Voortgang. Jaargang 21
(2002)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De tegenstelling als krachtig propagandainstrument
| |||||||||||||||||||||||||||||
InleidingPropaganda als communicatietechniek is tot bloei gekomen in de twintigste eeuw. Zowel de politieke en sociale, als de technische en wetenschappelijke ontwikkelingen zorgden voor een optimale voedingsbodem. Met de opkomst van propaganda, kwam ook wetenschappelijk onderzoek naar dit fenomeen op gang. Met name historici - zeker na de Tweede Wereldoorlog - interesseerden zich voor de werking van propaganda, op de voet gevolgd door sociologen en psychologen. En ook linguïsten zijn zich vanaf het einde van de jaren zestig, met de opkomst van de socio- en psycholinguïstiek, gaan toeleggen op deze bijzondere communicatietechniek. Van den Toorn publiceerde in 1975 ‘een verkenning’ van het taalgebruik van de nationaalsocialisten in Nederland. In dit boek verwijst hij onder andere naar de registratie van de taalverandering tijdens de fascistische periode in Duitsland door Klemperer (1947) en de studie van Van Nieuwstadt (1971). In 1991 publiceerde Van den Toorn zijn studie naar het woordgebruik van de Nederlandse nationaal-socialisten. De Amerikaan George Lakoff specialiseerde zich in politiek taalgebruik in propagandistische context (o.a. Lakoff (1990) en (1996)). Onlangs publiceerde zijn collega Robin Lakoff The Language war (2002) over taal in het politieke debat. Toch zijn het grotendeels op zichzelf staande onderzoeken. Structureel internationaal onderzoek naar propagandataal is tot op heden niet van de grond gekomen. Hierbij ga ik er ‘stilzwijgend’ vanuit dat persuasief en propagandistisch taalgebruik twee verschillende fenomenen zijn. Propaganda is mijns inziens een andere vorm van communicatie dan persuasie. Zij zijn sterk met elkaar | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||
verbonden, maar verschillen op essentiële punten van elkaar. Het gaat te ver om in het korte bestek van dit artikel de discussie over dit verschil uiteen te zetten. Graag wil ik verwijzen naar mijn scriptieGa naar eind1, Behrenbeck (1996), Ellul (1973) en Jowett en O'Donnell (1986). Om propagandataal te begrijpen (en ons er wellicht tegen te wapenen of ons erin te trainen) is het nodig dat wij onderzoeken hoe dit gebruik van taal in elkaar zit en hoe het werkt. Uit mijn onderzoek naar talige kenmerken van propagandistische slogans van de ideële organisatie Loesje in de periode 1983-2000 is naar voren gekomen dat zij onder meer de semantische tegenstelling structureel als effectief propagandistisch taalmiddel toepast. De semantische tegenstelling is echter niet het enige taalinstrument dat Loesje gebruikt. Uit mijn onderzoek kwamen onder andere ook aanspreekvormen, informele spreektaal en prosodie aan de orde. Vooral in samenhang tot elkaar maken deze taalmiddelen propaganda effectief. Ik wil in dit artikel verder uiteenzetten hoe Loesje de semantische tegenstelling aanwendt en wat het effect daarvan is in een propagandistische context. Onderzoek naar overredingstechnieken levert een uitgangspunt voor taalkundige analyse van propagandatekst. AristotelesGa naar eind2 maakte reeds melding van talige overredingstechnieken en CiceroGa naar eind3 was een meester in de toepassing ervan (Leeman en Braet (1987:2). Eén van de instrumenten die zij onderscheiden, is het gebruik van de semantische tegenstelling. Semantische tegenstellingen zijn op vele manieren toe te passen en kunnen tevens in één toepassing meerdere effecten teweegbrengen. Een tegenstellingsrelatie bestaat altijd uit twee elementen, de ‘stelling’ en de ‘tegenstelling’, het gestelde en het tegengestelde, de these en de antithese. Aan de ene kant lijken deze maximaal van elkaar verwijderd; dat is ook zo, maar dat geldt slechts voor één dimensie. Binnen de andere dimensies van de tegenstellingsrelatie zijn de tegengestelden juist heel nauw met elkaar verbonden of zelfs identiek (Cruse 1986:197). Tegenstellingen zijn bovendien conventioneel en als conventie universeel (Cruse, 1986:247-252). Daarnaast scheppen ze een kader en structureren een taal. Volgens Lyons (1977:271) is het inmiddels bekend dat tegenstellingsrelaties één van de basiselementen zijn waardoor een taal georganiseerd wordt. Dit wordt ondersteund door Lakoff en Johnson (1980). Ik acht het van belang eerst het begrip propaganda te bespreken in relatie tot mythen en mythologiseringsprocessen in taal. Zo wil ik verwarring voorkomen, die makkelijk veroorzaakt wordt door de vele (veelal negatieve) connotaties die aan het begrip propaganda kleven. De toelichting op en de uitwerking van het corpus geef ik in paragraaf 2, waarin de poster als propagandamedium centraal zal staan. De analyse van de semantische tegenstelling in het corpusmateriaal volgt in paragraaf 3. Waarna ik in | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||
paragraaf 4 de werking van de semantische tegenstelling in propagandistische context zal behandelen. | |||||||||||||||||||||||||||||
1 Propaganda en mythologie1.1 Propaganda en haar werkingOver één ding zijn de wetenschappelijk onderzoekers het eens (hoewel ze daar niet altijd expliciet in zijn): propaganda is een manier van communiceren. Deze opvatting speelt een belangrijke rol bij de definiëring van het begrip. Hoewel we zouden kunnen verwachten dat een definitie van propaganda, net als elke andere definitie van een communicatietechniek, op zijn minst de elementen bron, doelgroep, methode en doel zou bevatten, is de praktijk minder rooskleurig. Er bestaan tientallen omschrijvingen van propaganda, maar slechts enkele dekken het begrip voldoende. Overigens moet in het achterhoofd gehouden worden dat een definitie altijd tot doel heeft handzaam te zijn binnen een bepaald domein. Omdat ik binnen het taalkundedomein geen definitie van propaganda heb kunnen vinden, heb ik moeten uitwijken naar andere disciplines. De meest sluitende definitie die ik in de literatuur heb aangetroffen, luidt als volgt: ‘la propagande est l'ensemble des méthodes utilisées par un groupe organisé en vu de faire participer activement ou passivement à son action, une masse d'individus psychologiquement unifiés par des manipulations psychologiques et encadrés dans une organisation’ (Ellul, 1962:74). Volgens deze omschrijving is het doel van propaganda actieve of passieve participatie van individuen in de massa te bereiken. Ik wil de nadruk leggen op deze visie, om de veronderstelling weg te nemen dat propaganda erop uit is meningen en ideeën te veranderen. In het propagandaproces zijn verschillende fasen te onderscheiden (Ellul (1973:70-73), Kershaw (1983)). Door Lenin zijn ze samengevat in de titel van zijn postuum verschenen werk Agitation und Propaganda (1929)Ga naar eind4; de propagandafase en de agitatiefase. Het bereiken van participatie is geen gemakkelijke opgave. Het vergt veel tijd en geduld van de propagandist om ieder individu in de massa bereid te vinden min of meer vrijwillig de gewenste actie uit te voeren. Deze fase in het proces wordt wel de prepropagandafase, en door Lenin propagandafase, genoemd. Propaganda is tijdens deze fase continu, langzaam en bijna onzichtbaar. Vaak verstrijken er jaren of zelfs tientallen jaren voordat de aanzet gegeven kan worden tot een bepaalde actie. Zodra dat punt is bereikt, treedt de tweede fase, de agitatiefase, in werking. De propaganda is nu concreet, zichtbaar en overduidelijk. Het is dan ook meestal deze propaganda die buitenstaanders | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vaak direct herkennen en veroordelen als gevaarlijk, ongenuanceerd en extreem. Echter, op dat moment is er geen weg meer terug. De massa, die jarenlang is voorbereid op actie, hoeft in deze fase alleen nog maar een impuls te krijgen, om vervolgens geheel zelfstandig en vrijwillig te handelen. De prepropaganda die hieraan voorafging is daarentegen veel gevaarlijker, maar wordt door de meesten niet herkend, want onzichtbaar, en wordt daardoor niet bestreden. Het hier beschreven onderzoek beperkt zich tot deze prepropagandafase. Hoewel de vele nuances van de werking van het propagandaproces nog lang niet boven tafel zijn, is wel vastgesteld dat prepropaganda langs in ieder geval twee belangrijke routes werkt, namelijk de geconditioneerde reflex en de mythe (Ellul, 1973:30). Wellicht zijn er meer routes waarlangs prepropaganda werkt, maar in de literatuur ben ik die niet tegengekomen. Pavlovs publicatie van zijn conditioneringsexperimenten en het verschijnen van Freuds Jenseits des Lustprinzips: Massenpsychologie und Ich-Analyse: das Ich und das EsGa naar eind5 aan het begin van de jaren twintig van de afgelopen eeuw hebben een grote bijdrage geleverd aan het systematisch uitwerken van de propagandamethode. Door het creëren van geconditioneerde reflexen probeert de propagandist het individu te trainen op bepaalde woorden, signalen en symbolen, opdat nooit falende reacties worden bewerkstelligd. Een andere route is het creëren van mythen door de propagandist. Mythe wordt door Ellul als volgt omschreven: ‘Nous désignerons ici par mythe une image motrice globale, une espèce de vision des objectifs souhaitables, mais qui ont perdu leur caractère matériel, pratique, pour être devenus une image fortement colorée, maîtrisante, globale, contenant tout le souhaitable, refoulant hors du champ de la conscience tout ce qui ne se rapporte pas à elle.’ Dit soort beeldende woorden en verhalen kunnen een zingevende basis vormen voor het leven, die sterk genoeg is om te dienen als motief voor gedrag. Overigens zijn conditionering en mythevorming volgens Ellul (1973:32) ook in combinatie zeer goed toepasbaar, omdat elk van beide haar voordelen heeft. De ene propagandist geeft de voorkeur aan het creëren van mythen, de andere aan geconditioneerde reflexen. Het zwaartepunt ligt in dit onderzoek op mythen en mythevorming binnen het prepropagandaproces. Dat is overigens een arbitraire keuze. Het motief dat hieraan ten grondslag ligt, is dat Ellul veronderstelt dat de Westerse samenlevingen de voorkeur hebben voor mythevorming boven conditionering. Bovendien bestaan er verschillende onderzoeken naar de werking van mythen in Westerse samenlevingen, zoals door Sorel (1908), Cassirer (1946a en 1946b), Barthes (1975) en Lakoff en Johnson (1980). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Zowel de geconditioneerde reflex als de mythe werken op het irrationele bewustzijn en het onderbewustzijn van de mens, oftewel op affectieve en conatieve attitudes. Algemeen wordt aangenomen dat deze dieper geworteld zijn in de mens dan de ratio. Daardoor vormen deze twee elementen een sterkere basis voor propaganda dan rationele argumentatie. | |||||||||||||||||||||||||||||
