Voortgang. Jaargang 19
(2000)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Adriaan Kluit (1735-1807) en de spelling van het Nederlands Igor van de BiltAbstract - In this contribution it is investigated what influence the Dutch professor Adriaan Kluit (1735-1807) exercised on the first official spelling-regulation of the Dutch language. In the second half of the eighteenth century there was a growing interest for Dutch as a civilized language; especially the lack of a uniform spelling was seen as an impediment, unworthy of the Dutch language. The establishment of a central authority was embraced to reach a uniform spelling-regulation, imposed from above and in 1804 Matthijs Siegenbeek published the first official spelling-regulation of the Dutch language, by order of the government of the state. Partly this regulation was based on Adriaan Kluit's views, who had settled a few very important points of difference in the spelling. Until now the importance of Kluit for the study of Dutch has been disregarded, which is exemplary for the level of investigation in the historiography of Dutch linguistics in the eighteenth century. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingDe taalkunde van de achttiende eeuw heeft lang in een ongunstig daglicht gestaan. De beelden van Ten Kates ‘schrale weide’, eindeloos herhaald en benadrukt, en Kollewijns ‘taaldespoot’ bleken hardnekkig en zetten voor lange tijd de toon: ‘Met de grootste gewichtigheid worden de onbelangrijkste kwesties uitgeplozen.’ Diepgaande bestudering van deze periode ‘zou onverkwikkelike lektuur opleveren’ (De Vooys 1928:11). Dat de Nederlandse grammatica van de achttiende eeuw weinig bestudeerd werd, zeker in vergelijking met die van de zeventiende en negentiende eeuw, behoeft dan ook geen verwondering te wekken. Weliswaar is de situatie de laatste jaren duidelijk verbeterd en valt er een toenemende belangstelling voor de geschiedenis van de taalkunde van de achttiende eeuw waar te nemen, maar desondanks moet geconstateerd worden dat een relatief groot aantal grammatica's en grammatici nog steeds niet of nauwelijks bestudeerd is en dat aan taaltheoretische en methodologische aspecten van de achttiendeeeuwse taalkunde onvoldoende aandacht is besteed. De Bonth noemt in de recente Geschiedenis van de Nederlandse taal het onderzoek naar de grammaticastudie in het midden en het eind van de achttiende eeuw zelfs ‘een nog goeddeels onontgonnen terrein’ (De Bonth 1997:363; vgl. ook Dibbets 1999:72). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Illustratief voor deze situatie is het feit dat het werk van Adriaan Kluit (1735-1807) tot nu toe nagenoeg geen aandacht heeft gekregen van neerlandici. Over de betekenis van Kluit als historicus bestaat voldoende communis opinio - hij heeft de studie van de mediaevistiek verwetenschappelijkt en de beschrijving van de Nederlandse Middeleeuwen op een hoger niveau gebrachtGa naar eind1 - maar over de betekenis van Kluit als taalkundige is veel minder bekend, hoewel in een aantal publicaties wel op zijn invloed is gewezen. Zo vermeldt Kollewijn met betrekking tot het genus van de zelfstandige naamwoorden: ‘Nagenoeg alle regels die in onze tegenwoordige grammatika's betrekking hebben op het genus der woorden, kan men reeds vinden bij Kluit’ (Kollewijn 1892:63). Ook De Vooys wijst in een aantal artikelen (De Vooys 1928, 1931b, 1940) op het grote belang van Kluit, met name voor de schrijftaalregeling van 1804/1805. In 1928 schrijft hij: ‘Te weinig is nog opgemerkt, dat deze spellingregeling [die van Kluit] op geen enkel belangrijk punt afwijkt van de Siegenbeekse, waarin Te Winkel op zijn beurt weer weinig ingrijpende wijzigingen bracht’ (De Vooys 1928:22). Merkwaardig is het, te moeten vaststellen dat deze opmerking van De Vooys nooit tegen het licht is gehouden. Weliswaar werd ze in een aantal publicaties herhaald, maar nergens wordt duidelijk gemaakt waaruit de invloed van Kluit op de spellingregeling van Siegenbeek nu daadwerkelijk bestaat.Ga naar eind2 Adriaan Kluit is een belangrijk achttiende-eeuwse taalkundige geweest, die zich met uiteenlopende aspecten van taal en taalkunde heeft beziggehouden. Geheel in de lijn van zijn tijd heeft hij zich ook bekommerd om de reglementering van de moedertaal, overigens zonder dat hij daarmee beantwoordt aan het beeld van een ‘volbloed-achttiende-eeuwer’, een ‘taalknutselaar’ die zich door willekeur laat leiden en zich, uit louter bedilzucht, met ‘de grootste gewichtigheid’ inlaat met ‘de onbelangrijkste kwesties’ (De Vooys 1928:21,11). Aan de codificatie van het Nederlands leverde Kluit een belangrijke bijdrage. In de jaren vijftig van de achttiende eeuw is er sprake van een groeiende belangstelling voor het Nederlands als cultuurtaal: Nederlandse graeci ontplooien initiatieven die het Nederlands op een hoger peil beogen te brengen en bestrijden de overschatting van het Latijn (cf. Noordegraaf 1999:350 e.v.) en op diverse plaatsen worden letterkundigeGa naar eind3 genootschappen opgericht, die