Voortgang. Jaargang 21
(2002)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |||||||
Een leerachtigh treurspel
| |||||||
I VoorafIn een eerder, vrijwel onvindbaar geworden artikelGa naar eind1, opperde ik in een voetnoot het vermoeden, dat Vondel zich voor het IV. B. van Adam in Ballingschap kon hebben laten inspireren door de Exercitia Spiritualia van Ignatius van Loyola. Een ietwat ‘closer reading’ later overtuigde en verraste mij tegelijkertijd: niet alleen voor het IV. B., maar voor de algehele structuur en tendens van zijn treurspel, blijken de Exercitia belangrijk, ja doorslaggevend te zijn. Gaandeweg mijn onderzoek groeide mijn bewondering voor de diepte en ernst van Vondels genie, zijn dramatisch talent en dichterlijk vermogen, m.n. in dit toch nog ondergewaardeerd treurspel. Ik hoop de lezer daarvan te kunnen overtuigen.
In vermeld artikel weidde ik in hoofdzaak uit over de plaats en betekenis van het huwelijk in A.i.B. Dat staat er zondermeer centraal. Rond dit thema: de aankondiging, het feest en de zondige voltrekking ervan, ordenen zich meer in de diepte, andere belangrijke thema's als de spanning tussen stof en geest, dier en mens, vrouw en man, min en liefde, christelijke ascese en mystiek. Dat is veel meer dan dat het bruiloftsfeest zou zijn: het enige belangrijke motief dat Vondel toevoegt aan De Groots Adamus Exul, zoals Smit beweert.Ga naar eind2 | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
Voor dat centrale thema, het huwelijk, steunde Vondel op het boek Tobias. Het betreft de episode waar de jonge Tobias de hand vraagt van zijn nicht Sarah. Zevenmaal reeds was ze gehuwd en zevenmaal had de duivel Asmodee de bruidegom tijdens de eerste huwelijksnacht gedood. In het volgende fragment spoort Tobias' reisgezel Azarias (niemand minder dan de aartsengel Rafaël!) de jongeman aan, het meisje onbeschroomd als vrouw tot zich te nemen:Ga naar eind3 Luister naar mij; ik zal u uitleggen, over wie de duivel macht kan hebben. De boze geest heeft macht over hen die zo het huwelijksleven beginnen, dat ze God uit hun hart en hun ziel verbannen, en enkel zinnenlust zoeken als een paard en een muilezel zonder verstand; maar als gij met haar trouwt en haar kamer betreedt, moet gij u drie dagen lang haar ontzeggen, en slechts met haar bidden. In de eerste nacht zal de boze geest op de vlucht gaan, als de lever van de vis wordt verbrand. In de tweede nacht zult ge worden toegelaten tot de gemeenschap der heilige aartsvaders. In de derde nacht zult ge de zegen ontvangen, dat ge flinke kinderen ter wereld brengt. Eerst als de derde nacht voorbij is, moogt ge het meisje bezitten in de vreze des Heren, meer gedreven door verlangen naar kroost dan door genot van zinnen. - Tob., VI,16-22.
Het copuleren van de redeloze dieren, uit louter instinctieve aandrift, staat in deze pericoop lijnrecht tegenover de menselijke liefde die beheerst en godvrezend gericht is op procreatie. In A.i.B. noemt Vondel de louter dierlijke aandrang steevast min. Daarbij zit het opgewonden mannetje het hitsige wijfje achterna. Ook de mens voelt, in het dierlijke deel van zijn wezen, die ‘treck’ (vs. 760), zoals Belial weet. Maar híj is geroepen tot liefde, waarbij de rede de overhand houdt op de drift, de man de leiding heeft (‘voorgaat’) en de vrouw gehoorzaamt (‘volgt’), zoals ook Paulus leert (Eph.,V, 22). Zodra dus Eva de leiding gaat nemen, ontstaat er een crisissituatie. De symboliek van het voorgaan en volgen, parallel aan de oppositie van mens en dier, van liefde en min, is in A.i.B. zo konsekwent volgehouden, dat ik eertijds, in navolging van P. King, gewaagde van een symbolische allegorie.Ga naar eind4
In wat nu volgt bouw ik daarop voort, de vroegere lezing ten dele corrigerend en aanvullend. Dat is nodig om er de nieuwe bevindingen aan toe te kunnen voegen, die ik dank aan de toetsing van Vondels tekst aan de Exercitia Spiritualia van Ignatius van Loyola. Ik hoop ermee aan te tonen dat Vondel het aldus centraal gestelde huwelijk aanwendt als een paradigma voor een globale spiritualiteit die op haar beurt Ignatiaans geïnspireerd is. Het betreft m.n. het grondbeginsel en fundament waarop Ignatius het hele | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
gebouw van zijn Oefeningen optrekt, en dat bondig geformuleerd neerkomt op het nastreven van Gods eer en het heil van de ziel, wat dan voert tot de kennis van het goed. In dat opzicht vooral zal Vondel zijn treurspel met recht en reden ‘leerachtigh’Ga naar eind5 mogen noemen. | |||||||
II Analyse en kommentaarVondel schreef, naar eigen zeggen, zijn tragedie ‘naer het voorbeelt van Huigh de Groot’. W.A.P. Smit gewaagt van een meesterlijk voorbeeld van emulerende imitatie in de beste zin van het woord.Ga naar eind6 Of en in welke mate dat vol te houden is, moet de lezer straks zelf maar uitmaken. In elk geval gaat Vondel van bij het begin een heel eigen weg. Zo is de monoloog waarmee het stuk opent, een toespraak van Lucifer tot zijn Helleraet, waarvan de inhoud zondermeer ontleend is aan de Exercitia, namelijk de befaamde meditatie over Twee Standaarden:Ga naar eind7
Lucifer wil God ‘wien niets kan in zijn wezen deeren’ (vs. 29), treffen in zijn schepping, vooral Adam, zijn geschapen evenbeeld. Terwijl hij nog spreekt, verschijnt de toekomstige stamvader van de mensheid, in het lieftallig gezelschap van Eva: Hy zwaeit een myrt; zy rieckt een roos, versch afgepluckt,
En noch geloken.Ga naar margenoot+
Doorzichtige symboliek, duidend op Adams rijpe mannelijkheid en Eva's beloftevolle, maagdelijke schoonheid. Het jonge paar brengt lovend en dankend hulde aan de ‘algoede, almachtighe en alwijze’ (vs. 145) Vader, daarmee hun voornaamste menselijke opdracht vervullend, zoals Ignatius die omschrijft in het grondbeginsel en uitgangspunt van zijn Oefeningen:Ga naar eind8 De mens is geschapen om God onze Heer te loven, eerbied te bewijzen en aldus zijn ziel te redden. | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
De woordenrijke lofprijzingen van Adam beslaan telkens vier kwatrijnen; Eva volstaat met twee en beperkt zich daarbij meestal tot instemmend en variërend herhalen. Aldus toont zij zich de volmaakte hulp aan Adam toegevoegd (Gen., II, 18). In omarmend rijmende strofen richten ze zich tot elkaar:
Adam:
Wat's eenzaemheit bij 't lief genieten
Van uwe tegenwoordigheit!
Mijn hulp, indienge van my scheit,
Zou 't leven my dan niet verdrieten?Ga naar margenoot+
Eva:
Gevolghzaemheit, bescheit, en stilte,
Een vrolijck hart, een blijde geest
Voeght d' eerste bruit, op 't eerste feest.