1.2 MythevormingNet als aan propaganda kleven aan het begrip mythe een aantal negatieve connotaties. In het algemene spraakgebruik draagt mythe de betekenis waanbeeld met zich mee. Ook in de wetenschap heeft deze opvatting over mythe lange tijd dienst gedaan. Maar inmiddels zijn de meeste wetenschappers het erover eens dat mythe als waanbeeld wel een heel eenvoudige voorstelling van zaken is en dat mythen, mythologie en mythevormingsprocessen hiermee erg onderschat worden. Zo stelt Von der Dunk (1994:14): ‘Elke natie kent zo zijn mythen, die zelfs onmisbaar zijn voor het nationale bewustzijn. Daarbij is kenmerkend dat deze mythen (net als de antieke) een visie op de oorsprong geven, met de oorsprong samenhangen, waaraan dan echter tevens een opdracht en missie wordt ontleend voor heden en toekomst.’ Mythen geven volgens hem niet alleen een bepaalde visie op de herkomst van een natie, maar tevens een legitimatie voor bepaald gedrag. Daarbij haalt hij Sorel aan om zijn woorden kracht bij te zetten. ‘Georges So[p]rel heeft als een der eersten de betekenis van de sociale of politieke [...] mythe gezien voor de activering van de massa. Niet abstracte begrippen en theorieën maar de mythe brengt mensen in beweging, omdat zij [...] in beelden spreekt’ (1994:15). De activerende kracht van de mythe is cruciaal in propagandaprocessen. Nu - naar ik hoop - enigszins duidelijk is wat mythe is, volgt bijna automatisch de vraag hoe mythen werken, wat hun functies zijn. Mythe is een irrationeel fenomeen. Hoewel het subject van mythisch denken varieert van tijd tot tijd en van cultuur tot cultuur, zoals Cassirer (1946b) concludeert, ligt er toch steeds hetzelfde motief aan ten grondslag, namelijk het verlangen naar eenheid. Volgens hem beginnen zowel religie als mythe met ‘een bewustwording van de universaliteit en fundamentele identiteit van het leven’. De mens is altijd op zoek (geweest) naar bases die structuur aanbrengen in de diversiteit aan ervaringen met de complexe wereld om zich heen. Daarbij gaat het niet zozeer om individuele, maar bovenal om sociale ervaringen. Mythe is een van die fenomenen die deze taak kan vervullen, omdat mythe de mogelijkheid biedt gevoelens en ervaringen te classificeren in groepen van objecten. Zeer belangrijk is dat mythen in taal geformuleerd worden. De gedachten van Cassirer worden onderschreven door de linguïsten Lakoff en Johnson. Ook zij zijn van mening dat mythen bijdragen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||
aan begrip van de werkelijkheid (1980:185-186). Zingeving of duiding is volgens een aantal wetenschappers een van de belangrijke functies van mythe. Verder hamert vooral Ellul, in navolging van Sorel, op de mobiliserende kracht van mythen. Zowel voor hem als voor Cassirer is deze kracht van essentieel belang in de toepassing van mythe als politiek wapen. Volgens hun kan een mythe gecreëerd en ingezet worden als ieder ander modern wapen, zoals machinegeweren en militaire vliegtuigen. Echter, voor de vorming van een moderne mythe is een verandering van het taalsysteem nodig (Cassirer, 1946b:282). In alle discussie die er rond mythen bestaat, is er één punt waarover de wetenschappers het met elkaar eens zijn: er bestaat een sterke relatie tussen taal en mythe. Willen we ooit doordringen tot de mythische wereld en haar rationeel benaderen, dan vormt de band met taal de sleutel. Cassirer (1946a) en Barthes (1975) analyseren nauwkeurig hoe zij zich dit verband voorstellen. Beiden gaan uit van een tweedeling. Ze onderscheiden een linguïstisch taalsysteem en een mythisch, magisch taalsysteem. Het linguïstisch taalsysteem heeft een sterk rationele basis, terwijl het mythisch taalsysteem aan een irrationele bodem ontspruit. In het leggen van een relatie tussen de twee talige systemen slaan ze echter ieder een andere weg in. Waar Barthes een hiërarchisch, en dus verticaal, verband waarneemt, ziet Cassirer een min of meer horizontale relatie (hoewel hij daar niet altijd even duidelijk over is). Niettemin zijn Cassirer en Barthes het erover eens dat aan het linguïstisch en het mythisch taalsysteem niet alleen eenzelfde motief ten grondslag ligt, namelijk de complexe werkelijkheid te begrijpen, maar ook eenzelfde methode, objectivering door middel van symbolisme. | |||||||||||||||||||||||||||||
1.3 MetafoorIn Sprache und Mythos (1925) gaat Cassirer dieper in op de grondslag van het linguïstisch en het mythisch taalsysteem om een gemeenschappelijke wortel van taal en mythe te zoeken. Hij vindt deze wortel in het concept van metafoor. Onder metafoor - in enge zin - verstaat hij: ‘de ene gedachteinhoud uitgedrukt in een andere, waardoor de gedachte-inhoud op een of andere wijze bijeengehouden wordt of waarmee deze in zekere zin analoog is’ (1946a:86, [vertaling MD]). Maar Cassirer geeft hier de voorkeur aan metafoor in een ruimere zin van het woord: ‘eine Bedingung der Sprachbildung sowie eine Bedingung der mythischen Begriffsbildung selbst [...]. In der Tat erfordert schon die primitivste sprachliche Äusserung die Umsetzung eines bestimmten Anschauungs- oder Gefühlsgehaltes in den Laut, also in ein diesem Inhalt selbst fremdes, ja disparates Medium [...].’ | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In de linguïstiek is de metafooropvatting van Lakoff en Johnson erg invloedrijk geworden: ‘Myths provide ways of comprehending experience; they give order to our lives. Like metaphors, myths are necessary for making sense of what goes on around us. All cultures have myths, and people cannot function without myth any more than they can function without metaphor’ (1980:185-186 [cursivering MD]). Lakoff en Johnson zien sterke overeenkomsten tussen mythe en metafoor, zo getuigen dit citaat en de laatste hoofdstukken van hun boek. Maar wat nu precies de verschillen zijn tussen deze twee fenomenen laten zij buiten beschouwing. Soms kan de lezer zich zelfs afvragen of er wel verschillen zijn tussen de metafoor zoals Johnson en Lakoff die omschrijven, en de mythe. In ieder geval bestaat er een gebied waarin mythe en metafoor elkaar overlappen. Metaforenonderzoek zal daarom meer duidelijkheid kunnen scheppen omtrent het fenomeen mythe. De essentie van de metafoor is volgens Johnson en Lakoff ‘understanding and experiencing one kind of thing in terms of another’ (1980:5). Hoewel de metafoor vaak gezien wordt als literaire beeldspraak waarvan de ‘gewone’ mens (dat is volgens Lakoff en Johnson iedereen zonder literaire aspiraties) verschoond blijft, maakt zij (ook) deel uit van het leven van alle dag. Sterker nog, metaforen bepalen voor een groot deel ons denken, ons voelen en ons handelen. In hun opvatting is de functie van metaforen voor de mens om te gaan met zijn omgeving en deze te begrijpen (Lakoff en Johnson, 1980:146). Deze functie wordt ook toegeschreven aan de mythe. De metafoor biedt de mens een methode de ervaringen die hij met zijn omgeving heeft, te categoriseren en te classificeren. Lakoff en Johnson onderscheiden drie soorten van classificatie. De eerste en meest algemene klasse wordt gevormd door de oriëntatiemetaforen. Ze worden zo genoemd omdat ze een ruimtelijke oriëntatie hebben: op - neer, in - uit, voor - achter, diep - oppervlakkig, centraal - perifeer etcetera. Een oriëntatiemetafoor geeft een concept in de omgeving een ruimtelijke dimensie. Zo is blij op, ‘Dat goede gesprek heeft me er weer helemaal bovenop geholpen’, en verdrietig neer, ‘Ik voel me teneergeslagen’. Goed is op, slecht is neer, hoge status is op, lage status is neer. ‘In general the major orientations up-down, in-out [...] etc. seem to cut across all cultures, but which concepts are orientated which way and which orientations are most important vary from culture to culture’ (Lakoff en Johnson, 1980:24). Dit principe van oriëntatie is op min of meer gelijke wijze van toepassing op semantische tegenstellingen (zie paragraaf 3, onder ‘De werking van semantische tegenstellingen’). De tweede klasse van metaforen die Lakoff en Johnson onderscheiden zijn de ontologische metaforen, die de mogelijkheid bieden ervaringen te | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||
begrijpen in de vorm van objecten en substanties. ‘Once we can identify our experience as entities or substances, we can refer to them, categorize them, group them, and quantify them [...]’ (Lakoff en Johnson, 1980:25). Zij geven als voorbeeld: ons verstand is een machine, ‘Mijn hersenen beginnen te werken’, ‘Het kwartje is gevallen’, ‘De radertjes in mijn bovenkamer ratelen’. De meest ingewikkelde klasse van metaforen is de structurele metafoor, omdat deze nog een stap verder gaat dan de oriëntatiemetafoor en de ontologische metafoor. Deze stelt ons in staat het ene concept te structureren in een al gestructureerd en afgebakend ander concept. Zij is een metafoor in een metafoor. Bijvoorbeeld, de metafoor ‘tijd is een bron’ maakt gebruik van de metafoor ‘tijd is een substantie’ (Lakoff en Johnson, 1980:66). Structurele metaforen zijn sterk cultuur gebonden. ‘They emerged naturally in a culture like ours because what they highlight corresponds so closely to what we experience collectively and what they hide corresponds to so little’ (1980:68). In het laatste citaat vinden we een aansluiting met propaganda. Want uitlichten en verbergen van delen van de werkelijkheid om ons heen is naar mijn idee de essentie van metaforen en mythen waarvan propaganda lustig gebruik maakt, en waarin wellicht het ‘gevaar’ van propaganda schuilt. | |||||||||||||||||||||||||||||