voor de opbouw van de moedertaal grote betekenis hebben gehad. Deze genootschappen ondergaan invloed van de opvattingen van Verwer, Ten Kate en Huydecoper, die zich onder andere uit in het benadrukken van het belang van een empirisch-inductieve benadering van de taalkunde. De genootschappers dichtten de beoefening van de moedertaal een sociaal nut toe, ‘Het was vaderlandse plicht de moedertaal te cultiveren’ (Noordegraaf 1999:351), want een beschaafde moedertaal zorgde voor een gelukkig vaderland: ‘de beschaving der volksspraak heeft voorzeker den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grootsten invloed op, en brengt onbegrijpelijk veel toe tot de verbreiding van het welzijn der geheele maatschappije’ (Tydeman 1762:8). Vooral het ontbreken van vaste regels voor spraakkunst en spelling waren een voortdurende bron van ergernis en met name op het eind van de eeuw werd ‘de roep om bindende, uniforme voorschriften steeds luider’ (Knol 1977:71) Uiteindelijk zou dat leiden tot Siegenbeeks spellingregeling (1804) en Weilands codificatie van de schrijftaal (1805). Op beide oefende Kluit grote invloed uit. In deze bijdrage wordt uitsluitend aandacht besteed aan Kluits ideeën over spelling; bij gelegenheid hoop ik te kunnen ingaan op andere aspecten van Kluits taalkundig werk. Doel van dit artikel is na te gaan welke invloed de spellingopvattingen van Adriaan Kluit uitoefenden op de schrijftaalregeling van 1804/1805, waarvan de eerste officiële Nederlandse spelling, neergelegd in Siegenbeeks Verhandeling over de Nederduitsche spelling, deel uitmaakt. Om hem te plaatsen in zijn tijd en ter wille van een juist begrip van zijn positie, volgt eerst een biografische schets van Adriaan Kluit (§ 2). Omdat de persoon van Kluit in de neerlandistiek relatief onbekend is, komen zijn biografische gegevens uitvoeriger aan de orde dan voor een zuiver taalkundige benadering noodzakelijk is. Vervolgens wordt globaal aandacht besteed aan de verschillende spellingsinzichten van een aantal toonaangevende taalkundigen in de achttiende eeuw (§ 3.1). Daarna komen uitgebreid de opvattingen van Adriaan Kluit aan bod (§ 3.2). Uit de beschrijving van zijn Vertogen, de twee verhandelingen waarin Kluit in 1763 en in 1770 zijn opvattingen over de spelling van het Nederlands uitvoerig heeft uiteengezet, valt op te maken hoe Kluits werkwijze was (§ 3.2.2). De uitgangspunten waarop Kluit zich baseerde (§ 3.2.3) en de spellingprincipes die hij hanteerde worden daarna besproken in algemene zin (§ 3.2.4), waarna Kluits voorstellen aan de orde komen (§ 3.2.5) en wordt nagegaan of er een ontwikkeling in Kluits inzichten valt te bespeuren (§ 3.2.6). Paragraaf 4 ten slotte behandelt de receptie van de publicaties van Kluit, met name Kluits invloed op Weiland (§ 4.1) en Siegenbeek (§ 4.2 en § 4.3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Kluit biografischAdriaan Kluit werd op 9 februari 1735 geboren in Dordrecht. Hij was het achtste kind van de apotheker Willem Kluit en diens tweede vrouw Cornelia Louise de la Coste, dochter van een Waals predikant. Hij volgde het onderwijs aan de Latijnse school in Dordrecht en viel al vroeg op door zijn intelligentie en ijver. Van kinds af aan had hij grote belangstelling voor de dichtkunst en de opbouw van het Nederlands. Kluit zou zijn hele leven gedichten blijven schrijven en vertalen, zij het met weinig succes.Ga naar eind4 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1755 ging hij in Utrecht studeren. Zijn ouders hadden graag gezien dat hij zich zou toeleggen op de geneeskunde, maar Kluit voelde zich meer aangetrokken tot de Griekse en Latijnse taal- en letterkunde en de geschiedenis. Hij volgde de colleges van beroemde hoogleraren als Saxe (1714-1806) en Wesseling (1692-1764) en met name de laatste zou een grote en blijvende invloed op hem uitoefenen. De orangist Wesseling, ‘het groote licht der Utrechtse Academie in dezen tijd’ (Wille 1937:68), doceerde rechten, Grieks, algemene geschiedenis en statistiek en werd door zijn studenten bewonderd en vereerd. Ook Kluit spreekt uitsluitend met grote waardering over hem.Ga naar eind5 Kluit gebruikte zijn studietijd goed. De ‘buitengemeene vatbaarheid, onverzadelijke weetgierigheid, onvermoeide ijver en het alleszins lofwaardig gedrag van onzen jongeling’ (Bilderdijk 1808:88) leidden tot een omvangrijke kennis op allerlei gebied. Behalve met zijn studie hield Kluit zich intensief bezig met zijn geliefde ‘taalarbeid’: hij schreef en vertaalde gedichten en bestudeerde zijn moedertaal. Al in 1755 was hij bezig de vijfde druk van Van Hoogstratens Lijst der gebruikelijkste zelfstandige naamwoorden voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te bereiden, naar eigen zeggen gestimuleerd door het lezen van Huydecopers Proeve van Taal- en Dichtkunde (1730).Ga naar eind6 Vooral in de nachtelijke uren werkte hij aan de Lijst van zijn oudoom;Ga naar eind7 bezorgdheid om het gebrekkige taalgebruik dat hij in veel geschriften aantrof, was zijn drijfveer: ‘Men wil in de kennis van