hooft zichzelf insluit in de taalgemeenschap waar hij zijn informatie van betrekt. Als hij zijn eigen - eventueel afwijkende - taalgebruik noemt, gebruikt hij het pronomen ik. Zo bijvoorbeeld in waarneming 29: Hubert acht het eevenveel oft men zeidt Het Groot Huys, het sterk paerdt, oft het groote huys, het sterke paerdt, maer ik achte dat men zeggen moet het grote huys, het sterke paerdt. Vast gaet altoos dat men moet zeggen Een sterk paerdt, een groot huys. Hooft constateert dus dat er twee meningen bestaan, en laat zijn eigen mening prevaleren boven die van Hubert.Ga naar eind5 Hij hanteert zijn spraakgebruik nu als norm; ‘men moet zeggen’. Waarom moet men dat? Ongetwijfeld omdat er geen alternatief is: *Een groote huys wordt door Hooft verworpen. Hij spreekt dus een grammaticaliteitsoordeel uit over het taalgebruik van zijn groep, waarbij hij zijn eigen oordeel hoger aanslaat. De typische verwoording van dit oordeel is ‘ik achte’ of ‘acht ik’, met varianten als ‘ik vinde’, ‘dunkt mij’ en ‘ik nijgh om’. Een interessante variant is die van waarneming 100, waar hij het over de genitief heeft: Geest, dienst en diergelijken, daer een S in het Termineren komt, willen noode noch een S agter aen lijden; ende luid mij wel in de ooren der geest, der dienst, nochtans in Datyf en Ablatyf hebben ze den dienst, den geest, etc. Questie, oft men ze, gelijk daer Heteroclyten zijn, niet en zal stellen in Dativo en Ablativo Masculinè, in Genitivo Foemininè. Hier komt hij met een waarneming, gebaseerd op introspectie, gemaskeerd onder welluidendheid; lees: des geestes klìnkt niet goed. In wezen is dit acceptatie van der geest en verwerping van des geestes. Tegelijk geeft hij een verklaring voor deze waarneming, gebaseerd op een eufonische overweging; in huidige termen: vermijd het suffix -s na stammen die een s in hun rijm hebben. Deze fonologische omstandigheid gaat boven regelmaat in de geslachtstoekenning: een woord als geest kan midden in de declinatie van geslacht wisselen, een mogelijkheid die in de theorie die Hooft hanteert bekend is onder de naam heteroclysie.
Dubbelzinnigheden kunnen bij Hooft op allerlei vlak voorkomen. Ik stel er vijf aan de orde: spellingskwesties, het onderscheid tussen een als lidwoord en één als telwoord, twee kwesties van naamval en getal, en het gebruik van de tijden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. SpellingskwestiesIn de spelling propageert Hooft het gebruik van een dubbele ee aan het eind van de lettergreep om onderscheid te kunnen maken tussen /e˙/ en schwa. Zie waarneming 117, met een reeks voorbeelden, waaronder beedelen tegenover bedeelen en beeteren tegenover beteeren. In 1934 werd door tegenstanders van de spelling Marchand juist dit soort problemen aangevoerd: négeren tegenover negéren. Tegenwoordig wordt een foute interpretatie vermeden door een accentteken, dat als waarschuwing dient in die gevallen waarin die foute interpretatie plausibel leek. Hoofts strategie was het aanhouden van een systematisch spellingsverschil. Trouwens, ook Hooft heeft het accentteken nodig. In waarneming 37 gebruikt hij het accentus acutus voor het verschil tussen ónderhouden en onderhóuden, opnieuw semantisch aangeduid via de Latijnse equivalenten opprimere en sustentare. Verder vraagt hij zich af hoe we het lidwoord een en het telwoord een moeten onderscheiden. Zijn voorstel is om dit te doen via de klemtoon, die aangeduid wordt met het accentteken: de acutus (d.w.z. wél klemtoon) voor het telwoord, de gravis (geen klemtoon) voor het lidwoord.Ga naar eind6 Gezien zijn formulering moet hij beide een's wel als homoniemen zien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Morfologische problemenHoofts voornaamste probleem betreft de declinatie, dat wil zeggen het onderscheiden van naamval en getal. In de beide gevallen die hier