1.4 De macht van mythe over taalDe moderne politieke mythe is een mythe gemaakt volgens plan. De ontwikkeling die de techniek rond het eind van de negentiende eeuw doormaakte, heeft het mogelijk gemaakt mythen te creëren op dezelfde wijze als ieder ander modern wapen. Wat daar echter, volgens Cassirer, in eerste instantie voor nodig was, was een verandering van de functie van taal. Het woord heeft in taal twee totaal verschillende functies: aan de ene kant heeft het een semantische betekenis en aan de andere kant een magische. En hoewel de taal niet zonder de semantische functie kan, lijkt het erop dat in het geval van de moderne politieke mythe het magisch woordgebruik vooraf gaat aan het semantisch woordgebruik (Cassirer, 1946b:282). Tot Cassirers verbazing is de Duitse taal in de periode 1935-1945 zo sterk veranderd dat het zelfs voor een Duitser niet meer mogelijk is zijn taal van tien jaar eerder te begrijpen. Hij ziet als oorzaak dat de woorden die voorheen een beschrijvende, logische en semantische betekenis hadden, die zijn kwijtgeraakt aan een magische betekenis die bepaalde emoties en effecten oproept. Als voorbeeld haalt hij het betekenisverschil aan tussen de woorden Siegfriede en Siegerfriede. Ook een Duitser heeft moeite het verschil aan te voelen. De woorden klinken immers bijna hetzelfde en verwijzen naar hetzelfde, namelijk Sieg ‘overwinning’, en Friede ‘vrede’. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Toch heeft hun combinatie een geheel verschillende betekenis. Sterker nog, een tegenovergestelde betekenis, want Siegfriede zou vrede zijn na Duitse overwinning, terwijl Siegerfriede de vrede zou zijn die gebracht moest worden door de geallieerden. Cassirer beschouwt degenen die deze taalverschuiving teweeg hebben gebracht als meesters van de propaganda: zij die de kunst van de mythevorming beheersen. Want door de verandering van slechts één syllabe blijkt het mogelijk gevoelens van haat, verachting en woede op te roepen (Cassirer, 1946b:283/4). Victor Klemperer registreerde hetzelfde als Cassirer. Hij hield in de periode dat Hitler in Duitsland aan de macht was een filologisch dagboek bij, dat hij in 1947 publiceerde onder de titel LTI (Lingua Tertii Imperii). In dit dagboek beschrijft hij nauwkeurig de taalverschuivingen die er in die periode zich voordoen. ‘Duidelijk wordt dat woorden komen en gaan met een ideologie, maar ook dat woorden van betekenis kunnen veranderen door een ideologie, tijd en context. Het laat bovendien de invloed zien die taal op het dagelijks leven in het Derde Rijk had, [...]’ (Tijdschrift voor Taalbeheersing 24-2:172).Ga naar eind6 | |||||||||||||||||||||||||||||
1.5 OntmythologiserenDe mens beschermt zich tegen bombardementen door zich te verschuilen in kelders, tegen raketaanvallen door de raketten met patriotraketten uit de lucht te schieten, tegen atoombommen door zelf atoombommen te maken. Maar hoe beschermt de mens zich tegen de kracht van de moderne mythe? Ontmythologiseren lijkt het toverwoord. De mythe moet ontmanteld worden. Maar wat denken we te vinden als we de mantel van de mythe wegtrekken? Sommige wetenschappers die propaganda en mythevorming bestuderen verwachten de werkelijkheid aan te treffen. Immers, het uitgangspunt is steeds dat mythe en werkelijkheid, elkaar uitsluiten (Von der Dunk, 1994:9). Echter, deze scheiding roept een reeks vragen op waarmee de mens zich al voor Plato bezighield, namelijk of er een objectieve werkelijkheid bestaat en als die bestaat of wij mensen die dan kunnen kennen. Zolang we niet weten wat de werkelijkheid is, hoe kunnen wij de mythe dan scheiden van de werkelijkheid? Von der Dunk (1994:11) zegt hierover: ‘[D]e moeilijkheid is dat wij in wezen helemaal niet van een geïsoleerd, duidelijk afgepaald vlak van feitelijkheden in de geschiedenis kunnen spreken [...]. Het is een naïef positivistische vergissing te menen dat de historicus naakte feiten van meningen of interpretaties scherp kan scheiden. Dat is alleen al onmogelijk vanwege de taal, omdat in woorden altijd verwijzingen naar andere woorden, associaties, waarde-geladen elementen quasi als boventoon meeresoneren. [...] Elke beschrijving in taal verwijst naar onuitgesproken denk- en gevoelslagen [...]’. Feiten ontlenen hun | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||
betekenis aan een realiteitsconceptie. ‘Zij gelden slechts op grond van vooronderstellingen en interpretaties van de wereld [...]’ (Von der Dunk, 1994:12). De vraag blijft echter hoe we ons zouden kunnen beschermen tegen propaganda en dus tegen mythen, mocht dat nodig zijn. Cassirer (1946b:296) meent dat politieke mythen niet op logische gronden kunnen worden vernietigd. Omdat de mythe niet gevoelig is voor rationele argumenten en niet afgewezen kan worden door syllogismen. Ook Von der Dunk ziet het somber in. Ontmythologisering is volgens hem alleen nuttig wanneer ze zich richt op bewuste legendevorming en opzettelijke verdraaiing van gegevens die kunnen voortvloeien uit een mythe wanneer deze als politiek instrument wordt gebruikt. Het beste remedie tegen de mythe is, volgens Barthes, deze op zijn beurt te verstrikken in een mythe. Met andere woorden, de mythe te mythologiseren. Ontmythologiseren is dan niet de objectief herkenbare werkelijkheid van de mythe te scheiden, maar de mythe te mythologiseren. De kracht van de mythe is zijn eigen tegenkracht, zoals virussen worden bestreden met een vaccin van hetzelfde virus. | |||||||||||||||||||||||||||||
1.6 Nederlandse mythologieElke natie kent haar mythen. Zo ook de Nederlandse samenleving. Nationale mythen worden gevormd, in stand gehouden en ontwikkeld door iedereen die daar belang bij heeft in een samenleving. Belanghebbende partijen in Nederland zijn bij uitstek de overheid en het bedrijfsleven. Dit zijn twee machtige instituties die de middelen hebben mythen te propageren. Echter, in een open systeem als de Nederlandse samenleving is ruimte voor - zogenaamde - ‘tegenpropagandaorganisaties’. Altijd zijn er sociale en politieke bewegingen actief geweest die tegenwicht probeerden te bieden aan de mythologie zoals die binnen de natie gangbaar was. Er zijn vele voorbeelden te noemen. Eind zestiger jaren waren het onder andere de Provo's, min of meer opgevolgd door de Kabouters, die zich kritisch opstelden ten opzichte van de ‘gevestigde orde’, de overheid, het bedrijfsleven, de kerk. Sinds 1983 is Loesje in ongeveer dezelfde lijn actief. Tegenpropagandaorganisaties hebben andere belangen, namelijk belangen die passen in een ander beeld van de werkelijkheid. Om hun kijk op de wereld te vestigen en te laten floreren, moeten ze het gevestigde wereldbeeld veranderen. De gangbare mythen moeten worden ontkracht. Dit veranderingsproces heet ontmythologisering. Maar als mythen ontmythologiseerd worden, ontstaat er een ‘gat’ in de gangbare mythologie waarvoor een nieuwe mythe in de plaats moet komen. Een gevolg van geslaagde ontmythologisering is mythevorming c.q. mythologisering. Het constante | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||
proces van ontmaskering en vorming van mythen vormt de kern van onder andere de Loesje-propaganda. De volgende figuur toont welke mythen in de Nederlandse samenleving Loesje bloot legt. Daarbij wil ik opmerken dat Loesje niet alleen mythen ontmythologiseert. Er zijn ook mythen - die passen in Loesjes wereldbeeld - die zij juist als uitgangspunt neemt, zoals de mythe van de Jeugd (‘ik ben jong en ik wil wat wie gaat er donderdag avond mee donderslagen in het park’ (serie 9, 1983), ‘ik ben verliefd’ - de oma van Loesje (serie 2, 1983) en ‘pampers voor iedereen gratis’ (serie 1, 1983). De figuur hieronder is ontstaan uit de ordening die ik probeerde aan te brengen in de Loesjeteksten. Voornamelijk de literatuur van en over de Loesje-beweging (Loesje (1986), (1987) etc., De Kruijf (1994)), een bezoek aan de Loesje-organisatie, aan de website www.loesje.nl.en www.loesje.org en de links op deze pagina's, maar ook de Loesjeteksten zelf, leverden een lijst van thema's op die te vertalen waren naar nationale mythen (die overigens niet alleen door Loesje, maar ook door andere in Nederland opererende organisaties aan de kaak worden gesteld). Dit proces ging vooraf aan de analyse van het corpus. De figuur ontstond uit de relatie die ik probeerde te formuleren tussen de verschillende mythen, die Loesje wil ontmythologiseren. De orde van mythen (boomstructuur) die daaruit ontstond, heb ik ‘De Nederlandse mythologie volgens Loesje’ genoemd en vormde de basis voor de verdere taalkundige analyse. De Nederlandse mythologie volgens Loesje
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het ontmythologiseren en het daarop aansluitende mythologiseren is een proces dat plaatsvindt in taal. De vraag die hier een rol speelt, is hoe de propagandistische organisatie Loesje semantische tegenstellingen gebruikt in de ontmythologisering van in de maatschappij aanwezige mythen (gevormd en in stand gehouden door het systeem waarbinnen de maatschappij is vormgegeven) en hoe zij tegelijkertijd diezelfde tegenstellingen aanwendt in de mythologisering van eigen ideeën. | |||||||||||||||||||||||||||||
2 De poster als propagandamedium2.1 Poster als propagandainstrumentOm propaganda te maken, om mythen te creëren of geconditioneerde reflexen te bewerkstelligen staan de propagandist verschillende instrumenten tot zijn beschikking. Volgens Hundhausen (1975:31-54), die een uitgebreid overzicht geeft van het instrumentarium van een propagandist, zijn er zowel primaire als secundaire of toegepaste instrumenten te onderscheiden. Primaire middelen zijn het gesproken en gedrukte woord, en het beeld. Toegepaste middelen zijn aanplakbiljetten, muurkranten, film, radio, tv, manifestaties, acties en dergelijke. In het kader van dit onderzoek hebben we slechts te maken met het gedrukte woord in de vorm van aanplakbiljetten. Gedrukte tekst kan in een (pre)propagandacampagne zowel periodiek als niet-periodiek verschijnen. Periodieken (tijdschriften, vlugschriften, posters) zijn volgens onder anderen Lenin en Mao uitstekende instrumenten voor het voeren van duurzame en continue propaganda. Want ‘ohne sie ist jene systematische Durchführung einer prinzipienfesten und allseitigen Propaganda und Agitation unmöglich, um die vereinzelte, mittels persönlicher Einwirkung, örtlicher Flugblätter, Broschüren usw. betriebene Agitation durch jene verallgemeinerte und regelmäßiger Agitation zu ergänzen, die nur mit Hilfe einer periodischen Presse möglich ist’ (Hundhausen, 1975:35). Het materiaal voor dit onderzoek bestaat uit hedendaagse periodieken in de vorm van posters met Nederlandstalige teksten. | |||||||||||||||||||||||||||||