Oude talen uitsteken en men erkent zich buiten staat, zyne eigen Land- en Moederspraak op ene behoorlijke, nette en regelmatige maniere op het papier te brengen’ (Kluit 1759:xxiii). Kluit bezorgde de vijfde druk van Van Hoogstratens Lijst in 1759; de zesde druk van dit in de achttiende eeuw zeer populaire werk zou eveneens door hem worden uitgegeven (1783). Tijdens zijn studiejaren werkte Kluit ook aan een vertaling van de Linguae Belgicae idea grammatica, poetica, rhetorica, de in 1707 verschenen spraakkunst van Adriaan Verwer (c. 1654-1717),Ga naar eind8 en hield hij zich intensief bezig met de studie van Middelnederlandse teksten.Ga naar eind9 Gezien zijn betrokkenheid bij de opbouw van het Nederlands, is het niet verwonderlijk dat Kluit actief deelnam aan Dulces ante omnia musae, het Utrechtse studentengenootschap dat in 1759 was opgericht naar het model van het Leidse Linguaque animoque fidelis. De studenten bestudeerden de vaderlandse taal- en letterkunde, waarbij ze zich vooral lieten leiden door de taalkundige inzichten van Verwer, Ten Kate en Huydecoper.Ga naar eind10 Wat ze geleerd hadden over de Latijnse taal-, letterkunde en welsprekendheid, pasten ze toe op het Nederlands. De Nederlandse letterkunde was geen leervak aan de universiteit en de studenten ‘organiseerden hiermee voor het eerst deze zelfstudie binnen de academische wereld’ (Kossmann 1966:44,45). In 1760, nog voor hij zijn studie had afgerond, werd Kluit, op voorspraak van Wesseling, benoemd tot leraar aan de Latijnse school in Rotterdam. Het vertrouwen in hem moet groot geweest zijn, omdat het absoluut niet de gewoonte was ‘het onderwijs aan iemand toe te vertouwen, die niet elders reeds blijken van zijne geschiktheid daartoe gegeven had’ (Bilderdijk 1808:92). Kluit maakte hier onder anderen kennis met Mr. G. Meerman (1722-1771), de pensionaris van Rotterdam, die zijn omvangrijke bibliotheek voor hem openstelde. Nog binnen het jaar aanvaardde hij een benoeming als leraar in Den Haag, waarschijnlijk omdat hij daar toegang kreeg tot verschillende archieven en meer mogelijkheden had om historisch onderzoek te doen. Kluit werd in 1764 benoemd tot rector van de Latijnse school in Alkmaar, waar hij vijf jaar zou blijven. Het onderwijs in Alkmaar was ‘een insolventen boel, die van buiten den naam heeft van wel gegoet te zijn’ (Boutelje 1920:8)Ga naar eind11 en Kluit had weinig tijd voor studie. In 1767 trouwde hij zijn eerste vrouw, Judith Helena van der Streng, zuster van de vrouw van de bekende classicus L.C. Valckenaer (1715-1785).Ga naar eind12 Uit dit huwelijk werd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in 1769 een zoon, Willem Pieter, en twee jaar later een dochter geboren, die echter op zeer jonge leeftijd overleed. In 1769 vertrok hij naar Middelburg, waar hij rector werd van de Latijnse school en lector in de welsprekendheid en de Griekse taal aan het Atheneum Illustre, dezelfde instellingen waaraan zijn leermeester Wesseling verbonden was geweest.Ga naar eind13 De school in Middelburg was eveneens deerlijk in verval - in die tijd eerder regel dan uitzondering -, maar ook hier stelde Kluit orde op zaken. Sommige van zijn problemen doen eerder denken aan onze huidige brede scholengemeenschappen dan aan een achttiende-eeuws gymnasium: in 1771 voelde Kluit zich genoodzaakt een artikel in het schoolreglement op te nemen, dat zijn leerlingen verbood ‘eenig schietgeweer, buskruid of diergelijke gevaarlijke dingen in 't school in te brengen’ (Voegler 1894:150). Kluit trad streng op en aarzelde niet de plak te gebruiken en geldboetes op te leggen.Ga naar eind14 In deze periode ging hij zich steeds meer concentreren op de studie van de vaderlandse geschiedenis. Vooral het onderzoeken en rangschikken van verschillende archieven en het bronnenonderzoek van de oudste grafelijke oorkonden van Holland en Zeeland eisten zijn aandacht op. In zijn vakanties onderzocht hij archieven in de Oostenrijkse Nederlanden; hij bestudeerde en verzamelde oorkonden, die hij had opgespoord in archieven van de rekenkamers in Brussel en Rijssel, van de abdijen van St. Pieter en St. Bavo in Gent, van St. Michel in Antwerpen en St. Donaat in Brussel. Kluit had het in Middelburg uitstekend naar zijn zin en alle pogingen om hem te bewegen elders een functie te aanvaarden faalden dan ook. De Middelburgse regenten deden er alles aan Kluit voor hun stad te behouden en toonden regelmatig ook materieel hun waardering. In 1776 werd Kluit aan de Schola Illustris bevorderd tot Professor eloquentiae et linguae graecae. Hoe aangenaam het verblijf in Zeeland ook was, het aanbod om in Leiden Professor ordinarius antiquitatum et historiae imprimis diplomaticae Foederati Belgii (gewoon hoogleraar in de Oudheden en vooral in de diplomatische geschiedenis van de Verenigde Nederlanden) te worden kon hij niet afslaan en op 18 januari 1779 was Kluit de eerste die een afzonderlijke leerstoel in de geschiedenis ging bezetten. Hij deed zijn intrede als professor met een redevoering ‘over het regt, waarmede de