behandeld worden is het probleem dat de vorm betekenisonderscheidingen moet weergeven, omdat er anders dubbelzinnigheid ontstaat. Het is niet waar dat het Nederlands van Hooft een casusdeclinatie moet hebben omdat het Latijn die heeft. Het Latijn levert hem zijn abstracte casustheorie, waarbij casus elementen zijn die in een rectie- of congruentieconstructie een rol spelen. Hoe die casus dan verwezenlijkt worden is een taalspecifieke kwestie. Als kenner van het Frans en het Italiaans moet Hooft zich ervan bewust zijn geweest dat suffixen niet de enige casusaanduidingen zijn; het Frans en het Italiaans hebben analytische elementen, die lijken op voorzetsels, maar daarvan in de 17e eeuw consequent onderscheiden worden door de benaming ‘casusaanduider’ (segnacaso in de terminologie van Buonmattei 1643). Welke manier een taal heeft om zijn casus aan te duiden is opnieuw een kwestie van waarnemen. Als er gekozen wordt voor suffixen, dan kan dat niet anders betekenen dan dat er althans een residu van casussuffixen in de taal aanwezig is. De taak van de taalbeschrijver of taalschepper - de rollen gaan in elkaar over - is het nu om die casusaanduidingen te systematiseren en om in geval van systematische dubbelzinnigheden suggesties tot verbetering van het systeem te doen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hooft concentreert zich op die dubbelzinnigheden en de voorgestelde verbeteringen. Daarom geeft hij geen volledige declinaties, al komen er verscheidene lijstjes voor, die misschien een soort naslagfunctie hebben. De problemen concentreren zich op twee punten: de gesubstantiveerde adjectieven, en allerlei pronomen-achtige elementen, zoals al en zelf. Hier valt op dat er geen enkele verwijzing naar het Hoogduits gegeven wordt; alle basisinformatie moet uit de eigen taal komen, hoe variabel die op dit moment van de historie ook is.
De redenering van Hooft ten aanzien van de declinatie van al is tamelijk complex. Hij spreekt erover in waarnemingen 9, 50 en 51. Gedeeltelijk is zijn verhaal structureel van aard, gedeeltelijk pragmatisch: het vermijden van dubbelzinnigheid. Het structurele verhaal kijkt naar de functie (adjectivisch of pronominaal) van het hoofdwoord en naar de syntactische positie: voor- of naplaatsing. In waarneming 9 staat: al voor 't Artikel schijnt niet gedeclineert te willen zijn, want hy deed alle den arbeidt word niet gezeidt, maer hy deed al den arbeidt. Opnieuw gebruikt hij ‘schijnt’ voor een theoretische uitspraak, een generalisatie die hij maakt uit de geobserveerde data (descriptive adequacy in de zin van Chomsky 1965: § 1.6), ‘word niet gezeidt’ voor een observatie van taalgebruik (observational adequacy). Theoretisch is er geen bezwaar tegen alle (waarneming 51: ‘hoewel 't van kleen belang schijnt, al stelde men alle de werelt, alle de burghers’), maar het gebruik wijst het af. In waarneming 9 stelt Hooft dat al na een pronomen gedeclineerd wordt, bijvoorbeeld ons allen in de datief. In zijn gedachtegang lijkt dit fout te zijn; immers hij ziet alle hier als adjectief en beweert dat een nageplaatst adjectief normaal ongedeclineerd is omdat het als ellips van zijnde + adjectief wordt opgevat. Tegelijk constateert hij dat ‘ons, zijnde al’ geen juiste parafrase is van ‘ons allen’, zonder op het idee te komen dat alle hier beter als pronomen gezien kan worden.Ga naar eind7 Zijn verklaring van de afwijking van de theoretische vorm is dan weer gebaseerd op pragmatische gronden: de vermijding van ambiguïteit. In dit speciale geval zijn er zelfs drie interpretaties mogelijk van hy heeft het ons al gegeven: al als jam (dus ‘reeds’), al als omne (dus ‘allemaal)’ en al als omnibus (dus: ‘[ons] allen’). In waarneming 51 doet hij ook een beroep op de pragmatiek in hy gaf 't allen den burgheren, maar geeft dan als persoonlijke norm (‘beter