Dat Godt mijn hart in 't uwe smilte.Ga naar margenoot+
Zo, met de hulp van Eva de algoede Schepper lovend, en stemgevend aan de hele schepping (vs. 141-42), verwerft Adam de allereerste kennis van het ‘heil van 't goet’ in Eva's ‘megenootschap’ (vs. 191-92). Hier valt dus voor het eerst het woord kennen, in verband gebracht met het heil dat uit het goed voortkomt, en in dit geval door Eva bemiddeld wordt.
*
Op Adams verzoek heft de Rey nu de scheppingszang aan, aldus de eigenlijke Protagonist, die in zijn wezen onaantastbaar is en op het toneel niet kan worden vertoond, in zijn ‘geschapenheên’ aanwezig stellend. De korte passage die de Wachtengelen daarin wijden aan de mens (vs. 284-98) is essentieel. Al het geschapene is hem door God in leen gegeven, dankbaar richt hij als enige onder de dieren de blik omhoog, zorgzaam slaat hij de hem toevertrouwde schepselen gade, om hem heen schiep God de hemel, en de engelen beriep Hij tot zijn dienst. Echter man en vrouw schiep hij hem: in ‘minzame’ (vs. 296) omgang met elkaar gaan ze ‘een schooner hof daer boven’ tegemoet.
In kort bestek geeft dit fragment de plaats en de rol aan die de mens in de schepping toekomt, samen met zijn eindbestemming. Dat sluit naadloos aan bij de reeds aangehaalde grondregel van Ignatius, waarvan het vervolg luidt: Alle overige dingen op het aardoppervlak zijn geschapen met het oog op de mens om hem dat doel te helpen nastreven waarvoor hij geschapen is. | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
Daaruit volgt dat de mens er gebruik van moet maken voor zover ze hem helpen dat doel na te streven, en dat hij ervan moet afzien voor zover ze daarbij een hinder zijn.
De kennis van ‘het heil van 't goet’ die Adam in Eva (voor het) ‘eerst’ (?) mocht ontvangen, zal hem, en haar, ook uit het juiste gebruik van de andere schepselen toestromen, tot ze het uiteindelijke heil verwerven. Dat zal vooral in het volgende bedrijf duidelijk worden.
Tot zover de expositie, waarin de mens opgevoerd wordt, staande tussen de twee antagonistische machten: de Satan en God, ieder met zijn legerbenden. Begaafd met rede en vrije wil zal hij tussen beide moeten kiezen. Zowel de goede als de kwade geesten zullen zich inspannen om die keuze te beïnvloeden. Hoe dezen daarbij te werk gaan, en hoe na Eva's val ook Adam de fatale beslissing neemt, vormt het onderwerp van de eigenlijke handeling die nu een aanvang neemt.
***
Reeds heeft Lucifer zijn bespieders uitgestuurd. Maar de goede engelen komen het eerst aan zet. Ze nemen het hele II.B. voor hun rekening. De Protagonist God neemt het initiatief en stuurt een hoog gezantschap van aartsengelen naar Adam. Als hemelse adelaars komen ze in de hof van Eden neergestreken. Gabriël verheerlijkt met engelachtige onthechtingGa naar eind9 de overstelpende rijkdom van de tuin. Al wat de zinnen bekoort ligt hier overvloedig uitgestald: reuk, gezicht, gehoor, smaak en gevoel, geen zintuig blijft onvermeld! En hij besluit: d' Alzegenaer stort hier zich zelven teffens uit,
En waert in dier, en erts, en steen, en plant, en kruit,
Doch meest in Adam, heer van 't edelste geweste.
De hemel gaf zijn hart aen 't aerdtrijck hier ten beste.Ga naar margenoot+
De lofprijzing in haar geheel (vs. 311-338) is overigens slechts een uitbreiding van Eva's jubelende woorden uit de morgenhymne: Hy storte hier een' vollen horen
Van overvloeden voor ons uit.
't Is Godt al wat de hof besluitGa naar margenoot+
Straks zal Belial aan Eva die haar reeds bekende waarheid nog eens voorliegen: | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
Deze appelschel beschaduwt Godt.Ga naar margenoot+
Dit alles is veel meer dan fraaie gevoelslyriek. In de Vierde week van zijn Oefeningen schrijft Ignatius een oefening voor, getiteld: Beschouwing om tot liefde te komen. Een hedendaags auteur noemde dit het hoogtepunt van Ignatius' Exercitia.Ga naar eind10 Het Tweede punt daarvan luidt:Ga naar eind11 Kijken hoe God woont in de schepselen: in de elementen door ze het bestaan te geven, in de planten door ze te doen groeien, in de dieren door ze te doen voelen, in de mensen door hun verstand te geven. Zo woont Hij ook in mij, door mij het bestaan te geven, mij te bezielen, mij te doen voelen en mij verstand te geven. Bovendien maakt Hij van mij een tempel, daar ik geschapen ben naar het beeld en de gelijkenis van zijn Goddelijke Majesteit.
De ‘kennis’ van God, bron van alle heil, verwerft de mens doorheen het juiste gebruik van de schepselen, waarin Hij zich zo gul uitstort, waarin Hij voor de mens ‘zwoegt en werkt’, om nogmaals met Ignatius te spreken. Tot die Godsontmoeting, die Godskennis, komt de mens hier beneden vooral in het huwelijk, wat Vondel altijd al geweten had: ‘Geen liefde koomt Gods liefde nader’ (Gysbrecht, vs. 1261). Met misleidende vanzelfsprekendheid had Vondel dat basisthema in de expositie aangezet: de Schepper (I.3) geplaatst t.o. de Satan (I.1) die Hem ‘in zijn geschapenheên’ wil treffen, en daar middenin Adam, met Eva als zijn hulp (I.2), die voor die schepping verantwoordelijk is gesteld. Bij monde van Gabriël (II.1) expliciteert hij dat in bewoordingen die nauw bij Ignatius aansluiten (vs. 335-38); konsekwent zal hij daarop voortbouwen tot en met de vierde reizang.
*
De engelen, gastvrij door Adam ontvangen (Eva glimlachend aan zijn zijde), volvoeren hun opdracht: Gabriël spreekt in de naam van God zijn plechtige groet en heilwens uit, Rafaël kroont, op een teken van Gabriël, het paar tot koning en koningin van Eden, en het bruiloftsfeest wordt aangekondigd. Adam dankt in de geest van Ignatius' boven aangehaalde beschouwingGa naar eind12, waarbij ik vooral wijs op de ‘consolacion’, de ‘troost’ die Adam door Eva geniet, zodat er ‘in de ziel een innerlijke beweging wordt veroorzaakt waardoor ze gaat ontvlammen in liefde voor haar Schepper en Heer’: Gelooft zy d' opperste...
De rijckste vader stort in zijnen onderdaen
't Genarijck hart uit, door ontelbaer tal van goeden.
De vrucht van 's levens boom is maghtigh ons te voeden
Met alle leckemy, die lijf en ziel vemoeght.
| |||||||
[pagina 53]
| |||||||
Hy heeftme deze gade uit liefde toegevoeght,
Op dat ick haeren troost en noothulp zou genieten...
Het hart der godtheit leght hier voor ons beide bloot.Ga naar margenoot+
De levensboom, zoals Adam die hier beschrijft, lijkt wel de samenvatting van het hele paradijs te zijn: alle lekkernij die zowel het lichaam als de ziel ‘vernoeght’, zowel zinnelijke als geestelijke behoeften verzadigt, dat is lust en kennis in één! Te mooi toch om niet te worden geperverteerd door de aartsbederver Belial (curs. f.d.s.): Men moet een jonge vrou den toom
Niet korten. laetze weeligh weiden.