Nederlanders hunnen wettigen Vorst en Heer Philips hebben afgezworen’ (Bilderdijk 1808:99).Ga naar eind15 Hoewel zijn leeropdracht zich uitstrekte tot het einde van de Middeleeuwen, gaf Kluit met deze rede al meteen aan, dat hij zich ook met de geschiedenis van de Republiek wilde bezighouden. In zijn colleges kwam de prinsgezindheid van Kluit duidelijk naar voren. Hij beoefende de contemporaine geschiedenis in de vorm van statistiek, met welk vak hij door Wesseling had kennisgemaakt. De statistiek - ‘datgene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wat de statista, de staatsman moet weten’ (Boutelje 1920:27) - was bij haar opkomst in de achttiende eeuw de wetenschap die feiten verzamelde over de macht van de staat en een geografische en economische beschrijving van de staat beoogde. Voortgekomen uit de typische achttiende-eeuwse passie voor feiten, wilde de statistiek het heden beschrijven zoals de geschiedwetenschap het verleden beschreef. De geschiedwetenschap vertegenwoordigde in de achttiende eeuw bij uitstek de sociale wetenschappen, reden waarom het rationalisme er veel werk van maakte. De historicus kon het materiaal bijeenbrengen dat inzicht gaf in de maatschappelijke structuur; van daaruit kon aangegeven worden hoe de wereld veranderd was en konden hypothesen voor verbetering worden opgesteld. Statistiek en geschiedenis houden zich dus beide bezig met feiten over de staat. Geschiedenis beschrijft de toestand van de staat in het verleden, statistiek die in het heden. De statisticus verzamelt feiten op alle gebied en moet dus van alle markten thuis zijn. Hij probeert te achterhalen waarop de macht en de welvaart van een staat steunen. In Nederland was de geschiedwetenschap in de vorm van statistiek een orangistische aangelegenheid. Belangrijke vertegenwoordigers waren de Leidse hoogleraar Pestel (1724-1805) en Kluits leermeester Wesseling, die beiden, in navolging van de grote Duitse statistici Achenwall (1719-1772) en Schlözer (1735-1809),Ga naar eind16 van mening waren dat de stadhouderlijke regeringsvorm de belangen van de Republiek het best kon dienen. Ook Kluit was die mening toegedaan. Economie en regeringsvorm moesten bij elkaar passen, een land met een bepaalde economie moest een daarbij horende regeringsvorm hebben. En bij Nederland hoorde het stadhouderschap: ‘bestond de Republiek uit volk, dat alleen van den akkerbouw leefde, zoo mogt de republikeinse regeeringsvorm de geschiktste zijn. Maar voor enen staat, wiens bestaan zich tot alle soorten van middelen uitbreidt, is eene regering die de democratie de naaste komt, gansch ongeschikt’ (Van Deursen 1971:28). Met zijn beschrijving van de economische bijzonderheden van Nederland wil Kluit bewijzen dat de welvaart van het land onlosmakelijk verbonden is met de staatsinrichting zoals die in het verleden gevestigd is, een staatsinrichting waarvan het stadhouderschap een wezenlijk onderdeel was. Kluit gebruikte de geschiedenis om er contemporaine politiek mee te bedrijven, om de Patriotten te bestrijden. Dat leidde tot een groot aantal conflicten, waaronder het geruchtmakende geschil met zijn gematigd-patriotse collega Johan Luzac (1746-1807), waarbij hij een jaar werd geschorst.Ga naar eind17 Politieke conflicten waren aan de orde van de dag en Kluit zat er midden in. Als orangist had hij de wind niet mee, maar desondanks bleef hij zijn overtuiging uitdragen. In 1795 kostte hem dat uiteindelijk zijn hoogleraar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schap. In hun vergadering van 21 februari 1795 ontsloegen de curatoren van de universiteit Kluit per 8 augustus 1795, zonder behoud van salaris. Pas in 1797 kreeg hij pensioen. In de eerste periode nadat hij uit zijn ambt was gezet, was hij zoveel als privaat-docent en voorzag hij als repetitor in zijn levensonderhoud. Hij deed geen moeite weer in de gunst te komen. In een kring van jonge medestanders bleef hij voordrachten houden over de statistiek, hoewel het aantal toehoorders niet groot geweest zal zijn. Toen hij nog hoogleraar was, had Kluit al weinig toeloop, volgens hemzelf omdat ‘meestal alles alhier onder de Studenten Keezig of Jacobijns’ (Boutelje 1920:24) was, maar ook zijn karakter zal daaraan hebben bijgedragen: gevoel voor humor is bij deze ‘enigszins stroeve persoonlijkheid’ (Schöffer 1988:11) niet gemakkelijk te ontdekken.Ga naar eind18 In deze tijd had Kluit de gelegenheid zijn magnum opus uit te werken. ‘Meegesleept “door den dwarrelwind der Revolutie”, zo schreef Kluit later, “dacht ik mijnen tijd niet beter te kunnen besteden dan, met bijbehouding van andere geliefde oefeningen, mij bezig te houden met onze Vaderlandse gebeurtenissen, aangelegenheden en belangen die altijd mij na aan het hart lagen”’ (Schöffer 1988:7).Ga naar eind19 Van 1802 tot 1805 verscheen, in vijf omvangrijke delen, De historie der Hollandsche Staatsregering tot 1795.Ga naar eind20 Inmiddels was in 1799 Kluits echtgenote na een huwelijk van 32 jaar overleden. In 1801 hertrouwde hij met Johanna Oursel, weduwe van Ds. C. van