waer [...]’) weglating van het lidwoord, waardoor de declinatie gerechtvaardigd is. Dit is dus een normatief ingrijpen om de theorie te redden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De verbuiging van de adjectieven is een onderwerp dat Hooft op gezag van zijn voorgangers aanneemt; kennelijk is er al een praktijk ontstaan. De manier waarop hierover gesproken wordt is geheel gericht op het systeem; het lijkt niet dat hier intuïties van sprekers aan de orde komen. De eisen die aan een systeem gesteld worden zijn dat men geslacht, naamval en getal kan herkennen. Maar omdat de formele mogelijkheden beperkt zijn (het komt neer op een spel met de suffixen -s, -e en -n) heeft iedere beslissing in dezen zijn nadelen (misquamen is Hoofts woord). Hooft hanteert hierbij drie soorten strategieën: veranderingen in het systeem; propageren van een hulpconstructie; het minimaliseren van het probleem. Het punt waar het vooral om gaat is de declinatie van zelfstandig gebruikte adjectieven; daar is kennelijk geen eenduidige oplossing voor. Als we in de vroome mannen het substantief weglaten, dan kan het adjectief hetzij de substantiefdeclinatie aannemen, dus de vroomen, hetzij de adjectiefdeclinatie behouden, dus de vroome. Hooft kiest voor de adjectiefdeclinatie, om een reden die niet goed duidelijk wordt: het zou moeten gaan om het onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk, maar als we de rijtjes controleren, blijken de vormen waar het om gaat toch gelijk te zijn. Hoe dan ook, zijn probleem ontstaat in de datief, waar de enkelvoudige vorm den vroomen manne en de meervoudige vorm den vroomen mannen allebei de uitdrukking den vroomen opleveren, zodat er geen onderscheid gemaakt kan worden tussen datief enkelvoud en datief meervoud. Deze dubbelzinnigheid is kennelijk voor hem bijzonder storend; het lijkt wel of hij er bij het schrijven van zijn geschiedverhaal op pijnlijke wijze op gestuit is. Daarom doet hij het radicale voorstel om in het enkelvoud geen -n te schrijven; het wordt dan den vroome. Dit besluit leidt tot een soort kettingreactie, want hij moet nu systematisch ook in de voornaamwoorden n-loze varianten creëren. De uitvoering van deze taak vult vele ‘waernemingen’. Deze beslissing heeft echter consequenties voor de rest; in waarneming 33 kan hij er niet anders uitkomen dan door uit te wijken naar de hulpconstructie met aen. Toch blijven er dan nog problemen, met name tussen het vrouwelijk enkelvoud en meervoud in het geval van aen dezelve (waarneming 44). Hier redt hij zich uit door te zeggen dat er andere middelen zijn om het onderscheid aan te geven, namelijk verwijzing naar het antecedent. Daaruit zou blijken of er van een of meer vrouwen sprake is. Waarom dat bij mannen niet zo is, wordt niet besproken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. De verleden tijden van het werkwoordIn een interessante passage over de tijden van het werkwoord construeert Hooft een systeem van vier verleden tijden, dat geëxemplificeerd kan worden aan de hand van het Frans en het Italiaans. Het zijn: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij beschrijft ze aan de hand van drie kenmerken: 1. Onderscheid tussen het moment van spreken (Point of speech, of S, in de terminologie van Reichenbach 1947), het moment waaraan gerefereerd wordt (Point of reference, of R) en het moment van handeling (Point of the event, of E). Voor het moment van spreken gebruikt Hooft ‘den tijdt als men daer af spreekt’, voor het moment waaraan wordt gerefereerd ‘de tijd waer van men spreekt’; de (verleden) handeling zelf is ‘een zaek die verbij is’. Ik geef in het volgende schema de formules van Reichenbach, waarin de komma samenvallen weergeeft en het streepje opeenvolging in tijd. Uit Hoofts beschrijving blijkt dat hij soortgelijke relationele formules hanteert.