Haer lust en Godt zijn niet gescheiden.Ga naar margenoot+
*
Het hele gezelschap begeeft zich nu naar de levensboom, waar het feestmaal klaarstaat. Opnieuw op Adams verzoek heffen de Wachtengelen de reizang aan. Hun lofzang op de wonderbare ‘dubbelnatuur’ van de mens is dit keer vermengd met bezorgdheid: is dat broze evenwicht tussen lichaam en geest wel houdbaar? In op één na alle strofen klinkt het door. Lust van zinnen (‘aerdtscheit’) en hoogmoed van geest (‘praelen’) dreigen: Och dat geene aerdtscheit dit beklad,
Noch vuile vleck het schende in 't praelen.Ga naar margenoot+
Zonder Gods bijzondere bijstand zal de mens zich niet kunnen handhaven: En most hy by zijn kracht volharden,
Natuur kon hem niet houden staen.Ga naar margenoot+
Dat wijst vooruit naar IV.l,waar Adam verzuimt samen met Eva Gods hulp in te roepen, zoals Tobias met Sarah deed. Inmiddels klinkt de verzuchting: Och of de Godtheit hem bewaerde
In eene zelve lente en jeught...Ga naar margenoot+
waarvan wij de echo horen in de klacht, het Nisi Dominus (ps. 127) van de vierde reizang (vs. 1356-58). Tot slot weerklinkt de plechtige aanmaning met het bezwerende homonymisch rijm: Eert uw hantvest, ô gelieven,
En bewaert uw' vaders last,
| |||||||
[pagina 54]
| |||||||
Zoo kan u geen onheil grieven.
Houdt u buiten leedt en last.Ga naar margenoot+
De waarschuwing, terwijl ze naar het feest opgaan, maakt dat de volgende scènes tot een dreiging uitgroeien.
***
Het III. B. voert ons weer in het vijandelijke kamp. Daar heeft men nu weet van de kwetsbaarheid van de mens, zijn hang naar zinnenlust (‘aerdtscheit’), zijn drang naar hoger (‘praelen’). Daarop spitst de vijand zich nu toe.
Terwijl het nietsvermoedende paar onder de levensboom aan de feestdis aanligt - de muziek, het gejuich, het handgeklap zijn bij vlagen hoorbaar - wordt de strik vakkundig geknoopt en gespannen. Twee tonelen zijn aan dat beraad gewijd. Vondel mag dan voor de uitwerking ervan een aantal details aan Salianus ontleend hebbenGa naar eind13, de grondinspiratie vond hij in de Exercitia zelf. Van vulling uit verlegenheid is geen sprake:Ga naar eind14 Veertiende richtlijn. Ook gedraagt hij (de vijand) zich als een legeraanvoerder die erop uit is te overwinnen en te roven wat hij verlangt. Wanneer een hoofdman of aanvoerder zijn kamp opslaat en de ligging en sterkte van een kasteel heeft onderzocht, valt hij het immers aan de zwakste kant aan.
Hoe het gewiekste plan geleidelijk vorm krijgt, kan hier in het midden blijven. Alleen de aanhechtingspunten met de Exercitia worden gereleveerd.
*
In opdracht van Lucifer werkt Asmodé, de huwelijksverstoorder uit het boek Tobias, met zijn ‘schiltknaep’ Belial de fijne details van het verleidingsplan uit, dat in III. 1 reeds was aangezet. Hij opent met de sterkst denkbare anti-Ignatiaanse aanhef (curs. f.d.s.):
De vorst, die 's menschen heil en 's hemels eer benijt,
Begeert dat gy dit paer gelieven helpt verrucken,
Om stout door snoeplust dit verboden ooft te plucken.Ga naar margenoot+
| |||||||
[pagina 55]
| |||||||
De jaloerse wellustduivel die Asmodé is, werpt zich direct op het zingenot. Maar het is Belial naar de mond gesproken: 't Gehoor moet voorgaen, en de rede hun den schroom
Benemen...; dan met de hant genaecken
Den appel, die het oogh bekoort, den mont tot smaecken
Verlockt. zoo wort de doot onweetende gekust,
En niet ontmomt, eer 't vier der snoepkoortse is geblust.Ga naar margenoot+
In kort bestek is dat de ten verderve aangewende Vijfde oefening uit de Exercitia:Ga naar eind15 Eerste punt. Met mijn innerlijk aanschouwingsvermogen... zien...
Wat specifiek het gehoor betreft, het zal hem niet ontbreken aen een' oprechten klanck,
Die min een menschestem, en meer een maetgezangk
Van engelen gelijckt.Ga naar margenoot+
Daarmee komt Vondel tegemoet aan de formulering van Ignatius, die gewaagt van ‘de kwade engel, die de vorm aanneemt van de engel van het licht’.Ga naar eind16 Aansluitend wordt beslist eerst Eva, dan door haar Adam te verleiden. Alweer Belial: Zoo zietge in 't paradijs verzaemen d' eensgezinde.
De doffer volght de duif, het hart de trouwe hinde,
De leeu de boschleeuwin. d' een ga sleept d' andre voort:
En waer valt weêrstant, als de liefde een lief bekoort.Ga naar margenoot+
Liefde noemt de aartsbedrieger de dierse min, waarbij het mannetje het wijfje najaagt: de mensbederver bederft eerst de taal. Opmerkelijk is ook hoe de kenniszucht, als zodanig niet meer vernoemd, zich hier concentreert op zien, horen, ruiken, smaken, tasten, waarbij het goed tot kwaad, het gebruik tot misbruik wordt vervormd. Opdat echter de aanslag zou lukken, moeten ook de omstandigheden meezitten: Hier sla gheluck toe: want 's bespieders kloecke vonden
Staen aen gelegenheit van plaetse en tijt gebonden,
En aen 't gemoeten van natuuren...Ga naar margenoot+
| |||||||
[pagina 56]
| |||||||
Plaats en tijd zijn onontbeerlijk voor de uiterlijke handeling; de derde voorwaarde, weinig of niet begrepen, is essentieel voor de innerlijke actie. Ik vestigde daar al eerder de aandacht opGa naar eind17, maar eerst nu ben ik, dankzij Ignatius, in staat een preciese omschrijving te geven van dat ‘gemoeten van natuuren’. Het betreft de Zevende richtlijn:Ga naar eind18 Bij wie van goed naar beter gaan raakt de goede engel de ziel lieflijk en zacht aan, zoals een druppel water in een spons dringt. De kwade engel raakt haar scherp aan, met geraas en onrust, zoals een druppel water die op een steen valt. Wie van slecht tot slechter gaan worden door diezelfde geesten op tegenovergestelde wijze aangeraakt.