2.2 Selectie van Loesje-postersDe links-ideologische organisatie Loesje bestaat sinds 1983. Zij voert een structurele campagne door maandelijks een reeks korte teksten te publiceren die zij via haar aanhangers over het land verspreidt. Deze geschreven pamfletten vormen het hoofdmedium van haar propaganda. Daarbij worden | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de teksten niet of nauwelijks begeleid door beeld, zijn ze kort en daardoor overzichtelijk, en zijn ze alle goed gearchiveerd door de organisatie zelf. In het archief van de stichting Loesje bevinden zich alle teksten die de organisatie sinds haar oprichting in 1983 heeft gepubliceerd. Voor dit onderzoek heb ik mij beperkt tot de periode 1983-2000. Op grond van een aantal selectiecriteria heb ik uit het overzicht van honderden Loesje-teksten een corpus van enkele tientallen teksten samengesteld. Ten eerste zijn alleen teksten uitgezocht die een nationaal onderwerp aan de kaak stellen, zoals monarchie, kapitalisme en democratie. Nederland is immers een monarchie en een democratisch en kapitalistisch land. Dat andere naties dat ook zijn heb ik buiten beschouwing gelaten. Alle specifiek internationaal georiënteerde teksten (zoals ‘vergeleken bij de joodse fundamentalisten is Khomeini een mak schaap’ (december 1988)) vielen af, omdat dit onderzoek zich richt op een analyse van de nationale mythologie. Vervolgens is na de eerste selectie het archief gesplitst in teksten die een algemeen en nationaal probleem aan de kaak stellen, en teksten die ingaan op een voor dat moment actuele en tijdelijke situatie of handelen over een specifieke groepering of een persoon (zoals ‘verkiezingsprogramma CDA. net zoals paars, maar dan met god’ (oktober 1997)). Deze laatste groep is geëlimineerd. Dit om te vermijden dat bij elke tekst een speciale uitleg moet worden gegeven over het aangesneden onderwerp en daarvoor apart onderzoek zou moeten worden gedaan. Het overgebleven corpus bleek echter nog te groot voor het onderzoek. Om een min of meer constante distributie van teksten door de tijd te bereiken zijn in de laatste fase de teksten die snel op andere volgden, afgevallen. Het uiteindelijke corpus bestaat uit 74 teksten. | |||||||||||||||||||||||||||||
2.3 De werking van de posterIn de manier waarop Loesje het medium poster aanwendt, gaat zij uit van een aantal basisprincipes van propaganda. Propaganda kan alleen effectief zijn als zij continu en duurzaam is. Door onophoudelijk iedere maand een serie posters uit te brengen en op straat aan te plakken waarborgt Loesje al sinds 1983 het continuïteit- en duurzaamheidprincipe. Daarnaast richt Loesje zich op ieder individu in de massa. Zij maakt, zoals zij zelf zegt, geen onderscheid. Iedereen wil zij in haar ideeën betrekken door haar posters aan te plakken op straat, waar iedereen komt en iedereen een min of meer gelijke positie inneemt. Een poster op straat is onvermijdelijk, je wordt ermee geconfronteerd zonder dat je erom gevraagd hebt, je hebt de teksten al gelezen voor je er erg in hebt, je hebt je eerste reactie al gegeven voordat je het goed en wel door hebt. Dit brengt ons bij de doelstelling van propaganda, het bereiken van actieve of passieve participatie. De posterteksten zijn erop gericht een actie teweeg te brengen. Echter, dit wordt voornamelijk | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bewerkstelligd door de tekst en niet door het medium poster. De vormgeving van de poster, de poster als medium, levert daarentegen ook een bijdrage aan het oproepen van (re)actie. Doordat Loesje haar posters steeds weer op dezelfde, eenvoudige, wijze vormgeeft, roept het beeld van een Loesjeaanplakbiljet al een emotie op bij de lezer en een daaraan verbonden gedrag, op grond van de ervaring die de lezer met deze teksten heeft. En dat is precies wat een propagandist wil bereiken. Zoals hiervoor even aangestipt probeert Loesje ook door de formulering van haar teksten participatie uit te lokken. Het postermedium legt aan de teksten een maximale lengte op. Immers, een lange tekst op een straataffiche schiet zijn doel voorbij: in de korte tijd dat passanten de tekst onder ogen krijgen, moet de hele tekst leesbaar zijn. De teksten moeten dus kort en krachtig zijn, waardoor Loesje een beperkte ‘taalspanne’ heeft om haar ideologie uiteen te zetten en reacties op te roepen. Het blijkt dat de semantische tegenstelling hiervoor een uitstekend talig propagandainstrument is. | |||||||||||||||||||||||||||||
3 Semantische tegenstellingen3.1 Afbakening van het begrip semantische tegenstelling3.1.1 Structuur van de semantische tegenstellingZoals ik in paragraaf 1 uiteen heb gezet, werkt propaganda via mythen en mythevorming. Immers, mythen hebben een activerende kracht. Een propagandist als Loesje maakt gebruik van deze kracht door mythen te ontmythologiseren en nieuwe ideeën te mythologiseren. Het proces van ontmythologiseren en mythologiseren kan op gang gebracht worden door middel van de semantische tegenstelling. Een tegenstelling bevat namelijk altijd twee elementen, de these en de antithese, die maximaal van elkaar verwijderd zijn langs één dimensie. De te ontmythologiseren mythe wordt gekoppeld aan de ene pool en de te mythologiseren ideeën aan de andere pool van de tegenstelling. Daardoor wordt het contrast versterkt en wordt de lezer gestimuleerd een keuze te maken uit een van de twee polen, de these of de antithese. Specifieke taalinstrumenten in dit proces zijn het antoniem (groot-klein, warm-koud), het complementaire paar (dood-levend, open-dicht), maar ook de relationele tegenstelling (leerling-leraar) en de litotes (niet onaardig, niet donker). Uit de analyse van de teksten in het corpus is gebleken dat Loesje consequent de semantische tegenstelling toepast als instrument. Opvallend is dat iedere tekst, de ene keer aan de oppervlakte (in primaire betekenis), de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||
andere keer in de diepte (in connotaties en associaties), altijd een contrast, paradox of tegenstelling in zich draagt. En uiteraard is daar een reden voor. Een tegenstelling kan een belangrijke rol spelen in bewustwordingsprocessen van mensen, zo stelt W.B. Yeats: ‘We can only become conscious of a thing by comparing it with its opposite’ (1915; uit Berryman (1967:32)). In een uiterste contrast zien we de zaken het helderst, en dat schept duidelijkheid. Yeats theorieën over contrast en tegenstelling staan niet op zichzelf, maar maken deel uit van een traditie die we onder andere tegenkomen bij Coleridge en Nietzsche: ‘All things are made of the conflict of two states of consciousness’ (Berryman, (1967:47)). Ook in de taalkunde is er onderzoek gedaan naar tegenstellingsrelaties (o.a. Cruse (1986), Lyons (1977), Spooren (1989)). Linguïsten hebben inmiddels onderkend dat tegenstellingsrelaties één van de belangrijkste principes zijn die de structuur van een taal bepalen. Echter, een groot inzicht in hoe tegenstellingen binnen een taal werken, hebben zij nog niet verworven. Eén van de redenen is dat er niet enkele, maar vele soorten lexicale tegenstellingsrelaties bestaan. Zowel Lyons (1977) als Cruse (1986) geven een kijkje achter de schermen van semantische tegenstellingsrelaties. Zij geven tevens aan dat er nog veel onderzoek nodig is om de werking van tegenstellingen in taal goed te begrijpen. | |||||||||||||||||||||||||||||
3.1.2 De werking van semantische tegenstellingenEen tegenstellingsrelatie bestaat altijd uit twee delen, het gestelde en het tegengestelde. Deze elementen hoeven echter niet altijd beide aanwezig te zijn om de tegenstelling te vormen, want elk woord roept automatisch zijn tegengestelde in het bewustzijn op (Lyons, 1977:270). Hierdoor is het mogelijk in een tekst een tegenstelling te formuleren zonder dat de tegengestelden beide letterlijk genoemd worden. Loesje doet dit onder andere door het gebruik van de litotes (ontkenning van het tegengestelde) en door met associatieve woorden een paradoxaal verband op te roepen. Vaak wordt verondersteld dat twee tegengestelden maximaal van elkaar verwijderd zijn. Tegengestelden zijn echter slechts met betrekking tot één (of enkele) kenmerk(en) elkaars polen. Voor wat betreft de andere kenmerken zijn ze juist zeer nauw op elkaar betrokken. Hierin kunnen we volgens Cruse (1986:197) de magische werking van tegenstellingen vinden. De scheidslijn tussen twee tegengestelden is flinterdun en de overgang van de een in de ander is soms niet waar te nemen: genialiteit kan zomaar omslaan in een compleet geflipt zijn, haat en liefde gaan vaak hand in hand. Veel tegenstellingen zijn conventioneel en als conventie universeel. Dit komt doordat veel tegenstellingsrelaties berusten op natuurlijke verschijnselen die overal ter wereld gelden, zoals dag en nacht, man en vrouw, levend | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en dood. Maar ook tegengestelden als waar en onwaar, open en gesloten, snel en langzaam, lang en kort zijn algemeen geldende tegenstellingen. Zulke in onze wereld geldende tegengestelde paren zijn basisprincipes waarmee een taal gestructureerd wordt. De meeste tegengestelden zijn terug te voeren op de algemeen geldende antitheses. Zo is de tegenstelling reus versus dwerg terug te voeren op groot versus klein, en een antithese als blij versus verdrietig, op versus neer (vergelijk: oriëntatiemetaforen bij Lakoff en Johnson (1980)). Dit principe brengt ons bij het gegeven dat tegengestelden een oriëntatie hebben, oftewel een positieve en een negatieve pool. Zo is levend positief georiënteerd en dood negatief, lang positief en kort negatief, blij positief en verdrietig negatief. Over het algemeen wordt dat deel van de tegenstelling positief gemarkeerd waarbij de meeste kenmerken aanwezig zijn of waarbij van het kenmerk op basis waarvan de differentiatie bestaat, het meeste aanwezig is. Zo heeft iets levends meer eigenschappen dan iets dat dood is, zoals beweging, bewustzijn e.d., en wordt op grond daarvan positief beschouwd. En zo wordt bezit van lengte positief gewaardeerd en gebrek aan lengte negatief (vergelijk de uitdrukking ‘klein maar fijn’, door maar wordt een paradoxale relatie opgeroepen7, namelijk klein is negatief georiënteerd en fijn positief). Echter, hoewel de meeste tegenstellingen universeel en conventioneel zijn, zijn de oriëntaties van antitheses dat niet. Hierin liggen dan ook de mogelijkheden voor propagandisten, en ook Loesje maakt hiervan gebruik. Zij speelt met de oriëntatie van tegenstellingen. Om een tegenstelling te kunnen oriënteren moet uitgegaan worden van een bepaalde norm. Soms is die norm te vinden in de morfologie van de tegenstelling. Een lexeem wordt als uitgangspunt genomen en zijn tegengestelde wordt gevormd door een bepaald affix; bijvoorbeeld gelukkig-ongelukkig, gelukkig wordt als norm genomen en ten opzichte daarvan is ongelukkig negatief georiënteerd. Maar ook de tegenstelling getrouwd-ongetrouwd is zo opgebouwd. De norm die Loesje steeds hanteert, is die van de ‘gewone’ mensen, de norm waarin de meeste mensen zich kunnen vinden. De wetenschap dat tegenstellingen in zekere zin twee polen vormen en daardoor maximaal van elkaar verwijderd zijn, maar daarnaast ook heel nauw met elkaar verbonden, geeft een bepaalde zekerheid. Er zal geen totale vervreemding optreden door te spelen met de oriëntatie van een tegenstelling, omdat een tegenstelling conventioneel is en daardoor vertrouwd voor de lezer. Bovendien verandert de kijk op bepaalde zaken slechts in één dimensie, alle andere dimensies blijven gelijk. We zullen nu zien hoe Loesje met behulp van tegenstellingen de (overkoepelende) mythe van de Autoriteit, de politieke mythen, de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||