Alsem, ‘eene vrouw, die, deftigheid aan minzaamheid parende, alle gaven van verstand en hart bezat, om onzen Kluit zijnen frischen en voor levensgeluk nog vatbaren ouderdom op de genoeglijkste wijze te doen doorbrengen’ (Bilderdijk 1808:117). In 1802 volgde eerherstel en werd Kluit opnieuw benoemd tot hoogleraar. In 1806 had hij het genoegen ‘zijne verdiensten omtrent de Hoogeschool door de Curatoren erkend te zien met de opdragt van het Hoogleeraarambt in de Statistiek des Koningrijks van Holland’ (Bilderdijk 1808:110).Ga naar eind21 In de laatste jaren van zijn leven bleef Kluit rusteloos aan het werk. Hij voerde nog steeds een uitgebreide correspondentie en werkte onverdroten aan het Leidse stadsarchief. Kluit overleed op maandag 12 januari 1807. Samen met zijn vrouw werd hij bij de kruitramp in Leiden in zijn voorkamer bedolven onder het puin van zijn huis aan het Rapenburg.Ga naar eind22 Kluit had die kamer net betreden. ‘Ware de brave Man (...) blijven zitten, hij ware waarschijnlijk behouden geweest, daar juist die kamer pas te voren door de beide Echtgenooten verlaten, als in geraamte behouden is gebleven, terwijl al het overige, bijzonder 's Mans schoone Boekverzameling en aanzienlijke handschriften, geheel en al verwoest zijn en bedorven’ (Lambrechtsen 1807:10).Ga naar eind23 Zijn bibliotheek is ken- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nelijk toch gedeeltelijk gespaard gebleven, de resten ervan kwamen in maart 1808 onder de hamer. Hoewel ook het voorwoord vermeldt, dat het grootste deel van Kluits bibliotheek verwoest is, telt de catalogus nog altijd 2606 te veilen werken (Catalogus 1808:L.S.).
Kluit heeft tijdens zijn leven veel blijken van waardering ontvangen, zijn lidmaatschap van een groot aantal wetenschappelijke genootschappen getuigt daarvan. Hij was mede-oprichter van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, lid van het Zeeuwsch Genootschap van Wetenschappen, lid van verdienste van de Bataafsche Maatschappij van Taal en Dichtkunde, lid van het Historisch Groningsch Genootschap ‘Pro excolendo jure patrio’ en van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Grote belangstelling had hij vooral voor het werk van de Leidse Maatschappij. De studie van het Nederlands bleef zijn interesse houden - voor het bestuderen van middeleeuwse bronnen achtte hij allereerst een zuivere tekstinterpretatie nodig - en hij werkte veelvuldig mee aan het beoordelen en uitwerken van bij de Maatschappij ingediende verhandelingen. Hoewel Kluit zijn grootste faam geniet als historicus, gold zijn gezag kennelijk uitdrukkelijk ook op het gebied van de neerlandistiek. Voor het Staatsbestuur een besluit nam over de schrijftaalregeling van 1804-1805 werd Kluit gehoord over Siegenbeeks spelling en Weilands spraakkunst, samen met zijn Utrechtse studiegenoot Meinard Tydeman (1741-1825). Siegenbeeks spellingvoorstellen sloten op een aantal punten zeer nauw aan bij Kluits opvattingen en zijn invloed op de schrijftaalregeling is wat de spelling betreft dan ook duidelijk aanwijsbaar, zoals uit het vervolg zal blijken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Kluit over spelling3.1. InleidingVanaf de zestiende eeuw wordt de spelling een belangrijk taalkundig onderwerp. De taal moest gecultiveerd worden om haar te verheffen tot het niveau van het Latijn en een vaste spelling was daarvoor een eerste vereiste. De stroom spellingvoorstellen sindsdien lijkt eindeloos. Heel wat schrijvers hebben zich bezonnen op de spelling en geven, in een inleiding op hun boek of in een aparte uitgave, informatie over de door hen gebezigde orthografie.Ga naar eind24 Tot een algemene norm is het in de zestiende en zeventiende eeuw niet gekomen; daarvoor streden er te veel voorstellen om de voorrang en ontbrak het de voorstellers aan voldoende autoriteit. De spellingdiscussies gingen in de achttiende eeuw dan ook onverminderd voort. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor Arnold Moonen (1644-1711) is spelling een belangrijk onderwerp. Van zijn Nederduitsche Spraekkunst (1706), de eerste volledige en tegelijk meest invloedrijke grammatica van de achttiende eeuw, worden de eerste 44 pagina's aan orthografie besteed. Moonen laat zich voornamelijk leiden door het ‘oirsprongkelykheitprincipe’ (Schaars 1988:86), waarbij de vocaalspelling van het ‘oirsprongkelijke’ woord zo veel mogelijk wordt gehandhaafd in afleidingen (draek/draeken), en de vrees voor homoniemen. Daarnaast hanteert hij het fonetisch principe en sluit hij aan bij spellingsinzichten van Vondel. Van het gelijkvormigheidsprincipe is hij geen voorstander. Sommige grammatici lijken spelling nauwelijks van belang te vinden. Zo is Adriaen Verwer (c. 1654-1717) van mening ‘dat dit heele spellingwerk eenen regtschapen oeffenaer niet eens zoo hoog aen 't herte behoorde te leggen’ (Verwer 1708:353). In zijn Linguae Belgicae idea grammatica, poetica, rhetorica (1707) wijdt hij dan ook slechts een kort hoofdstukje aan de orthografie. Regels voor de spelling heeft Verwer