Daarmee is de manier waarop de duivel Adam en Eva zal benaderen aangegeven: bij Eva is dat lieflijk en zacht, bij Adam gaat het gepaard met geraas en onrust. De vraag is dus: hoe ontwikkelt hun beider ‘gesteldheid van ziel’, zodat de duivel ongemerkt de sterkte kan binnensluipen of met succes bestormen langs de kwetsbare flank. Die ontwikkeling ging tot nu toe voor beiden gelijk op (II. B.); ze zal haar hoogtepunt bereiken in de dans (III.3), om daarna in tegengestelde zin dramatisch te kantelen (IV.1) Het meesterschap waarmee Vondel die psychologische ontwikkeling uitwerkt, wekte al eerder bewondering.Ga naar eind19
*
Daar naderen nu de feestvierders. Ze verzamelen, voor hun grote hemeldans, op een bloemrijk grasveldje (vs. 847) tussen de boom van kennis en de levensboom. Vondels rekkelijke opvatting van de eenheid van plaats laat die ruimtelijke metafoor best toe. Adam en Eva bereiken hun hoogtepunt in het stralend middaglicht. De blijdschap, de opwinding stijgt ten top in de wervelende rondedans om het dansend paar. Haast voortvarend roept Adam zijn bruid toe: Scherpe prickel van mijn weelde,
Dans vooruit.Ga naar margenoot+
Zij laat zich dat welgevallen: | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
'k Laet den voordans aen my leenen.
Volghme na.Ga naar margenoot+
De symboliek van het voorgaan en volgen kan de waakzame lezer niet ontgaan. Daarbij legt Eva, in tegenstelling tot hun eerste beurtzang (I.2), beslag op evenveel verzen als Adam. Het lijkt een byzantijnse opmerking, vooral omdat zij het haar toegeworpen voorrecht spoedig weer afstaat: Hou den voortant naer 't betamen
Hoogh en laegh.Ga naar margenoot+
Maer Vondel is heel subtiel en nauwgezet. Dat blijkt ook uit het vervolg, als Eva zegt: Laet ons scheiden, en verzaemen,
Daerwe aen d' eerste kennis quaemen
Blijde en graegh.Ga naar margenoot+
Voorgaan en volgen, scheiden en verzamen: de naald trilt pal in het midden. En wat betekent hier de ‘eerste kennis’? Meer toch dan wat de verklaarders, in navolging van Molkenboer, meestal noteren: ‘kennis aan elkaar krijgen’. Wij herinneren ons de woorden die Adam in I.2 tot Eva richtte: Nu kenne ick eerst het heil van 't goet
Der megenootschap...Ga naar margenoot+
Dezelfde kennis, zonder de beperkende bepaling die Adam er toen aan toevoegde, die ligt hier voor de hand; niet alleen dus van hun gegeven zijn aan elkaar, maar van alle vreugden en genietingen naar lijf en ziel (vs.467) die hun reeds te beurt vielen en nog te wachten staan, indien...(vs. 450-52 en 958-59). Echter zullen ze weldra een ‘tweede’ kennis opdoen, en die zal hun bitter opbreken. Er schuilt in Vondels woordgebruik heel subtiel ‘zaet van het toekomende’Ga naar eind20.
Na de adembenemende dans begeeft het gezelschap zich opnieuw naar de boom des levens, in de schaduw waarvan het feest wordt voortgezet.
***
Wij treffen het jonge paar aan op dezelfde symbolische plek als daarnet. De engelen hebben zich teruggetrokken om de echtelieden in hun intimiteit niet te storen. (Daarmee eindigt ook de directe goddelijke vertroosting waarover | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
wij het zo dadelijk moeten hebben.) Nu staan ze voor de ‘Tobiasproef’ van hun jonge huwelijk (vgl. vs. 450-52). Het toneel opent met de extase van Eva, die alle kenmerken van de hybris vertoont: De ziel, op hemelscheit verslingert, en verslonden,
Gevoelt geen aerdtscheit, en, verkeert in zuivre vlam,
Zoeckt d' eerste bron, waeruit zy haeren oirsprong nam.Ga naar margenoot+
Ze wordt zelfs lichamelijk opgetild (levitatio), maar komt weer tot zichzelf op Adams aanmaning. Ze verantwoordt zich, haast verontschuldigend, door te verwijzen naar Gabriëls tafelrede: Hy schoof de nevels van het menschelijck gezicht,
En toonde ons welck een stadt de Godtheit in het licht
Hier boven boude, daer, de balling uitgesloten,
De redelijcke ziel, den lichame ingegoten,
Haer burgerrecht verwacht, indienze zonder smet
Den allerhooghsten eert, naer d' ingestelde wet.Ga naar margenoot+
Lijfelijk tot de aarde teruggekeerd, blijft zij met de geest toch bij haar visioen (vs 967 vlg.) en sleept ze Adam daarin mee. Ze gaan er zo in op, dat ze het opnieuw beleven als ‘hier’ en ‘nu’:
Adam:
Hier rijst geen tempel, noch gewelleft tempelwerck...Ga naar margenoot+
Eva:
Hier rolt geen zonnekloot ten ende van haer baene...Ga naar margenoot+
Adam:
Hoe lieflijck ruischtme in 't oor de versche waterval...Ga naar margenoot+
Daarbij vervaagt de herinnering aan de waarschuwing die de aartsengel toch wel nadrukkelijk aan dat heerlijke vooruitzicht moet hebben toegevoegd. Immers, die ‘balling’ waarvan sprake in vs. 956, wie anders kan dat zijn dan Lucifer die met de zijnen ‘hier boven’ werd uitgestoten (vgl. vs. 1-5), en wier lege tronen eens door de mensheid zullen worden ingenomen (vgl. vs. 793-95, 1041, Luc, vs. 2176-83)?Ga naar eind21
Inmiddels heeft de meer beheerste en verantwoordelijke Adam zich hervat, en is overgeschakeld van de o.t.t. naar de o.v.t. (vs. 992)Ga naar eind22. Eva ‘volgt’ hem daarin, maar blijft in verbeelding toch verwijlen bij dat ‘blijder bruiloftsfeest’. | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
Hier moet ik even onderbreken. P. King heeft, als eerste geloof ik, de aard van Eva's verrukking doorzien: haar vervoering ontspruit aan, en is doortrokken van zinnelijkheid.Ga naar eind23 In haar Xe brief tekende Hadewych deze toestand heel scherpzinnig:Ga naar eind24 Dogede proeven die minne, ende niet soeticheit... Begerte es sulke wile soete te Gode waart. Nochtan en eest niet al God. Want het es meer porrende uten gevoelen van sinne dan van gracien, ende meer van naturen dan van geeste.
Voor zo'n toestand voorziet Ignatius zijn Tiende richtlijn:Ga naar eind25 Wie in vertroosting is, moet bedenken, hoe hij zich zal gedragen in de troosteloosheid die later zal komen en nieuwe kracht opdoen voor die tijd.
Eva is daar niet aan toe, maar Adam neemt het, zoals het hoort, voor haar op: Terwijlwe hier beneên, van eenen zelven geest
Gedreven, onderling elckandere beminnen,
Laet ons, van dagh tot dagh, een' trap ten hemel winnen,
En steigeren van 't laeghste in 't opperste geluck.Ga naar margenoot+
Hierbij een drievoudige opmerking:
Dat laatste is op dit ogenblik niet het geval. Eva gaat aan die verhulde vermaning voorbij, en knoopt aan bij het woord beminnen. Ze stuurt aan op lichamelijke eenwording: Gebieme wat u lust. ick reken het geen juck
Mijn lusten onder uw geboôn van zelf te buigen.Ga naar margenoot+
De nu volgende langere repliek van Adam (vs. 1005-21) is allesbehalve ‘een smeken om Eva's bewilliging in lijfgemeenschap’Ga naar eind26. Het is integendeel, na de onverbloemde uitnodiging van Eva, een pleidooi voor zelfbeheersing, afgedwongen op eigen innerlijke bewogenheid: liefde (3x) en min (1x) ‘aen een vertuyt’: Gy ziet hoe minzaem duif en doffer treckebeckt.
| |||||||
[pagina 60]
| |||||||
De zwaen bekoort de zwaen, die bruizende aen komt zwemmen.