economische mythen en de sociale mythen ontkracht en daarvoor nieuwe ideeën en dus nieuwe mythen in de plaats stelt. Deze volgorde en indeling is gebaseerd op het schema ‘De Nederlandse mythologie volgens Loesje’ (zie: paragraaf 1.6). | |||||||||||||||||||||||||||||
3.2 Analyse van het corpus3.2.1 De mythe van de Autoriteit: een kwestie van statusDe mythe van de Autoriteit veronderstelt als vanzelfsprekend een hiërarchisch gestructureerde maatschappij, waarin - binnen bepaalde kaders - het ene individu meer ‘waard’ is dan het andere. Dit heeft onder andere zijn uitwerking in salaris, mate van invloed, manier van aanspreken. Dat de ene persoon meer waard wordt geacht dan de andere, stelt Loesje aan de orde door middel van de tegenstelling ‘status versus ontbreken van status’ c.q. ‘hiërarchie versus gelijkwaardigheid/verticaal versus horizontaal’. Hiermee maakt zij de hiërarchieën waarvan onze samenleving doordrenkt is, expliciet. [1] eerste werkdag fluitend nam ik plaats achter het buro van de baas (de buurman van Loesje) De tegenstelling in tekst 1 vinden we in ‘ik’, namelijk de buurman, tegenover ‘de baas’. De autoriteit wordt gevestigd in het woord ‘baas’. Een baas is per slot van rekening ‘iemand die gezag heeft, een hogere of hoogste in rang’ (Van Dale, 1991). Naast de ‘baas’ zijn er dus impliciet ook lageren in rang met minder gezag. Een van de onderdanen wordt aangeduid met ‘ik’, de buurman van Loesje. Binnen de mythe van de Autoriteit weten we dat wij ons volgens de conventie moeten gedragen naar onze rang, misschien eronder, maar zeker niet erboven. Plaats nemen op de plek van iemand hoger in rang, zijn of haar rang innemen, is binnen deze mythe niet mogelijk. Dat betekent echter niet dat het in praktijk ook onmogelijk is. Het is tenslotte fysiek gezien geen probleem op de stoel achter het bureau van de baas te gaan zitten. Toch is het in de Nederlandse maatschappij waarin autoriteit een mythe is, geen reële mogelijkheid. En daarom voelen wij een spanning in de bovengenoemde tekst. Door de omkering in de tegenstelling worden wij ons bewust van de aanwezige hiërarchie in de Nederlandse samenleving. Eenzelfde soort omkering komen we tegen in de tekst: [2] loesje veegt het schoolplein aan met de direkteur | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Omdat Loesje zich presenteert als een scholier, vormt zij een relationele tegenstelling met ‘de direkteur’. Een directeur is een ‘hoofd van een school, inrichting of onderneming’ en ‘iemand die door zijn functie gezag over anderen heeft gekregen’ (Van Dale, 1991). Tekst 2 heeft een spanning in zich die opgebouwd wordt door de connotaties die ‘loesje’ en ‘de direkteur’ bij zich dragen. De zin kan in ieder geval op twee manieren geïnterpreteerd worden, namelijk ‘loesje veegt het schoolplein aan samen met de direkteur’ en ‘loesje veegt de vloer aan met de direkteur’. In het eerste geval wordt de hogere in functie (de direkteur) gelijkgesteld aan een lagere in functie (loesje, de scholier) door het samen verrichten van een eenvoudige bezigheid, namelijk het vegen van het schoolplein, die meestal niet door hogen in functie wordt uitgevoerd. In het tweede geval hebben we te maken met een idiomatische betekenis van de zin, namelijk ‘de vloer met iemand aanvegen’ in de betekenis ‘iemand vernietigend bekritiseren of smadelijk verslaan’, (Van Dale, 1991). Als een scholier een directeur vernietigend bekritiseert of smadelijk verslaat, strookt dat niet met de hiërarchische conventies en de sociale norm. Het gezag dat een directeur uit hoofde van zijn functie krijgt toebedeeld wordt door een lagere in functie ondermijnd, waardoor de hiërarchie wordt doorbroken. Loesje staat ongelijkwaardige behandeling van mensen niet voor. Door haar teksten streeft zij ernaar hiërarchische, verticale structuren om te zetten in gelijkwaardige, horizontale structuren. Dit komt ook tot uiting in tekst 3: [3] neem uw voetstuk en wandel
De tegenstelling maakt zij in tekst 3 duidelijk door ‘voetstuk’ (met onderliggend ‘matras’, afgeleid op basis van de bijbeltekst ‘Sta op neem uw matras op en wandel’Ga naar eind8) versus ‘wandel’. Het voetstuk is hier het symbool voor de statische toestand (mede bewerkstelligd door ‘matras’). Verder is een voetstuk een onderdeel van een hiërarchische structuur. Deze komt onder andere tot uitdrukking in: iemand op een voetstuk plaatsen, zichzelf op een voetstuk plaatsen, iemand van zijn voetstuk stoten. Loesje roept de lezer door middel van een gebiedende zin op zijn voetstuk te verlaten en te wandelen, een ontspannen bezigheid waarbij je je - zeker in Nederland - in horizontale richting verplaatst. Loesje propageert een leven naast en met elkaar, in plaats van boven elkaar. Nog enkele andere voorbeelden zijn: [4] de wijkagent [formeel, gezag door functie] | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||
[5] agent [hiërarchie, gezag door functie] [6] aan het strand is iedereen [gelijkwaardigheid, door suggestie van (bijna) naakt zijn in badkleding] directeur [hiërarchie, gezag door functie]
Ook in de teksten 4, 5 en 6 is de tegenstelling hiërarchie/gelijkwaardigheid terug te vinden. | |||||||||||||||||||||||||||||
3.2.2 Politieke Mythen3.2.2.1 De mythe van de Monarchie: elitair versus ordinairNederland heeft als staatsvorm een monarchie. Formeel heeft de monarch de hoogste macht. In dat opzicht maakt de monarchie deel uit van de mythe van de Autoriteit (zie 3.2.1), maar neemt daarbinnen een aparte plaats in. Historisch gezien heeft de familie Van Oranje-Nassau haar privé- en publiek leven altijd strikt gescheiden proberen te houden. De leden van het koninklijk huis wonen afgeschermd van het publiek, waardoor zelden privéaangelegenheden aan het licht komen. (Hoewel daar nu enigszins verandering in lijkt te komen door ‘de kwestie Margarita’.) Dit is bijvoorbeeld anders bij het Britse koningshuis. Loesje stelt de positie die het koningshuis inneemt in de Nederlandse samenleving, aan de kaak. Dit doet zij voornamelijk op grond van de tegenstelling elitair versus ordinair. Volgens de Nederlandse traditie neemt de koningin zo'n bijzondere positie in dat er zelfs in de taal woorden en formuleringen bestaan die alleen voor een monarch gebruikt mogen worden, zoals de aanspreektitel ‘majesteit’: [7] noem mij maar gewoon majesteit
De antithese in tekst 7 bestaat tussen ‘mij’, namelijk Loesje, en ‘majesteit’, de aanspreektitel voor de koningin. Omdat Loesje zich presenteert als een gewoon meisje uit het volk en omdat majesteit alleen gebruikt mag worden om de koning(in) aan te spreken, ontstaat er een contrast. Deze tegenstelling wordt bovendien versterkt door het gebruik van ‘gewoon’. Het verzoek is immers niet gewoon maar abnormaal. Andersom is het daarentegen wel mogelijk dat de koningin zichzelf een ordinaire aanspreekvorm aanmeet. Zo | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||
heeft koningin Juliana ooit laten weten met ‘mevrouw’ aangesproken te willen worden. De tekst ‘noem mij maar gewoon mevrouw - Juliana’ klinkt ons dan ook geheel niet abnormaal in de oren. Het effect van de Loesje-tekst wordt echter versterkt doordat Beatrix, toen zij haar moeder Juliana opvolgde in het koningschap, verlangde met majesteit en niet met mevrouw aangesproken te worden. De andere teksten (8 t/m 11) die betrekking hebben op de monarchie maken bijna alle een koppeling tussen de koningin of een ander lid van het koningshuis en een situatie of handeling die alleen tot ‘gewone’, niet-elitaire mensen behoort, omdat het als onopgevoed, onbeschaafd te boek staat, maar die eigen is aan mensen en daardoor ook aan de koningin: [8] zou ze er wel eens eentje laten
Loesje maakt in tekst 8 een tegenstelling tussen ‘ze’, verwijzend naar koningin Beatrix (door middel van een foto), en ‘er eentje laten’, het laten (vliegen) van een scheetje. Een wind laten staat binnen de Nederlandse cultuur te boek als ongemanierd en ordinair. De koningin als welopgevoede vrouw wordt door een Nederlander niet zo gauw in verband gebracht met dit soort ongemanierde dingen. Maar wanneer een Nederlandse lezer de vraag wordt gesteld zoals hier, zal hij zonder twijfel zeggen dat ook de koningin net als ieder ander wel eens een scheet laat. Op het moment dat de lezer antwoord geeft, doorbreekt hij de elitepositie van de monarch. En zo zullen wij Nederlanders niet weten of de koningin ook in haar neus peutert en wat ze 's nachts doet en of ze van porno houdt, maar erover fantaseren kunnen we wel en dan zullen we waarschijnlijk concluderen dat zij privé hetzelfde zal doen als ieder ander gewoon, ordinair en soms een beetje ‘vies’, maar welopgevoed mens doet: [9] beste [informele aanspreekvorm] mevrouw [formele aanspreekvorm] de koningin [elitair, publiek, gezag door functie] [10] het nieuwste taboe [11] beatrix | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||
3.2.2.2 De mythe van de Democratie: de theorie in praktijkNaast de monarchie als staatsvorm heeft Nederland een democratie als politieke bestuursvorm. In theorie betekent democratie ‘een regeringsvorm waarbij het volk zichzelf regeert’ (Van Dale, 1991). Omdat het in de praktijk niet mogelijk is dat elk individu van een volk regeert, werkt een democratie met volksafgevaardigden van wie ieder een groepering in de samenleving vertegenwoordigt. In een goed werkende democratie is elke deelgroepering uit de samenleving naar rato vertegenwoordigd in de regering. In haar teksten (zie tekst 12 t/m 16) stelt Loesje zowel de verhouding tussen de theoretische en de praktische democratie, als de heterogeniteit van de vertegenwoordiging in de praktijk van de democratie aan de orde. Eerst de theoretische versus de praktische democratie; deze tegenstelling verwoordt Loesje in tekst 12: [12] democratie: nou wij