nauwelijks gegeven, wel heeft hij een aantal uitgangspunten geformuleerd, die hij in een brief aan David van Hoogstraten (Verwer 1708) heeft toegelicht en uitgewerkt. Belangrijk is dat de spelling zich niet richt naar de uitspraak van een bepaalde stad of streek, maar de ‘klanken der Republyke’ weergeeft (Verwer 1708:354). In het verleden was onze spelling ‘eenvormig’, hoewel de gewesten ‘in 't uitspreken van zekere vocael-klanken verschilden als de dag vanden nacht; echter in 't uitdrukken der zelver op 't papier eenstemmig ingestelt ende gehouden hebben, byna Volker-regts-gewyze, eene eenvormige spellinge’ (Verwer 1708:361). De spelling is een zaak van de overheid, die het gebruik kan vastleggen. Reden om voorstellen te doen die afwijken van dat gebruik zijn er niet, ‘tegens het aengenomen Gebruik der Overigheit [kan] geen waerheit opgebracht worden’ (Verwer 1708:371). Wat Verwer vindt van al de taalliefhebbers die eigen regels voorstellen, is duidelijk: ‘men toont dat men al mede een ey wil leggen: waer 't maer niet buiten 't nest’ (Verwer 1708:371). Wat Lambert ten Kate (1674-1731) vindt van de ‘Spel-konst’ is eindeloos herhaald: ‘Zeg liever Spil- of Quel-konst’ antwoordt L. (Lambert ten Kate) zijn gesprekspartner N. (Anonymus, Adriaen Verwer) in de Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake (1723), ‘want over al het Grammaticael word zo veel mondelinge kibbeling niet gemaakt, als over die beuzelarije alleen’ (Ten Kate 1723 I:109). Iedereen is bezig met de taal van zijn eigen streek, ‘buiten den Schrijver van de Idea vond ik geen eenen die in Letterkonstige Lessen zulks gade sloeg’ (Ten Kate 1723 I:109). Ten Kate maakt onderscheid in de ‘Burgerlijke’ en ‘Critique’ ‘Letter-Spelling’. De burgerlijke, ‘welke op het doorgaende agtbare gebruik is gevest’ houdt hij voor ‘Gewoonte-regt, t welk tot de Gemeente behoort, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dies ook voor zoo verre haer geheiligt ontsach verdient’ (Ten Kate 1723 I:111). Het achtbare gebruik moet gevolgd worden, ‘zonder tegenstribbeling, zonder andere gewoonten te willen invoeren’ (Ten Kate 1723 I:111). Uit Ten Kates opmerkingen over de ‘Critique spelkunde’ blijkt de grote betekenis van de klankleer in zijn taalopvattingen. In de ‘Critique (of Physique) Spelling’ onderzoekt hij zaken als ‘wat Klanken tot onze Tael behooren; waer in ze onderscheiden zijn; hoe die gevormt worden; welke gemengt zijn, of niet’ (Ten Kate 1723 I:111) en ook hiermee was hij zijn tijd vooruit. Ook Balthazar Huydecoper (1695-1778) bekommert zich nauwelijks om spellingkwesties. De spelling raakte niet het taaleigen. Toch heeft hij een aantal spellingsproblemen uitvoerig behandeld (cf. De Bonth 1998:117-154). Een afgeronde spellingleer kan uit zijn werk niet worden afgeleid, wel kan vastgesteld worden dat hij zich bij zijn spelling liet leiden door het etymologisch principe, de ‘homonymievrees’ en ook wel de ‘Beschaafde Uitspraak’, waarbij absoluut niet de taal van het gewone volk of van een bepaalde streek richtinggevend kon zijn. Het Nederlands als cultuurtaal mag zich rond het midden van de jaren vijftig van de achttiende eeuw verheugen in een groeiende belangstelling, die onder meer blijkt uit het toenemend aantal letterkundige genootschappen dat zich inzet voor de opbouw van het Nederlands. Vooral de regelloosheid op het gebied van spraakkunst en spelling was de betrokkenen een doorn in het oog (cf. o.a. De Buck 1931:37). Adriaan Kluit, vooraanstaand lid van zowel het Utrechtse genootschap Dulces ante omnia Musae als het Leidse Minima Crescunt, zoals Linguaque animoque fidelis vanaf 1761 heette (cf. § 2), gaf in de door hem bezorgde vijfde druk van Van Hoogstratens Lijst der gebruikelijkste zelfstandige naamwoorden (1759) in de Voorrede van den Uitgever uiting aan zijn ongenoegen over het ontbreken van uniformiteit in de spelling: ‘Raapte men thans alle de bijzondere gedachten van zo vele verscheiden Taalkundigen, en van die voor Taalkundigen willen doorgaan, deze stoffe aangaande sederd ene eeuw of twee der waereld opgedrongen en opgedwongen, bij den anderen: wij zouden hier enen doolhof ontwaar worden, waar uit geen Dedalus in staat ware om zich te redden’ (Kluit 1759:xi). Toch dichtte men in de letterkundige genootschappen de spelling evenmin een overdreven belang toe, niet zo verwonderlijk daar men zich vooral liet leiden door de taalkundige inzichten van Verwer, Ten Kate en Huydecoper. Kluit beschouwt ‘de spelkunde’ weliswaar als ‘den grond, waarop de gansche taalkunde berust (Kluit 1759:x), maar vindt spelling ook ‘te flaau een kost’ en wil zich niet met ‘lettervitterijtjes’ inlaten. Net als Ten Kate is hij van mening dat ‘de geen die bescheiden zijn, niet naau vitten op struikelingetjes van die genen, die blijk van goeden wil geven (Kluit 1759:xxxii-xxxiii). Meinard Tydeman (1741-1825), net als Kluit actief genootschapper | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en vanaf het begin betrokken bij Dulces ante omnia Musae, haalt met instemming de woorden van Ten