2. Perfectiviteit:
3. Duur (in Hoofts termen: transiens of voorbyslippend tegenover permanens of duirzaem):
In deze presentatie is het kenmerk ‘duur’ dus afhankelijk van [-perfectief].
In schema wordt dit:
Het Latijn wijkt van dit schema af doordat Perfectum en Aoristus samenvallen in één vorm, namelijk amavit. (‘De Latijnen, bij gebrek van 't Praeteritum Prius, gebruiken 't Praeteritum Perfectum’). Het Nederlands wijkt op een andere manier van dit schema af, namelijk doordat Imperfectum en Aoristus samenvallen in één vorm, namelijk hy riep. (‘Wij Hollanders in plaetse van het Praeteritum prius gebruijken het Praeteritum Imperfectum, gelijk de Latijnen het Perfectum in dezelve plaets’). In Hoofts visie is dus aoristus (Praeteritum Prius) een abstracte tempuscategorie, waarvan in het Latijn, respectievelijk het Nederlands | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geen equivalenten bestaan. De categorie wordt in die talen weergegeven door uitbreiding van de gebruiksmogelijkheden van de bestaande categorieën, waarbij beide talen een verschillende keus maken. Maar in het Nederlands wordt nog een afwijking van het schema geconstateerd. In de zin Hy heeft beleghert zijn er twee interpretaties mogelijk, namelijk ‘Het beleg is een feit’ (resultatief) en ‘Het beleg is afgelopen’ (perfectief). Het verschil zou voor ons een kwestie van ‘aktionsart’ zijn: het werkwoord ‘belegeren’ kan zowel een punctuele als een statische betekenis hebben, maar dit begrip behoort niet tot Hoofts theoretisch kader; de lezer krijgt de indruk dat voor hem opnieuw het kenmerk [perfectief] een rol speelt, maar we horen niet precies hoe. Net als bij de naamvallen hanteert Hooft dus een ideaal systeem, dat echter in dit geval niet in het Latijn gerealiseerd wordt, maar in de Romaanse talen. Zoals in het Nederlands genitief en ablatief kunnen samenvallen, kunnen in verschillende talen ook bepaalde tijden samenvallen. In het Latijn is het het Perfectum dat samenvalt met de Aoristus, in het Nederlands het Imperfectum. Leidt dit samenvallen tot dubbelzinnigheid, dan is er - althans in het Nederlands - een hulpconstructie mogelijk, namelijk de perifrase met ‘was + gerundium’: hy was roepende. Voor de theorie heeft deze hulpconstructie dezelfde status als een perifrase met van wanneer de genitief formeel niet goed uitgedrukt kan worden. In deze discussie heeft Hooft het niet meer over ‘zeytmen’, maar over ‘Wy Hollanders gebruiken’, met andere woorden hij is hier niet bezig met waarnemen, maar met theorievorming aangaande een waarneming die als bekend verondersteld wordt.Ga naar eind9 Daarnaast signaleert hij een andere dubbelzinnigheid, die niet goed in het systeem is in te passen. Dit wijst erop dat bij Hooft de waarneming niet door de theorie gestuurd wordt, maar eerder omgekeerd. Deze overwegingen komen op bij het bestuderen van waarneming 53. Ze geven aanleiding tot drie verdere onderzoeksvragen voor de toekomst.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. De status van Hoofts waarnemingenHet lijkt dat Hoofts waarnemingen niet erg veel weerklank hebben gevonden in de literatuur.Ga naar eind11 Als dat zo is, dan kunnen daar twee redenen voor zijn. De eerste is dat hij geen grammaticus van professie was, maar een schrijver met belang- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stelling voor taalvraagstukken. Dat kan tot gevolg hebben gehad dat taalkundigen die de geschiedenis van hun vak bekijken hem wat marginaal vinden. Maar