De antithese formuleert Loesje door ‘democratie’ tegenover ‘wij’ te plaatsen. Onder ‘wij’ moet de lezer zichzelf, Loesje en de rest van de Nederlandse bevolking verstaan, en zo kan hij concluderen dat ‘democratie’ in deze tekst zonder ‘wij’ moet worden opgevat. Deze tegenstelling wordt bovendien versterkt door het gebruik van ‘nou’, c.q. ‘nu’, dat een contrast veronderstelt met ‘vroeger’. Het tekstdeel ‘nou wij’ in de betekenis ‘nou zijn wij aan de beurt’ impliceert dat als de bevolking nog steeds geen deel uitmaakt van de huidige democratie, dit een democratie is waarin de volksvertegenwoordigers te dominant aanwezig zijn. De bevolking, die in theorie de regering van het land zou vormen is naar de achtergrond verdwenen. Regelmatig wordt er via de media geklaagd over de kloof tussen de politiek en de bevolking. De politici die de afvaardiging zouden moeten vormen, kunnen hun achterban niet meer bereiken en bepalen daardoor hun eigen koers. De burgers komen niet meer naar de stembus, omdat de politiek te ver van ze af staat. Door de tegenstelling tussen de volksvertegenwoordigers en de bevolking expliciet te maken moet de lezer zich weer bewust worden van de eigenlijke betekenis van democratie. Dat de stemgerechtigde bevolking niet meer naar de stembus gaat, omdat politiek-Den Haag een ver-van-mijn-bedshow is geworden, maakt Loesje in dezelfde tegenstelling tussen theoretische en praktische democratie duidelijk: [13] al sta je op het laatst helemaal in je eentje te stemmen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De tegenstelling bestaat in tekst 13 tussen de realiteit van het ‘in je eentje stemmen’ en de theorie van het ‘democraat zijn’. Wat Loesje steeds aan de kaak stelt, is de kloof tussen theorie en praktijk, tussen fictie en feit, tussen wens en werkelijkheid van de democratie. De uitwerking van de theorie blijkt totaal anders dan gewenst. Dat zien we ook in de teksten 14 en 15: [14] het is maar net hoe je het [15] een referendum [theoretisch onderdeel van de democratie]
Een oorzaak van de frictie tussen theorie en praktijk is wellicht dat de burgers in de politiek geen afspiegeling kunnen vinden van dat waarvoor ze zelf staan. Dat brengt ons bij de tweede tegenstelling in de mythe van de Democratie, homogeniteit versus heterogeniteit. De politiek wordt vaak verweten te veel in het ‘midden’ samen te klonteren. De verschillen tussen de partijen zijn, misschien wel door te brede coalities, minimaal geworden. De bevolking krijgt de indruk dat het niet meer uitmaakt op welke partij je stemt; het is toch allemaal één pot nat. Loesje snijdt deze kwestie aan in haar teksten. In de tegenstelling wordt de situatie helder en doorzichtig. Zij verwoordt het in de volgende tekst [16]: [16] iedereen stond aan mijn kant dus de boot sloeg om
De tegenstellingsrelatie is min of meer impliciet; dat iedereen aan een kant staat, levert een instabiele situatie. De conclusie die de lezer vervolgens zelf kan trekken, is dat dit ongunstig is en dat om een stabiele toestand te bereiken variatie en heterogeniteit nodig zijn. Loesje pleit met deze tekst voor variatie in politieke standpunten. | |||||||||||||||||||||||||||||
3.2.2.3 De mythe van het Poldermodel: geen woorden maar dadenNederland heeft in de afgelopen jaren op politiek/economisch gebied internationale faam verworven met zijn poldermodel, ‘een overlegmodel zoals in Nederland gehanteerd in de jaren negentig van de twintigste eeuw’ (Van Dale, 1999).Ga naar eind9 Via overleg probeert men een situatie met tegenstrijdige of afwijkende belangen of meningen zo te benaderen dat men bewust een conflict vermijdt. Het Nederlandse poldermodel is bedoeld om een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zogenaamde win-winsituatie te creëren. In zo'n situatie hebben de onderhandelingen voor alle betrokkenen een gunstige afloop (Van Dale, 1999). Om dit te bereiken overleggen en onderhandelen partijen vaak eindeloos totdat iedereen tevreden is. Een sterk punt van kritiek op het beroemde poldermodel is dan ook het eeuwige heen-en-weergepraat, waarbij geen spijkers met koppen worden geslagen. In de loop der tijd is de indruk ontstaan dat het onderhandelen een doel op zich is geworden. Op dit punt zet Loesje de aanval op de mythe van het Poldermodel in. Zij gebruikt hiervoor de tegenstelling woorden versus daden. ‘Geen woorden maar daden’ is overigens een veelgebruikte slogan sinds de Rotterdamse voetbalclub Feyenoord, met deze tekst in zijn clublied, in de nationale top speelt. Geheel onbekend zullen de variaties die Loesje op deze slogan maakt, niet in de oren klinken. Een van die variaties treffen we in tekst 17 aan: [17] bomen is zilver planten is goud
Bomen als werkwoord heeft onder andere de betekenis ‘een boom opzetten, gezellig praten’ ofwel ‘keuvelen’ (Van Dale, 1999). Loesje kwalificeert deze handeling als een goede bezigheid door het te vergelijken met ‘zilver’, een waardevol metaal. Maar daarboven geeft ze in de vergelijking met ‘goud’, een waardevoller metaal dan zilver, de voorkeur aan planten, ‘in de aarde, de grond zetten om te doen groeien’ (Van Dale, 1999). Deze betekenis moet hier echter niet letterlijk maar figuurlijk worden opgevat als een handeling die concreet resultaat heeft. Daarnaast speelt onder de oppervlakte van deze tekst de uitdrukking ‘spreken is zilver, zwijgen is goud’ mee, waarmee uitgedrukt wordt dat het soms beter is te zwijgen (en in dit geval dus daden te verrichten, te planten) dan te spreken, hier te bomen. Binnen dezelfde tegenstelling treffen we tekst 18 aan: [18] minder blaten [woorden] meer wol [daden]
Naast het overmatig overleg, waarbij daden uitblijven, ageert Loesje binnen de mythe van het Poldermodel ook tegen het streven naar een winwinsituatie door middel van de tegenstelling homogeniteit versus heterogeniteit in standpunten of meningen: [19] hoezo compromis heb ik het mis dan
Om tot een compromis te komen moet men zijn eigen standpunt herzien en tegemoetkomen aan dat van de andere partij. Het poldermodel is gebaseerd op het compromis. Om een win-winsituatie te bereiken is het nodig dat alle partijen iets van hun standpunt prijsgeven. Het gevolg is dat er steeds minder | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||
heterogeniteit in visies ontstaat. Loesje vraagt zich af waarom je zou schikken als je van mening bent dat je het bij het rechte eind hebt: de vraag ‘heb ik het mis (onjuist, bezijden de waarheid)’ genereert een ontkennend antwoord. Met andere woorden, één partij, namelijk ‘ik’, heeft het in ieder geval bij het rechte eind. [20] vooral niet De litotes laat beide zijden van de medaille zien door de ontkenning van het tegenovergestelde. | |||||||||||||||||||||||||||||
3.2.3 Economische mythen3.2.3.1 De mythe van het Kapitalisme: abstracte en concrete economische vooruitgangLoesje bekritiseert de mythe van het Kapitalisme en de economische vooruitgang met de tegenstelling abstracte versus concrete economische groei, ofwel algemene versus persoonlijke vooruitgang. In een kapitalistisch land heeft het geld de overmacht in het economisch leven (Van Dale, 1991). Hieraan ligt het kapitalisme als ideologie ten grondslag: ‘een maatschappelijk stelsel en de verschijnselen van de productiewijze die gekenmerkt worden door het privé-bezit van de productiemiddelen, die, als kapitaal, een bron van inkomsten voor de bezitter kunnen zijn’ (Van Dale, 1991). In de praktijk betekent dit dat de kapitaalbezitters - doorgaans een klein deel van de bevolking - de overmacht hebben in het economisch leven. In perioden van economische vooruitgang heeft deze vooruitgang directe gevolgen voor het kapitaal en dus de inkomsten van deze bezittende klasse. De rest van de bevolking ondervindt indirect effect van de economische groei of crisis. Voor de ‘gewone’ burger (in tegenstelling tot de rijke kapitalist) blijft vooruitgang vaak een abstract begrip, omdat hij er zelf geen direct effect van merkt. Loesje probeert algemene, abstracte economische veranderingen tot menselijke, concreet voelbare proporties terug te brengen in tekst 21: [21] ‘laten we afspreken dat we alleen over economische groei [abstract] [22] economische groei | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Economische groei in tekst 22 staat in abstracte termen gelijk aan ‘de toename van de menselijke welvaart’ (Van Dale, 1990). De ‘14e maand’ is afgeleid van ‘de dertiende maand’, ‘een extra maand salaris als onderdeel van iemands arbeidsvoorwaarden’ (Van Dale, 1999). Voor velen is de dertiende maand elk jaar weer een structurele financiële meevaller. Een veertiende maand zou structureel, namelijk opgenomen in de arbeidsvoorwaarden, een tweede extra maand salaris betekenen. De invoering ervan zou op individueel, concreet niveau een enorme economische vooruitgang zijn. Dit in tegenstelling tot algemene economische groei die alleen indirect merkbaar is in prijsverlagingen en dergelijke. | |||||||||||||||||||||||||||||
3.2.3.2 De mythe van de Consumptiemaatschappij: duurzaam of tijdelijkConsumptie, ‘het verbruik van goederen’ (Van Dale, 1999) en de daarop gebaseerde consumptiemaatschappij, ‘de economische maatschappijvorm waarbij de consument voor een belangrijk deel bepaalt wat er geproduceerd wordt / maatschappijvorm die gericht is op de productie en de afzet van zoveel mogelijk goederen, ongeacht de behoefte daaraan’ (Van Dale, 1999) zijn voortvloeisels uit het kapitalisme, zoals hiervoor beschreven. Het Nederlands productie- en consumptiesysteem is zo ingericht dat het ene systeem het andere in stand houdt als een soort perpetuum mobile. Loesje ageert hiertegen met de tegenstelling duurzaamheid/gericht op de toekomst versus tijdelijkheid/gericht op het heden. De consumptiemaatschappij brengt zij in verband met tijdelijkheid en alle uitwassen daarvan zoals verspilling, afval, extreem koopgedrag. Het ‘tegengif’ tegen de tijdelijkheid is duurzaamheid en lange-termijnpolitiek. [23] 2002 Bezuinigen is ‘door beperking der uitgaven of het verbruik uitsparen / uitgaven beperken’ (Van Dale, 1999). Verspilling daarentegen is ‘het roekeloos of nutteloos besteden’ (Van Dale, 1999). Bezuinigingen vinden meestal plaats met het oog op de toekomst waarin de hoeveelheid beschikbare middelen minder zal zijn. De uitgespaarde middelen worden voor de lange duur bewaard. Wanneer je verspilt, houd je juist geen rekening met de toekomst. De middelen worden slechts gebruikt om tijdelijke behoeften te bevredigen. Bezuinigen op verspilling zou betekenen dat het nutteloos besteden wordt beperkt, ofwel de tijdelijkheid bestrijden met duurzaamheid. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Een andere tekst die betrekking heeft op de consumptiemaatschappij is tekst 24, waarin het contrast impliciet wordt gevormd door de litotes: [24] mensen | |||||||||||||||||||||||||||||