De stercke leeu laet zich van zijn leeuwinne temmen.Ga naar margenoot+
Vergelijk dit met de boven geciteerde verzen van Belial (vs. 765-68): bij Adam de gelijkheid van beide partners, bij de duivel de jacht van het opgewonden mannetje op het hitsige wijfje. De sententieuze stychische opbouw wijst op zelfbeheersing en klinkt belerend. Lyrisch wordt Adam eerst als hij de vruchtbaarheid ter sprake brengt, de grootse, verantwoordelijke taak die hun beiden, maar Eva in het bijzonder, is toevertrouwd. En betekenisvol besluit hij (curs. f.d.s.): Ay laet, op zulck een hoop, mijn' wensch uw ziel behaegen.Ga naar margenoot+
Haar emotionele aandrift laat Eva echter niet toe om de onderliggende aansporing tot uitstel te verstaan. Haar (prachtige!) liefdesverklaring en aanbod moeten Adam, als hij niet van hout is, overrompelen: Zoo lang het aerdtrijck in den arm des hemels hangt,...
Zoo lang zal mijne min met d' uwe gaen gepaert,
En elcke dienst en kus blijft my een' weêrkus waert.Ga naar margenoot+
Hun beider geestesgesteldheid is wel heel verschillend geworden. Adam is zijn zeggenschap over Eva kwijt. Wordt het nu scheiden of verzaemen? Niet noodzakelijk. Er is een uitweg uit dit prangend dilemma: het samen bidden met Eva, zoals Tobias met Sarah bad. Maar Adam kiest de vlucht voorwaarts. Door welke ‘innerlijke beweging’ tot welke liefde ontvlamd, begeeft hij zich nu ‘in eenzaemheit’ om ‘Godt den schepper’ te danken voor het ‘genot’ van Eva's, hem zo gul aangeboden, ‘troost’ (vgl. boven, II.2) die hij, kleinhartig en hoogmoedig tegelijk, meteen afwijst?Ga naar eind27
Het is schrijnend om Eva, met al haar liefde en onvervuld verlangen, misschien naïef, misschien met een krop in de keel, haar afscheidswens te horen uitspreken: mijn liefste, ga met Godt.Ga naar margenoot+
Tragische ironie! De opeenvolgende begenadigingen, die de hoogste engelen aan het paradijslijk paar aandroegen, vanaf hun verschijnen tot en met de openbaring van het Hemelse Jeruzalem (hun ‘eerste kennis’), hebben ertoe geleid dat Eva, meegesleept door haar gevoelens, zich in extase te buiten gaat. Tot enige bezinning teruggeroepen slaat haar gevoel om in die andere vervoering, die van de zinnen. Adams tactvolle vermaning, sine discretio | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
aanhoord, wakkert die geëxalteerdheid nog aan en, in de war gebracht, maakt hij de fatale keuze.
De bovenstaande gang van zaken moet men weer duiden vanuit de Exercitia. Ignatius maakt een onderscheid tussen vertroostingen die zonder voorafgaande oorzaak rechtstreeks van de Schepper afkomstig zijn, en vertroostingen met een oorzaak. De eerste soort bepaalt hij als volgt:Ga naar eind28 ‘Zonder oorzaak’: daarmee bedoel ik, zonder dat de ziel ook maar iets vooraf voelt of kent waardoor deze vertroosting zou komen door middel van de eigen werking van verstand en wil.
Alleen God vermag dergelijke vertroostingen te geven. Anders is het gesteld met de onrechtstreekse vertroostingen:Ga naar eind29 Mét een oorzaak kan zowel de goede als de kwade engel de ziel vertroosten. Maar met tegengestelde doeleinden: de goede engel met het oog op vooruitgang van de ziel...; de kwade engel met het oog op het tegenovergestelde.
Welke houding moet de ziel daartegenover aannemen?Ga naar eind30 Wanneer de vertroosting zonder oorzaak is, dan is er in haar geen bedrog omdat zij alleen van God onze Heer komt, zoals gezegd. De vertroostingen en vreugden die Adam en Eva, in het gezelschap van de engelen en de omgang met elkaar, te midden van de paradijslijke weelden van de Tuin, mochten ontvangen, culmineerden in de rechtstreekse vertroosting tijdens de rede van Gabriël. In die vertroosting was geen bedrog, aan die kennis kleefde geen vlek (vgl. vs. 1398-1400). Maar met IV.1 begint de tweede tijd, de nog warme, weldadige nawerking. Daar kan | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
ook de kwade geest zich in mengen om zijn ‘verdorven bedoeling’ na te streven. Hier dus hadden Adam en Eva behoedzaam en ‘discreet’ mee om moeten gaan. Nu gaven ze gehoor aan impulsen en influisteringen die, blijkens het eindresultaatGa naar eind31, aan de kwade geest moeten worden toegeschreven. Het is dus de Satan zelf die, volgens plan (vs. 814-16), ‘midden in 't verzaemen’ de geliefden uit elkaar drijft, de ene in de richting van het aards zingenot, de ander uit praalzucht naar een godservaring waar hij geen recht op heeft (vs. 488-89), om ze dan één voor één te ‘locken in (zijn) net’.
*
Het door Asmodé verhoopte ‘gheluck’ is nu een feit: Eva is alleen op de gewenste plaats, op het geschikte ogenblik en in de passende gemoedsgesteldheid. Zodoende kan Belial bij haar binnenkomen ‘in stilte, als in zijn eigen huis met open deur’. Hoe zou zij, in deze nieuwe overmoedige roes vol gefrustreerd verlangen, kunnen weerstaan aan de zoetgevooisde complimenten, die Belial zo sluw aan haar geliefde ontleent: Geluck, ô bruit, aenstaende moeder
Der eeuwen: heil in d' echte staet.
De hemel zy en blyve uw hoeder,
De bruidegom uw toeverlaet.Ga naar margenoot+
Geen engel te bekennen. Geen bruidegom te zien. Overigens klinkt er niets verkeerds in zijn aanspraak: liefde, vruchtbaarheid, godvrezendheid, het is er allemaal. Maar met de angel van de ironie sijpelt ook het prikkelend venijn naar binnen.
Eva, geschrokken, tracht zich te oriënteren naar die sensueel indringende stem. Belial is haar daarbij schijnnederig behulpzaam in de vorm van een vleiend compliment: 'k Beken mijn kleenheit onder u.