zijn rol was anders. Als we hem in Europees verband zien, hoort hij niet bij de grammatici, zoals Fortunio, Corso of Castelvetro, maar bij een literator als Pietro Bembo, aan wie de Italiaanse taal zijn standaard te danken heeft. Of als we naar Frankrijk kijken, naast een Vaugelas, auteur van de Remarques sur la langue française utiles à ceux qui veulent bien parler et écrire (1647). Een andere reden van veronachtzaming is misschien de slechte reputatie van taalberegeling in Nederland. Hooft geldt als de man die ons met het verschil tussen hen en hun heeft opgezadeld. Dat is overigens niet waar, het verschil bestond al. Hooft heeft er alleen in het enkelvoud een verschil tussen hum en hem naast willen plaatsen (zie waarneming 31), met weinig succes, mag wel gezegd worden. In het huidige Nederland, waar zinsontleding praktisch uit het onderwijs verdwenen is, zal het streven van Hooft als enigszins zonderling beschouwd worden. Dat zal wel typisch Nederlands zijn. In Frankrijk weet iedereen dat je /i parl/ schrijft als il parle in het enkelvoud en ils parlent in het meervoud, en maar weinigen zullen willen dat dit anders moet: een fonetische spelling is aardig voor Zazie in de métro, maar wel lastig voor het snel lezen van een tekst. Dat het Nederlands de naamvals-n wel heeft laten vallen, zal wel te maken hebben met een probleem dat de Franse meervoudsuitgang niet heeft: het was aan een woord niet te zien of het mannelijk of vrouwelijk was, en daarvan hing het gebruik van de naamvals-n af. Dat begon al problematisch te worden in de tijd van Hooft, zoals hij zelf opmerkt (in waarneming 17) naar aanleiding van binnen's kamers, met de mannelijke genitief-s, ‘hoewel kamer Foeminin schijnt’. ‘Doch wij hebben veele communia nomina, ende dit moght 'er een af zijn’, is zijn verklaring, die we toch wel met een korreltje zout mogen nemen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. ConclusieIn dit artikel is geprobeerd de theoretische status van Hoofts waarnemingen vast te stellen. We hebben gezien dat hij een goede grammaticale achtergrond heeft en - in termen van de huidige taaltheorie - probeert een descriptieve analyse te maken van de observaties die hij doet ten aanzien van de ‘Hollandsche Tael’. Als schrijver probeert hij een geschiedwerk te schrijven dat kan wedijveren met de grote Latijnse auteurs, en daarom is zijn aandacht vooral gericht op de vermijding van dubbelzinnigheid in de uitdrukkingen: als een zin voor drieërlei uitleg vatbaar is, moet er een oplossing gevonden worden om de interpretaties ook formeel van elkaar te onderscheiden. Hoewel voor hem het taalgebruik van zijn medeburgers een hoge status heeft, die soms afwijkingen wettigt van constructies die theoretisch te prefereren zijn, aarzelt hij niet om zelf normatieve voorstellen te doen als dat zijn literair ideaal om ondubbelzinnig proza te schrijven kan bevorderen. Door zijn kennis van het Frans en het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Italiaans is hij gevoelig voor afwijkingen van het Latijnse patroon, of anders gezegd, hij gaat uit van een abstract taalmodel dat niet per se altijd door het Latijn vertegenwoordigd hoeft te worden. Het volgen van zijn complexe overwegingen aan de hand van specifiek semitechnisch woordgebruik, de zogenaamde gebruikstermenGa naar eind12, is een boeiende bezigheid. Zowel dit aspect als de herkomst van zijn overwegingen vereisen nog nadere studie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|