3.2.3.3 De mythe van de PrestatiemaatschappijEen ander voortvloeisel uit het kapitalisme is de prestatiemaatschappij, ‘een maatschappij waarin hoge waarde wordt gehecht aan het leveren van prestaties’ (Van Dale, 1999). Wie presteert, wordt hoog gewaardeerd; wie niet presteert, wordt laag gewaardeerd, onafhankelijk van de situatie waarin iemand verkeert. Prestatie, ‘wat men tot stand brengt’ (Van Dale, 1999) relateert Loesje aan ‘niet stilzitten’ [25] (als litotes en understatement een vaste uitdrukking), carrière [26], top [27], concurrentiestrijd [30], imagebuilding [28], bezit (huis, baan, auto, vrouw, drank, drugs [29]). Zowel het verticale aspect, het hogerop willen: top, (image)building, als het dynamische aspect, carrière, concurrentie (beide van het Latijn currere ‘rennen’), niet stilzitten, stelt zij ter discussie. Dit doet ze echter niet door een vaste tegenstelling te gebruiken. Tegenover de dynamiek stelt ze rust, zoals in tekst 25 en 26: [25] god zeg jij hebt ook niet stilgezeten [26] stil ik ontwerp mijn carrière
Het thema snelheid tegenover rust komt verder aan de orde in de volgende subparagraaf over de mythe van het tempo. De scheiding tussen de prestatiemythe en de tempomythe is moeilijk te maken. Het streven naar de fictieve top maakt Loesje concreet met het tegendeel van top, ‘hoogste punt’ (Van Dale, 1999), namelijk dal, ‘dieptepunt’ of ‘periode van rust’ (Van Dale, 1999), in tekst 27 ‘het dal is vruchtbaarder dan de top’, of door building (proces van bouwen) te concretiseren in etages, verdiepingen van een huis of gebouw (entiteiten): [28] hoeveel etages heeft jouw imagebuilding
De prestatiemythe wordt ontmythologiseerd met een bewustwordingsstrategie van wat prestatie precies inhoudt, namelijk streven naar hoger en naar verder. Loesje biedt in plaats hiervan geen nieuwe mythe in de vorm | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van een tegenstellingsrelatie, maar hooguit een suggestie van rust die verder wordt uitgewerkt in de mythe van het tempo. Ook in slogan 29 en 30 probeert Loesje de mythe van de Prestatiemaatschappij te ontmythologiseren: [29] koop een huis [30] wat doen we met de concurrentiestrijd | |||||||||||||||||||||||||||||
3.2.3.4 De mythe van het Tempo: stress en ontspanningEen gevolg van de consumptie- en prestatiemaatschappij is het relatief hoge tempo (‘de snelheid waarmee bewegingen, bewerkingen en gebeurtenissen, of onderdelen ervan elkaar opvolgen / snelheid’ (Van Dale, 1999)) van het leven in de Nederlandse samenleving. Het hoge tempo van de samenleving gaat vaak gepaard met stress. Stress is ‘een kracht die, in de vorm van fysieke, psychische of sociale druk uitgeoefend op een systeem, leidt tot veranderingen (meestal verslechteringen of verstoringen)’ (Van Dale, 1999). Loesje opent de aanval op het hoge tempo en de daarmee gepaard gaande stress door er rust en ontspanning tegenover te stellen. De samenleving kenmerkt zich door haast, rennen, hollen, ritme, de tijd die vliegt, terwijl Loesje streeft naar denken [32], stilstaan, melodie [33], grenzen aan haast, vrij zijn, vliegen [31]. [31] als de tijd vliegt Vliegen heeft verschillende betekenissen, in de context ‘de tijd vliegt’ betekent vliegen ‘snel voorbijgaan’ (Van Dale, 1999), en in de context van meevliegen ‘op een luchtstroom voortbewogen worden’ (Van Dale, 1999). Wanneer het leven een hoog tempo heeft, de dingen snel veranderen of elkaar snel opvolgen, dan gaat de tijd snel voorbij. Als men deze snelheid niet meer kan bijhouden, zit er niet veel anders op dan zich te laten | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||
meedrijven op de stroom: voortbewogen worden is een passieve, niet handelende toestand, waarbij men zich kan ontspannen. [32] haast haast haast [fysieke snelheid, fysieke inspanning] [33] het ritme zit er alweer in [inspanning, verwijzing naar snelheid in muziek] nou de melodie nog [ontspanning, verwijzing naar muziek die ontspanning kan veroorzaken] [34] dat punt waarop je hoofd [symbool voor fysieke rust] je voeten [symbool voor fysieke snelheid] kwijtraakt Ook in de teksten 32, 33 en 34 treffen we de tegenstelling stress tegenover ontspanning, snelheid tegenover rust aan, waarmee het hoge levensritme in de Nederlandse samenleving bekritiseerd wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||
3.2.4 Sociale mythen3.2.4.1 De mythe van de (Klein)Burgerlijkheid: kneuterig of uitbundigLoesje zet zich af tegen de mythe van de Burgerlijkheid door de tegenstelling kneuterig versus uitbundig. De Nederlandse burgerlijke samenleving associeert zij met bekrompen, benepen, huisbakken, kleingeestig. Overigens zijn dit conventionele connotaties bij het woord burgerlijk, zoals is na te gaan in Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (1999) en Van Dale Groot elektronisch woordenboek hedendaags Nederlands en Synoniemenwoordenboek (1991). Deze connotaties komen tot uitdrukking in Loesje-tekst 35: [35] we houden het wel keurig netjes middle class algemeen beschaafd rijtjeshuis ja
De benauwdheid van ‘het algemeen’ sluit als een keurslijf om de Nederlanders heen. Loesje roept de lezer op uit die band te springen. [36] kneuteren onvoltooid verleden tijd van knetteren Kneuteren als werkwoord heeft Loesje afgeleid van het bijvoeglijk naamwoord kneuterig dat ‘gezellig op een ietwat onbenullige manier/truttig’ | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||
(Van Dale, 1991) betekent. Zij brengt kneuteren in relatie met het werkwoord knetteren, ‘een reeks scherpe knappende of ploffende geluiden voortbrengen’ (Van Dale, 1999) c.q. uitbundig herrie maken, als zou het een verledentijdvorm zijn van dit werkwoord. Het vroegere kneuteren is nu knetteren geworden. Wat echter ontstaat door deze twee woorden met elkaar in verband te brengen is de tegenstellingsrelatie eng tegenover ruim, bekrompen tegenover uitbundig. [37] bescheidenheid siert de mens [kneuterig/burgerlijke uitdrukking] en loesje de muren [burgerlijk ongehoorzaam, verwijzing naar illegaal aanplakken van posters] [38] proletariërs aller landen [de gewone burger] Zoals we gezien hebben in ‘kneuteren onvoltooid verleden tijd van knetteren’ verwijst Loesje de bekrompenheid naar het verleden. Haar toekomstdroom is: [39] 2002 de hoeksteen van de samenleving valt onder monumentenzorg (tekst uit 1987)
2002, het jaar waarin elementen van burgerlijkheid, zoals de hoeksteen van de samenleving, c.q. het gezin, tot de geschiedenis behoren en nog slechts bewaard worden in de archieven van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Voor het benepen, nauwe, beperkte leven stelt zij een ruimdenkend, verlicht en uitbundig nieuw leven in de plaats: [40] hoe bont ga jij het maken in je stormachtige kleurenpracht
Het bonte, onbehouwen en baldadige leven laat zij als een wervelwind door de samenleving gaan: bevrijdt iedereen van het burgerlijk keurslijf. | |||||||||||||||||||||||||||||
3.2.4.2 De mythe van het Individu: samen ben je niet alleenLoesje valt de mythe van het Individu consequent aan met de antithese alleen versus samen. Zij veronderstelt dat de prevalentie van het individu boven de gemeenschap in de Nederlandse samenleving heeft opgeleverd dat vele individuen zich alleen en eenzaam voelen. Nu is alleen zijn niet per definitie eenzaam zijn, maar Loesje legt dit verband wel: tekst 44 ‘de jaren | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||
80 zelden waren we met z'n allen zo alleen’. Ze gaat zelfs zover te expliciteren dat de samenleving het individualisme zo heeft gecultiveerd dat er voor ‘alleen zijn’ aparte woorden zijn ontstaan, zoals in tekst 41. [41] vroeger heette het gewoon alleen tegenwoordig heet het yuppie Een yup[-pie], een young urban professional, is een ‘jeugdige carrièremaker met een hoge trendgevoelige levensstandaard’ (Van Dale, 1999). Het woord is ontstaan na 1950 en een verschijnsel van de moderne tijd. Loesje associeert het verschijnsel yuppie met alleen zijn. Zij stelt het er zelfs aan gelijk. Deze gelijkschakeling komt niet helemaal uit de lucht vallen. De yuppiecultuur staat te boek als een cultuur van ambitieuze jonge mensen die zoveel met hun carrière bezig zijn dat ze geen tijd meer hebben voor sociale bezigheden. Loesje pleit naar aanleiding van de individualisering en vereenzaming van de Nederlandse samenleving voor een structureel en collectief samenzijn in tekst 42: [42] alleen ben je niets in de massa ben je niemand dus kom bij mij leef met mij samen
Alleen zijn, individu zijn in de massa stelt volgens Loesje niets voor, heeft ‘geen waarde, geen betekenis’ (Van Dale, 1999). Haar voorstel in tekst 44 is samen te leven, zoals een goede samenleving betaamt: [43] waarom moeilijk doen [ofwel: waarom het alleen doen] [44] de jaren 80
Niet alleen maar samen leven is Loesjes devies in deze slogans. | |||||||||||||||||||||||||||||
4 De tegenstelling in een propagandistisch perspectief4.1 De vorming van een mythologieDe voorgaande analyse geeft aanleiding te veronderstellen dat Loesje haar vernieuwende ideologie poogt te mythologiseren en de bestaande ideologieën te ontmythologiseren door semantische tegenstellingen als een propagandamiddel aan te wenden. Immers semantische tegenstellingen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||