Al zitge hooger, ick beneden
Aen uwe voeten, blijf niet schu...Ga naar margenoot+
Behalve het niet te onderschatten feit, bijbelgegeven en hoe zinvol aangewend, dat Belial tot Eva nadert in de gedaante van een slang, worden nu opnieuw een aantal dieren, ‘menschbeminners’, ten tonele gevoerd: ooievaar, dolfijn, eenhoorn... en dat alles geladen met zwoele erotiek, niet onverwant aan haar onderhuids voortzinderende verlangen. Het woord liefde | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
komt geheel in de verdrukking. Eva wendt het in verwarring en subtiel zelfbedrog nog eens aan in de verdachte combinatie ‘gloet van liefde’ (vs. 1044), en ook Belial lispt het bedrieglijk in verband met de zinnelijk strelende dolfijn (vs. 1069-71): aan de ene kant naïeve, aan de andere opzettelijke spraakverwarring, de dialectiek van iedere misleiding. Des te vaker is er sprake van min in allerlei vormen en combinaties: 'k bemin (vs. 1061), minzaeme (vs. 1062), min (vs. 1080), naast zoveel andere woorden die het sensueel begeren a.h.w. uitzweten: verborge zucht (vs. 1065), heimelijcken treck (vs. 1066)... Hoe gemoeten deze twee elkaar! Zodra hij Eva in zijn zinnenstrelende charmes gestrikt heeft, komt Belial eindelijk met de appel voor de dag: ick noode u uit
Op dezen boom, waerin de prijs leit
Van alle wetenschap en wijsheit.Ga naar margenoot+
De context laat er geen twijfel over bestaan: dit geldt de bedrieglijke ‘wetenschap’ en heilsverwachting die de zinnenlust oplevert, losgemaakt van de godgevallige liefde en vruchtbaarheid, tegenover de kennis verworven in rechtmatig genoten paradijslijke en bovenzinnelijke vertroostingen. Eva's nieuwsgierigheid is gewekt: Het zou me lusten dit te hooren.
Ontvoume Godts geheimenis.Ga naar margenoot+
Daarbij voegt zich de onrust, de opwinding en de angst, de lust naar het aldoor lokkend onbekende, dat alles zo typisch voor de aanwezigheid van de bekoorder.Ga naar eind32 En Eva bezwijkt. Het hele verloop is een schoolvoorbeeld van Ignatius' ‘entrar conla anima devota y salir consigo’:Ga naar eind33 Het is eigen aan de kwade engel, die de vorm aanneemt van de engel van het licht, met de toegewijde ziel een eind mee te gaan en daarna zijn zin te krijgen. Hij roept goede en heilige gedachten op die bij zo'n rechtvaardige ziel passen, en daarna probeert hij, beetje bij beetje, zijn eigen zin door te drijven en leidt hij de ziel naar zijn heimelijke listen en bedoelingen.
Een nieuwe Eva verschijnt, waarin de ‘dierscheit’ de overhand heeft op de ‘engelscheit’. Haar onderdanigheid tegenover Adam legt ze af. Ze neemt de rol over van de slang, en Belial zal haar inspireren: Ick helpe uw rede zoo beleggen,
Dat, schoon het ooft hem niet bekoort,
Hy zal, om niet uw gunst te grieven,
U innevolgen, en believen.Ga naar margenoot+
| |||||||
[pagina 64]
| |||||||
*
En intussen...Adam. Opgetogen en zelfingenomen zoekt hij Eva weer op. In opperste geestvervoering sprak hij, evenals Mozes, mond aan mond met de hoogste Majesteit en ontving Gods lichtende afstraling op het voorhoofd (Ex., XXXIV, 23); zoals Philippus Neri riep hij uit: ‘Heer, hou op...hou op en zijt uw knecht genaedigh’ (vs. 1217-19)Ga naar eind34. Hij is wel ver afgedwaald van Ignatius' Tiende richtlijn:Ga naar eind35 Wie getroost wordt, moet proberen zich zoveel hij kan te vernederen en neer te buigen, door te overwegen tot hoe weinig hij in de tijd van troosteloosheid zonder deze genade in staat is.
Hij had (proleptisch) ook een voorbeeld kunnen nemen aan de bekende nederigheid van Neri, wiens woorden hij zojuist nog in de mond nam. Hoe dan ook, Adams ‘gesteldheid van ziel’ is tegengesteld aan die van Eva, en de verleider die in haar schuilgaat, zal bij hem binnenkomen ‘opdringerig en met geraas’.
Bij het zien van Eva, etend onder de verboden boom, deinst hij ontzet terug: ‘Ick zie my doof, en stom’ (vs. 1224). Zij ontpopt zich als een doortrapte verleidster: ‘Genaeck, mijn liefste,...ick wacht u met verlangen’ (vs. 1225-26). Het wordt een hoog oplopend twistgesprek. Er zit echter logicaGa naar eind36 in Eva's gradueel woordgebruik: van lust naar proeven en smaken, van smaken naar kennen, van kennen naar godgelijkheid: En hierom luste 't my te min daer van te gruwen.
't Verbodt ontstack de lust.Ga naar margenoot+
Geloof en volgh uw bruit, en proef, en na het smaecken
Zoo oordeel met verstant en kennisse van zaecken.Ga naar margenoot+
Ick smaeck wat kennis in dees spijs leit.Ga naar margenoot+
En dat leidt dan tot: ... 'k noode u op Godts eige gaven.
Zoo zal u kennis trots tot aen de starren draven.
Zoo wortge in wetenschap en wijsheit Godt gelijck.Ga naar margenoot+
Later zal de Rey die geleidelijke climax verdichten tot ‘lust naer kennis’ (vs.1383). De kennis van het onheil van het kwaad gaat, zoals die van het ‘heil van 't goet’, doorheen de zintuigen, langs de waarneembare schepping | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
om. (Al komt het God toe, en Hem alleen, zich ook rechtstreeks in vertroosting aan de ziel te openbaren). De aangereikte appel noemt Eva (Belial) bedrieglijk een ‘heilgenadepant’ (vs. 1265)!
De erotische inslag van hun oplopende woordenstrijd blijkt alweer uit de volgehouden symboliek van het voorgaan en volgen, de liefde en de min, het voorbeeld van de dieren. Even bedrieglijk als de aartsleugenaar (vs. 768, 1071) misbruikt Eva de term liefde (vs. 1278), en sluit ze aan bij Asmodé's misleidend adagium (vs. 764) (curs. f.d.s.): Gebruick uw' vryen wil, en toon my d'eerste blijck
Van liefde, in 't volgen van mijn allereerste bede.
Zy lijdt geen weigeren. gevolghzaemheit baert vredeGa naar margenoot+
Adam staat voor een verscheurende keuze (vs. 1288-89). Zijn kordaat voornemen (vs. 1297-1304) om tegen Eva en voor God te kiezen, klinkt veeleer opgeschroefd dan overtuigend.Ga naar eind37 De heftigheid ervan verraadt zijn onzekerheid. Maar bezwijken doet hij eerst als Eva weer de dieren erbij haalt. Ick neem den hof, en al de dieren tot getuigen
Van uwen wrevlen aert. de wreetste leeuwen buigen
Zich onder hun leeuwin. De tiger brant van min,
En ziet niet lievers dan zijn lieve tigerin
Naer d'ooghen en den mont. zy drincken uit eene ader,
En eeten eene spijs, en wandelen te gader:
Maer Adam acht zijn bruit, zijn jonge weêrga, niet.Ga naar margenoot+
Wel heel sterk accentueert Eva de dierse minneregel: het mannetje volgt het wijfje. Zoals in de eerste bekoringsscène wordt de term liefde (vs. 1331) slechts even, en allerbedrieglijkst aangewend. Overigens is het ál min en beminnen. In deze context verliest ook het idyllische ‘en wandelen te gader’ zijn schijnbare onschuld als de vertaling van het Lat. coire met de bekende connotatie. Eva's weigering, op die grond, om nog langer bij hem te blijven, brengt Adam er ten slotte toe haar verzoek in te willigen (curs. f.d.s.): Men moet een zwacke zacht en minnelijck bejegenen,Ga naar margenoot+
oppert hij nog verontschuldigend. Meteen werpt hij het juk van Gods wet, dat hij al eerder als een slaaf uit vrees voor straf voelde drukken (vs. 1280-84), van zich af, en besluit: Nu geef den appel hier, zoo deelen wy een lot.Ga naar margenoot+
| |||||||
[pagina 66]
| |||||||
De ontnuchtering blijft niet uit, en Eva verbleekt bij Adams stom, onthutsend gebaar: Wel waerom schudtge 't hooft?Ga naar margenoot+
*
De vierde reizang stuitte op veel misverstand. Smit gewaagt van ‘een plichtmatig invoegsel’ om een theologisch betwistbare voorstelling te compenseren. Immers: ‘Vondel...legt op de snoeplust (van Eva) en de overmatige liefde (van Adam voor Eva) een zó sterke nadruk, dat de zucht naar kennis als motief voor de zondeval zijn betekenis verliest en feitelijk overbodig wordt’Ga naar eind38. Gefixeerd als hij was op zijn imitatio-thesis, hield Smit ook al te zeer vast aan Grotius' abstract kennisbegripGa naar eind39. Inmiddels weten wij dat Vondel er een heel andere, zeker niet minder verantwoorde opvatting op nahoudt, namelijk: de kennis van het goed en het heil daaraan verbonden, soms rechtstreeks door God, meestal onrechtstreeks doorheen het geschapene de mens aangereikt (vs.189). Daar dan staat tegenover de kennis van het kwaad en het onheil dat het met zich brengt (vs. 1481). Die kennis verwerft de mens door, op aansporing van de Satan, misbruik van het geschapene te maken. Vondels kennisbegrip sluit overigens dat van Grotius niet uit, maar juist in: ook de wetenschap in engere zin leidt maar tot kennis van het ‘heil van 't goet’ voor zover ze de mens helpt zijn einddoel na te streven, dat is: de eer van God en het heil van zijn ziel. De ‘eerste’ kennisverwerving wordt gesymboliseerd door het eten van de boom des levens, waaronder het huwelijk in ‘engelscheit’ wordt gevierd; de tweede kennis door het eten van de verboden boom, waaronder het huwelijk votrokken wordt in ‘dierscheit’. In feite vormen beide bomen ‘in het midden van de Tuin’ (Gen.II, 9) samen de ene kennisboom uit de reizang (vs. 1404), die zowel ten goede als ten kwade kan worden aangewend, en aldus al het geschapene vertegenwoordigtGa naar eind40.
Als wij van deze gegevens uitgaan, roept de reizang geen inhoudelijke vraagtekens meer op.
1.a) De Wachtengelen betreuren de val van de mens, die ze eerder zo bewonderend als Gods meesterwerk bezongen (II.3). Datgene echter waarvoor ze toen zo beducht waren, en waartegen ze zo gewaarschuwd hadden, is nu bewaarheid: ‘Nisi Dominus...’.
1.b) Ondanks het afschrikwekkend voorbeeld van Lucifer, hem door Gabriël nog in herinnering gebracht (vs. 954-59), is Adam zijn ‘milden leenheer’ | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
ontrouw geworden. Alleen Gods genade kan nu nog redding brengen: ‘Hoe dier staet lust naer kennis!’
2.a) ‘Men magh nochtans naer kennis staen’, zoals blijkt uit het onophoudelijk streven van de engelen om almaar dieper in Gods wezen door te dringen en zijn geheime raadsbesluiten, ‘wilvaerdigh’ (vs. 349), te achterhalen. Hoe dan kon de mens door kenniszucht zondigen, als God zelf hem reeds een blik liet werpen op het Hemelse Jerusalem, de plaats van zijn eindbestemming (vs. 1391-96)?
2.b) Het antwoord luidt: God, zichzelf kennend, en in zichzelf volmaakt (‘van de schuldtvleck allerveerst’), geeft zich liefdevol als heil aan de mens te kennen in de kennisboom, d.i. al het geschapene. Wie daar echter hoogmoedig, tegen Gods wet, misbruik van maken, dat zijn ‘verkeerde kloecken’Ga naar eind41. Zoals Adam: Och Adam, hooge ceder,
Hoe ploftge dus ter neder!Ga naar margenoot+
Deze prachtige reizang, zo didactisch als hij klinkt, trilt van bedwongen emotie. Hij staat hier, volkomen geïntegreerd, op zijn plaats: als de aangrijpende klacht van de verslagenen, en als de omvattende leer die uit de handeling voortvloeit.
***
De structuur van het V.B. weerspiegelt die van het I.B. Opnieuw staan de mensen tussen de twee antagonistische machten: enerzijds de nu triomferende Lucifer en zijn aanhang, anderzijds de vertoornde Godheid aanwezig in de dagvaarding van Uriël. - De indrukwekkende katastrofe wikkelt zich nu af. Wij vestigen ter afronding de aandacht op een paar aangesneden thema's. 1. De triomferende Lucifer schenkt Asmodé een passende beloning: Gy steurde 't eerste feest der levenden, en zult,
Ten Godt der bruiloften van 't oosten ingehult,
Gemaghtight worden, 's nachts het bruiloftsbed t'ontsteecken
Met geile vlammen, en des bruigoms hals te breecken,
Daer hy gewonden leght in d'armen van zijn bruit.Ga naar margenoot+
| |||||||
[pagina 68]
| |||||||
De situatie is ons bekend uit het boek Tobias, waar Asmodee de opeenvolgende bruidegoms van Sarah ombrengt tijdens de eerste huwelijksnacht.
2. Daarop verschijnt het ontluisterde echtpaar. Wij vernemen Adams wanhoopskreten en de wederzijdse verwijten van de jonggehuwden. Was het niet zo tragisch, het zou lachwekkend klinken van herkenbaarheid:
Eva:
Met wat beding heeft dan uw hant mijn hant getrout?
Adam:
Dat gy mijn noothulp trou uw' man hanthaven zoudt.
Eva:
Het voeght den man zijn vrou godtvruchtigh voor te treden.Ga naar margenoot+
Eva, door de nieuwe kennis toch ook wijzer geworden, toont zich weldra weer een ‘noothulp’ voor haar man. Als hij in vertwijfeling een eind aan zijn leven dreigt te maken, wil ze hem in de dood ‘volgen’ (vs. 1585-88)!
3. De avond valt. In het oorverdovende onweer klinkt de stem van Uriël als de stem van God zelf (vs 1693-94). Hij roept het verbijsterde paar ter verantwoording en jaagt ze het paradijs uit, echter niet zonder ze een sprankje hoop mee te geven (vs.1676-80). Elkander ondersteunend vluchten zij struikelend uit de tuin van hun kortstondig geluk, die in vlammen opgaat: Helaes, wie onderstut mijn twijfelende stappen?
Mijn weêrgade, onderstutme in droeve ballingschappen.Ga naar margenoot+
Zo vindt Adam toch weer de in Genesis bedoelde ‘troost en noothulp’ (vs. 468-69) bij Eva, zij het voortaan ook bij ‘zweetende arrebeit’ en ‘endelooze elenden’. Dat is dan de ons van nabij vertrouwde, ontroerende werkelijkheid van onze huidige menselijke conditie, iets als een katharsis in mineur. | |||||||
III Samenvatting en besluitIn A.i.B. is het huwelijk het centrale thema. Begeleid door de goede engelen en door de Satan belaagd, vieren Adam en Eva hun bruiloftsfeest. In de roes van hun geluk en ‘getroost’ door hemelse begenadigingen, worden ze overmoedig. Ze verliezen hun waakzaamheid, en laten zich door de duivel misleiden: ze bannen God uit hun hart en hun geest, en eten van de verboden | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
vrucht, d.i.: ze zoeken bij elkaar louter zinnenlust, zoals paard en muilezel zonder verstand (Tobias). Dat betekent ontheiliging van hun huwelijk.