komen in alle Loesje-teksten expliciet dan wel impliciet voor. Het eerste deel van de Loesje-slogan, die vaak een helft van de tegenstelling (de these) in zich draagt, schept over het algemeen een kader. Dit kaderscheppende zinsdeel heeft een oriënterende functie (‘Orientation’) voor de lezer. Het presenteert het onderwerp waarover Loesje iets te zeggen heeft (Nash, 1985:34). Op het kaderscheppende zinsdeel volgt meestal een cesuur. Deze wordt de ene keer weergegeven in de vormgeving door een witregel (zoals in tekst 3 en 22), de andere keer door de tekst zelf (zoals in tekst 13 ‘toch zeg je >>nieuwe ronden nieuwe kansen<<’ of tekst 12 ‘democratie: nou wij’). De cesuur wordt vaak begeleid door een omslag in ritme (zie bijvoorbeeld tekst 29). De cesuur en het omslag in ritme geven de lezer een signaal dat er iets ‘bijzonders’ volgt. De cesuur wordt meestal gevolgd door het tekstdeel dat de zin ontlaadt, de ‘Locus’ (Nash, 1985:34). De locus of een ander deel van het locatieve zinsdeel vormt vaak een antithese met de these in het kader van de tekst. De tegenstelling wordt dan in het laatste deel van de slogan voltooid, zoals in tekst 31 ‘als de tijd vliegt - vlieg mee’ of tekst 22 ‘economische groei - leve de 14e maand’. Rond de locus verschijnen regelmatig bekrachtigende partikels, zoals ‘(en) toch’ in tekst 11, 13 en 24, ‘(alleen) maar’ in tekst 7 en 23, en ‘(dat is) pas’ in tekst 15. Hierdoor wordt de kracht van het ontladende zinselement vergroot. Dit theoretisch schema ‘Orientation - Cesuur - Locus’ is ontleend aan de ‘locative formula’ die Nash presenteert in zijn boek The language of humour (1985:34). Deze formule is van toepassing op korte, eenregelige grappen. En als je het over Loesje hebt, dan is het bijna onontkoombaar in te gaan op de humor in haar teksten. Een grap wordt vaak gevormd door het opbouwen van spanning en deze te laten ontladen door een onverwachte wending. Die onverwachte wending vormt vaak een tegenstelling met het eerste deel van de grap. Ook humor maakt gebruik van tegenstellingsrelaties en ik ben ervan overtuigd dat Loesje hier op een bijzondere wijze mee om weet te gaan. In de volgende paragraaf zal ik dit nog even aanstippen. Het voert echter voor deze analyse te ver ook het aspect van humor van de Loesje-teksten te onderzoeken. Voor een vollediger beeld van de werking van propaganda is het echter nodig ook humor in het onderzoeksveld te betrekken. Graag wil ik verwijzen naar Attardo (1994), Chiaro (1992), Nash (1985) en Ross (1998). Niet altijd is de tegenstelling die zich in een Loesje-tekst manifesteert, even helder en duidelijk. Soms bevindt een deel van de tegenstelling zich buiten de tekst. Vaak is de contrastrelatie te vinden in connotaties die woorden en woordgroepen oproepen. Maar wie Loesjes teksten vaak leest of ze bij elkaar plaatst op basis van thema's, kan een duidelijk patroon | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||
waarnemen in de fenomenen waartegen Loesje ageert en de idealen waarvoor zijzelf staat. In Loesjes visie wordt de Nederlandse maatschappij van de afgelopen twintig jaar gekenmerkt door hiërarchische, verticale structuren, theoretische idealen, abstractie, homogeniteit van ideeën, snelheid, stress, tijdelijkheid, kneuterigheid, individualisering en vereenzaming. Al deze in Loesjes ogen negatieve fenomenen en ontwikkelingen van levende ideologieën baren haar zorgen. Zij zou de wereld graag anders zien. In Loesjes wereld is iedereen gelijkwaardig, zijn de structuren horizontaal, worden idealen in de praktijk gebracht, worden er concrete resultaten geboekt, heeft iedereen zijn eigen ideeën, hoe extreem of uitbundig ook, leeft iedereen samen in een ontspannen en duurzame samenleving. | |||||||||||||||||||||||||||||
4.2 Grondwetten van propagandaUit verschillende onderzoeken is bekend dat de propagandisten van de NSDAP, met aan het hoofd Joseph Goebbels, al eind jaren twintig op de hoogte waren van de nieuwste marketingtechnieken (Behrenbeck, 1996:51-53). Zij waren in staat deze technieken te gebruiken voor de propaganda van de ‘Staatsidee’. Friedrich Medebach noemt in zijn dissertatie van 1941 over het ‘Kampfplakat’ vijf grondwetten van propaganda, namelijk vereenvoudiging van zaken, beperking van het materiaal, subjectiviteit, versterking van het gevoelsmatige en hamerende herhaling. Deze vijf grondwetten zouden in dienst moeten staan van het uiteindelijke doel van propaganda, het bereiken van actieve of passieve participatie. Het is interessant na te gaan in hoeverre deze wetten van toepassing zijn op de wijze waarop Loesje haar ideologie propageert, en dan in het bijzonder hoe het gebruik van de semantische tegenstelling aan de invulling van deze grondwetten bijdraagt. De werking van de tegenstelling levert naar mijn idee vooral een bijdrage aan vereenvoudiging van de werkelijkheid, versterking van het gevoelsmatige en aan herhaling. Tegenstellingen ordenen de chaotische staat van de dingen in de wereld. Ze bieden de mogelijkheid fenomenen in de wereld in te delen in eenvoudige categorieën bestaande uit slechts twee domeinen. In dat opzicht zijn tegenstellingen kaderscheppend. Bovendien zijn semantische tegenstellingen conventioneel, veelal omdat ze gebaseerd zijn op natuurlijke verschijnselen, zoals dag en nacht, mannelijk en vrouwelijk. Ze vereenvoudigen dus de werkelijkheid. Tegenstellingen benadrukken niet de verschillen van de ene en de andere dag ten opzichte van de nacht, niet de verschillen tussen de ene vrouw en de andere ten opzichte van de man, maar de overeenkomsten. Natuurlijk weten we dat elke dag en elke vrouw anders is, maar in het denken, voelen en praten over dagen en vrouwen is het vaak handiger en | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vooral duidelijker ze in categorieën in te delen die contrasteren met andere categorieën. Een gevolg hiervan is wel dat de verschillen binnen een categorie weggedrukt worden. Door mythen te vormen op basis van tegenstellingsrelaties worden bepaalde aspecten in de werkelijkheid uitgelicht, terwijl andere juist worden verborgen, geëlimineerd. Het gevaar van propaganda schuilt dan ook voor een groot deel in het wegmoffelen van zaken waarvoor geen plaats is. En daarom is er op grond van de mythe van de Held geen plaats voor loosers, door de mythe van Jeugd geen plaats voor bejaarden en door het Poldermodel geen ruimte voor kerken à la Sacras Familias (Gaudí, Barcelona). Het versterken van emotie is een tweede aspect van effectieve propaganda. Emotie is veel dieper in de mens geworteld dan de ratio en vormt daardoor een betrouwbaardere, minder vaak falende basis voor gedrag. En specifiek gedrag, participatie, is tenslotte het doel van propaganda. Niet voor niets dus probeert een propagandist in te spelen op het gevoel van mensen en veel minder op meningen, ideeën en vooronderstellingen. De kracht van Loesje-teksten zit volgens velen in de humor. Humor is een moeilijk te analyseren en moeilijk te begrijpen verschijnsel. Toch wordt er wel degelijk onderzoek verricht naar de taal van humor, onder andere door Nash, die ik in de vorige paragraaf al aanhaalde (zie 4.1). De tegenstelling is een uiterst doeltreffend middel in humoristisch taalgebruik. Immers, tussen twee tegengestelden bestaat altijd een spanningsveld en spanning is precies wat je nodig hebt voor de ontlading van een grap. Door ongewone relaties te leggen tussen twee tegengestelden bereikt Loesje een lacheffect. Lachen bewerkstelligt een positieve emotie. Al hoef je het niet eens te zijn met een mening, met humor wordt wel een positieve houding ten opzichte van die mening gecreëerd. Humor biedt de propagandist een ingang om het individu te bereiken. Als een propagandist maar vaak genoeg een positieve emotie weet op te roepen bij zijn te propageren ideologie, is de kans groot dat er langzamerhand een structurele verschuiving in emotie en gedrag optreedt. Uiteraard verschilt het van individu tot individu hoeveel tijd daaroverheen gaat, maar gedacht moet worden in jaren en zelfs decennia. De kracht van propaganda moet daarom ook zitten in herhaling en herinnering. Om een structureel effect te bereiken moet propaganda totaal, continu en duurzaam zijn. Propagandatekst kan daaraan een bijdrage leveren. De continuïteit in de Loesje-teksten vinden we uiteraard in het periodiek verschijnen van de teksten (sinds 1983 maandelijks). De herhaling van steeds dezelfde tegenstellingen in steeds weer andere teksten in relatie tot een specifieke mythe zorgt voor continuïteit en duurzaamheid van Loesjes propaganda. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||
5 ConclusieSorel is volgens Von der Dunk een van de eersten geweest die zag dat mythen de massa kunnen activeren. Enkele tientallen jaren later kon Cassirer het in de praktijk (de Eerste en Tweede Wereldoorlog) zien gebeuren. Volgens Cassirer (1946b) waren alle politiek leiders zich er inmiddels van bewust geworden dat mensen veel makkelijker in beweging zijn te brengen door de sturende kracht van verbeelding dan door theoretische denkbeelden. Het feit dat (potentiële) machthebbers langzaam maar zeker greep kregen op de werking van mythen en op de mogelijkheden om zelf mythen te scheppen en ze de wereld in te sturen, maakte mythologisering van ideeën tot een effectieve manier om sterke propaganda te voeren. Propaganda is volgens Ellul een ‘geheel van methodes toegepast door een georganiseerde groep met het doel actieve of passieve participatie bij zijn actie te bewerkstelligen door een massa individuen die door psychologische manipulaties bijeen zijn gebracht en geïncorporeerd in de organisatie’. [vertaling MD] Eén van die vele methodes, toegepast door de Loesje-organisatie in haar pamfletteksten, is het gebruik van semantische tegenstellingen. Zoals gebleken is, hebben semantische tegenstellingen een aantal eigenschappen die ze bijzonder geschikt maken om mythen te ontkrachten en tegelijkertijd nieuwe mythen te vormen. Tegenstellingsrelaties bevatten immers altijd twee elementen, het gestelde en het tegengestelde. Door de te ontkrachten mythe aan de ene pool te verbinden en de te vormen mythe aan de andere, worden twee processen (ontmythologisering en mythologisering) in werking gezet met één instrument. Daarbij moet rekening gehouden worden met het volgende. Tegenstellingen zijn conventioneel en veelal universeel. Daardoor zijn zij als contrastrelatie niet te veranderen. Maar elke tegenstelling heeft ook een oriëntatie. De ene zijde van de tegenstelling wordt positief gemarkeerd, terwijl de andere zijde een negatieve oriëntatie krijgt. Hoewel de tegenstelling op zichzelf vastligt, is haar oriëntatie wel te veranderen. Het is echter geen eenvoudig proces de oriëntatie van een tegenstelling om te keren, omdat deze in de taal verankerd ligt. Een propagandaproces dat effectief wil zijn, zal totaal, continu en duurzaam moeten zijn. De semantische tegenstelling is slechts één van de vele taalmiddelen die in ‘het geheel van middelen’, waaronder ook de vele toepassingen van beeld en geluid vallen, kan worden ingezet om propaganda als communicatietechniek effectief te maken. Er zal nog veel meer onderzoek nodig zijn om die verschillende middelen te onderzoeken en in relatie tot elkaar te brengen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||
www.loesje.nl www.loesje.org | |||||||||||||||||||||||||||||
Naslagwerken
|
|