Het huwelijk in al zijn grootsheid geplaatst in de context van de theologisch geïnterpreteerde Ptolemeïsche kosmos, en de rampspoed die de ontluistering ervan voor de mensheid meebrengt, is zeker een belangrijk aspect van Vondels didactische opzetGa naar eind42.
Dat is het gebeuren op de voorgrond. Op de achtergrond ontwikkelt Vondel een christelijke levensvisie, een spiritualiteit die berust op de Exercitia Spiritualia van Ignatius van Loyola. Daartoe fungeert het huwelijk als een casus, een paradigma. Aan Adam heeft God de heerschappij over, en de zorg voor zijn schepping toevertrouwd (vs. 287-88, e.a.). Onder Zijn wet moet de mens er gebruik van maken, voor zover het Gods eer en het heil van zijn ziel ten goede komt. God, die werkzaam aanwezig is tot in zijn geringste schepselen, geeft zich, bij juist gebruik ervan, als heil aan de mens te kennen. Het is diens opdracht om trapsgewijs, doorheen het geschapene, zijn einddoel na te streven, om stap voor stap op te gaan naar het Hemelse Jerusalem. Zoveel is duidelijk dat, onder al het geschapene, het huwelijk een voorname, voor de leek Vondel wellicht de voornaamste plaats bekleedt. Het vreugdevol toebehoren aan elkaar in vruchtbare liefde, leidt op bevoorrechte wijze tot de kennis van God als de bron van alle goed. Als Adam en Eva de lust, die op zich goed, maar ondergeschikt is aan de vruchtbare liefde, tot een doel op zich maken, verstoren ze Gods ordening en de straf kan niet uitblijven. Hetzelfde geldt voor al het geschapene, waaronder b.v. ook de wetenschapsbeoefening met al haar toepassingen: de eer van God en het heil van de mens zijn niet te scheiden. Vondel laat dat de Wachtengelen in de vierde reizang klaar verkondigen, als de grote les die zij ons voorhouden.
Vondel schreef met A.i.B. echter geen tractaat, maar een treurspel. Hij slaagt erin om, ‘gedreven... door een intense beleving meer dan door een argumenterende overweging’Ga naar eind43, deze rijke spiritualiteit op lezer en toeschouwer over te brengen. Het hoogstaand lyrisch en poëtisch gehalte werd zelden of nooit onder kritiek gesteld. Als drama echter werd het stuk meestal aangevochten. Ten onrechte, lijkt ons.
Overeenkomstig zijn toenmalig inzicht en artistieke behoefte om, naar het voorbeeld van Sophocles, tragedies te schrijven die Smit contrasterenduitbeeldend noemt, met de bedoeling een ‘staetveranderinge’ te tonen, vond Vondel een geschikt onderwerp en een gezagvolle methode om zijn eigen dualistische wereldvisie pakkend te verbeelden: de val van de eerste mens en | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
de Exercitia van IgnatiusGa naar eind44. De befaamde meditatie over Twee Standaarden liet hem toe de Satan tegen God, het Kwaad tegen het Goed ten strijde te laten trekken en verschafte hem meteen de stof voor Lucifers openingsmonoloog (I.1). Zo zien wij dan Adam, met Eva als de hem toegewezen ‘hulp’ aan zijn zijde, in het midden staan van de twee elkaar bestrijdende legerbenden: de engelen van het licht en de engelen van de duisternis. Hij is de hoge inzet en mét hem de hele schepping die hem is toevertrouwdGa naar eind45. Maar hij blijft daarbij niet passief. Begaafd met rede en vrije wil zal het zijn eigen verantwoordelijke keuze zijn tot welk kamp hij zal behoren. De Ignatiaanse spiritualiteit van de Oefeningen, hem zo vertrouwd, vormt de achtergrond waartegen Vondel het exempel plaatst van Adam en Eva. De Richtlijnen die Ignatius verstrekt om de goede van de kwade geesten te onderscheiden, bieden hem kostbare aanwijzingen om het bijbelverhaal tot een diepmenselijk dramatisch gebeuren om te smeden: de vertroostingen waarmee de goede engelen de ziel doen ontvlammen in liefde ‘tot Godt den schepper’ (II. 1-2), het beraad van de duivels, het ‘gemoeten van natuuren’ (III.1-2), en hoe dat tot stand komt, het waarom van het uiteengaan van de geliefden (IV.1) en de manier waarop eerst Eva (IV.2), dan Adam (IV.3) ten val worden gebracht zijn eraan schatplichtig. Grotius was hem voorgegaan, en Vondel heeft hem eerbetoon gebracht, maar hij heeft in het bekende verhaal een eigen boodschap verweven met een eigen structuur die daar de expressie van is.
Scènes van licht en duisternis wisselen contrasterend elkaar af. Maar vooral zien wij het jonge paar, in hun stralend wit-zijden ‘gewaet van erfrechtvaerdigheit’ en omringd door engelen, opgaan naar hun bruiloftsfeest, genietend van elkaar, van de weelde van de Tuin en de hun toebedeelde genaden, dansend en jubelend om ‘het heil van 't goet’, hun ‘eerste kennis’ in dit prille begin. Hun vreugde stijgt ten top bij de openbaring van het Hemelse Jerusalem, waar ze eens de lege tronen van de verbannen engelen zullen innemen. Maar dan begint het mis te lopen. Alleen gelaten, en nog warm van de nawerking van het hemelse visioen, gaan ze zich in overmoed te buiten. Hun waakzaamheid verzwakt, en de boze geest sluipt heimelijk in hun ziel. In plaats van godvrezend samen Gods hulp in te roepen, gaan ze uit elkaar in verschillende gemoedsgesteldheid: Adam hoogmoedig naar een ontijdige ontmoeting met God, Eva als bedwelmd door zinnelijk verlangen en zonder Adam zo goed als weerloos, naar een onzalige ontmoeting met de duivelGa naar eind46, ‘Als in zijn eigen huis met open deur’ sluipt hij in haar ziel naar binnen. In een hevig twistgesprek, ‘opdringerig en met geraas’, weet hij daarop, bij monde van Eva, ook Adam te overhalen om zich aan de verboden vrucht te ‘vertasten’ (vs. 731). De onvermijdelijke | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
peripetie en de verschrikkelijke catastrofe van de slottaferelen laten de toeschouwer, bijna zonder troost, verslagen achter.
Precies het ‘hoe’ van de val blijkt nu het belangrijkste gegeven te zijn waardoor dit treurspel tot een leerrijk exempel wordtGa naar eind47. De manier waarop Adam en Eva, zo hoog begenadigd, zich laten verschalken, moet a fortiori ons, erfschuldige mensen, op onze hoede stellen voor de subtiele listen van een vijand die zonder verpozen uit is op ons verderf. Uit hùn falen moeten wij leren, evenals trouwens uit onze eigen pijnlijke ervaring, om in de toekomst waakzaam te zijn. Maar beter dan wie ook kan Ignatius zelf dat formuleren in zijn onovertroffen klare stijl:Ga naar eind48 Vijfde richtlijn. Wij moeten ten zeerste letten op het verloop van de gedachten. Zijn het begin, het midden en het einde helemaal goed en geheel op het goede gericht, dan wijst dat op een teken van de werking van de goede engel. |
|