Kate aan en vervolgt: ‘veel wordt men gekweld met kleinigheden en beuzelarijen, hier toe [tot de spelkonst] betreklijk, die niets wezenlijks te beduiden, geen invloed altoos hebben op het zuivere der taal zelve, welke den aart der tale niet raken’ (Tydeman 1767:79). Hij geeft als belangrijkste regel ‘dat men zig schikke naar het algemeen gebruik’, ook ‘al dunkt men zelfs, dat die schrijfwijs beter anders ware ingevoerd’ (Tydeman 1767:80). Waar ‘het algemeen gebruik nog niet doorstraalt, daar volge elk zijn eigen oordeel, zonder zig zelven of anderen veel met wissewasjes het hoofd te breken’ (Tydeman 1767:81) Toch is Tydeman niet helemaal onverschillig wat de spelling aangaat. Hij vindt dat ‘het welk in den aart der tale gegront is, en met derzelver standvaste regelmaat overeenkomt’ (Tydeman 1767:81) in de spelling tot uitdrukking moet komen en daarom voegt hij als regel toe: ‘daar een zekere regelmaat, in den aart der tale gevestigd, ons voorlicht, moeten we die altijd volgen; althans, zoo lang, als het algemeen gebruik die niet heeft verworpen: want ook in dezen gevallen wil ik liever met allen dolen dan alleen den wijzen uithangen’ (Tydeman 1767:81). De schrijfwijze moet dus de regelmaat volgen, die behoort tot het ‘oud eigen der tale’. Voor de uitwerking van deze regel verwijst Tydeman waarderend naar de behandeling van de spellingsproblemen door Kluit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2. De opvattingen van Kluit3.2.1. InleidingIn de door hem verzorgde vijfde druk van Van Hoogstratens Lijst der gebruikelijkste zelfstandige naamwoorden (1759) maakt Kluit opmerkingen over de spelling, zoals hiervoor (3.1) is aangegeven, en ook in de zesde druk (1783) is dat op diverse plaatsen het geval. Het meest uitvoerig heeft hij zijn spellingsinzichten echter besproken in twee bij elkaar horende artikelen, resp. verschenen in 1763 en 1777. In zijn Eerste vertoog over de tegenwoordige spelling der Nederduitsche taal. vergeleken met de Spelling der Ouden, en uit dezelve ene soort van evenredigheit [regelmaat] opgemaakt (in het vervolg: Kluit 1763) bespreekt Kluit de spelling van de klinkers. Dit Vertoog was oorspronkelijk bedoeld als grondslag voor het bespreken van de spelling in zijn Ideavertaling. In het Vertoog over de tegenwoordige spelling der Nederduitsche taal, vergeleken met de spelling der Ouden en uit dezelve ene soort van evenredigheid opgemaakt (in het vervolg: Kluit 1777) wordt de spelling van de medeklinkers behandeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Titelpagina van het derde deel van de Werken van de Maetschappy (1777), waarin als eerste bijdrage (p. 1-42) Kluits tweede Vertoog over de tegenwoordige spelling der Nederduitsche taal is opgenomen.
Hoewel er een flink tijdsverschil zit tussen de beide publicaties, presenteert Kluit zijn vertoog over de medeklinkers, al aangekondigd aan het slot van Kluit 1763, expliciet als een vervolg op het stuk over de klinkers. Dit vervolgstuk had Kluit al in 1770 bij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde ingeleverd. Ondanks tegenstand van H.A. Kreet (1739-1804),Ga naar eind25 die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het met Kluits inzichten niet eens was, besloot de Maatschappij in haar jaarvergadering van 1773 het vervolgartikel in het eerstvolgende, derde deel van de Werken van de Maetschappy (1777) op te nemen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.2. De VertogenIn zijn Eerste vertoog constateert Kluit dat de ‘spelregels van outs onwrikbaar’ schenen, maar dat de spellingseenheid sinds anderhalve eeuw verdwenen is en dat ‘verwarring en verloop in 't spellen velt gewonnen heeft’ (1763:285,286). Dat komt door de werkzaamheden van de vele ‘taalliefhebbers’ en ‘hulpmeesteren’, die geprobeerd hebben de spelling te verbeteren, maar er door hun ‘willekeurig vonnissen over regel en regelmaat’ juist voor hebben gezorgd, dat ‘de spraak in hare spelgronden niet vaster geleit, maar veeleer aan het wankelen gebracht’ werd (1763:286,287). Kluit heeft niet de bedoeling, zegt hij, ‘ene nieuwe, of ook wel, opgewarmde spelkunde op te zetten.’ ‘'t Is mijn oogmerk niet’, zo vermeldt hij nadrukkelijk, ‘my zo vermetel aan te stellen van te denken, om deze verwarring te zullen ontwarren; nadat er zo veel taal- en letterkundigen vergeefschen arbeit aan verspilden.’ Wel wil hij onderzoeken ‘hoe het eertijts met de Spelling onzer tale gelegen was, om door middel van dit onderzoek, en door vergelijking der oude en tegenwoordige gesteltheit enig netter denkbeelt te verkrijgen, wat er by ons tot ene gelijkredige letterschikkinge behoore; waarin mijn hoogste doelwit de Regelmaat (analogia) zijn zal’ (1763:288). Hiermee is duidelijk welke criteria Kluit zal aanleggen om de spelling aan af te meten: ‘Deze twee middelen Regelmaat en Vergelijking van oude en nieuwe taal hebben my alleen in staat geschenen om met vrucht iets te ondernemen’ (1763:289-290). Dat wil niet zeggen, dat de Regelmaat in alles gevolgd kan worden; het is namelijk onmogelijk zich te ontdoen van ‘den allesbeheerschenden dwingelant’, van het gebruik, dat ‘zo dikwerf afwijkende, ook thans zodanig in vele gevallen ingewortelt is, dat men naaulijks anders kan doen dan het involgen’ (1763:290). De werkwijze van Kluit is helder. De taal bezat oorspronkelijk een grote regelmaat, maar ‘'t gebruik speelt ons den baas’, ‘werpt veelmaal alle regel en regelmaat om ver’ (1763:294). Vooral de Tachtigjarige oorlog had een funeste invloed: toen waren ‘kerk- en burgerstaat in rep en roer gestelt’ en dat had zijn weerslag in de taal. In deze periode is de taal ‘van hare gedaante zo zeer (...) ontaart geraakt, dat zy de algemeene taal niet meer gelijkt’ (1763:292). Omdat met name de komst van de Spanjaarden het verlorengaan van de regelmaat veroorzaakte, moet men vooral de Ouden bestuderen, de schrijvers die werkzaam waren voor de Spaanse beroerten en van deze ‘oude Schrijveren’ (1763:292) vooral diegenen ‘die in den Vlaamschen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tongval hunne schriften stelden’; het Vlaams is namelijk ‘onze dialectus primaria, of hooftspraak (...) waaruit zich by vervolg vele bijzondere vormen hebben laten gieten.’ (1763:293). Kluit wil nu ‘door behulp van overgebleven stukken in hare [van de taal] outheit binnen dringen; haren aart navorschen, volgens derzelver gronden werken, en behoudens de taaleigenschappen en het gemeen beloop daaruit een regelmaat formeren’ (1763:295). Om de eigenschappen van de taal op het spoor te komen, moet Kluit dus de ‘overgebleven stukken’, de overgeleverde teksten, bestuderen. Omdat alle talen volgens Kluit overeenkomsten vertonen wat de ‘hoofdgronden’ (Kluit 1777:4) betreft, komen ook klassieke teksten voor onderzoek in aanmerking en Kluit probeert vast te stellen hoe die universele kenmerken in de spelling van het Grieks en het Latijn tot uitdrukking kwamen. Daarna bestudeert hij de geschriften in ‘onze alleroutste taal’ - de Rijm-Kronijk van Melis Stoke, de Spiegel Historiael van Lodewijk van Velthem, de Natuurkunde van het geheelal, in verzen beschreven door Broeder Thomas, de rijmkroniek van Klaas KolijnGa naar eind26 - en stelt vast dat de spelling eertijds een grote regelmaat vertoonde. Vervolgens gaat hij na hoe die regelmaat zich heeft ontwikkeld. Een voorbeeld moge het een en ander verduidelijken. Om na te gaan of verdubbeling van klinkers in open syllaben nodig is of niet, weidt Kluit eerst uit over het aantal klinkers. Hij constateert dat er vijf klinkers zijn, die elk zowel kort als lang kunnen zijn. De klinkers zijn by ons niet meer dan vijf, a.e.i.o.u. Meer erkent er de outheit niet, en hiermede kon zy volkomen bestaan. En het is by my zeker, dat geene Europesche taal er meer dan deze vijf behoeve. De byzondere toevalligheden toch, die elk dezer Vokalen kunnen overkomen, veranderen de Vokaal niet in haar wezen. (Kluit 1763:296) Vervolgens onderzoekt Kluit hoe in klassieke teksten de klinkers in open lettergrepen werden gespeld. Hij komt tot de conclusie, dat in het Latijn ‘het gebruiken van een eenvoudige vokaal’ oorspronkelijk de regel was, maar dat daarna is ingeslopen ‘deze vokaal door eene van dezelfde hoedanigheit te verlengen’ (1763:307), een verlenging die later weer in onbruik raakte. Kluit stelt vast dat er sprake is van ‘ene merklijke evenredigheit tusschen ons en de Grieksche en Latijnsche spraak’ (1763:306), want hetzelfde zien we in de spelling van het Nederlands: ‘Wy zullen dit alles even zo, en in gelijke orde, in onze taal bevinden, en voor eerste, zien dat onze alleroutste taal nooit anders dan met eene vokaal is gespelt geworden.’ (1763:308). Hij staaft deze bewering vervolgens uitvoerig met voorbeelden uit werk van o.a. Stoke en Van Velthem en concludeert dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze regelmaat in de outste schriften zo algemeene streek houdt, dat men geen' dan minsten twijfel hebben kan, of de Schrijvers van dien tijt zijn daartoe gekomen door het begrip, dat het in de Duitsche even zo min als in de Latijnsche benoodicht was zich van verdubbeling te bedienen. (1763:313).
In open lettergrepen was de enkele vocaal dus ‘in haar geheel de onvervalschte en zo veel jaren stant gehouden hebbende spelling’ (1763:324). Toch is deze regelmaat verloren gegaan, vooral nadat de Spaanse troepen de Nederlanden waren binnengevallen. In de zeventiende eeuw pleitte Hooft, ‘Amstellander’, voor vocaalverdubbeling in open lettergrepen. Het spellen van dreeven, muuren, baanen, woonen omdat het enkelvoud dreef, muur, baan, woon is, is volgens Kluit echter volstrekt ‘ongegront en tegen de aart der taal’ (1763:339). De eerste lettergreep van dreve, mure, bane, wone is van nature lang omdat daarop ‘de gansche kracht en klem der uitspraak nederkwam’ (1763:339) en verdubbeling van vocalen is dus geenszins nodig. Door ‘ingeslopen rijmverlof van Achterafkapping der letteren (metaplasmus detracticius)’ (1763:340) veranderden dreve, mure, bane, wone in dreef, muer, baen, woen, maar dat heeft niets te maken met de schrijfwijze van het meervoud. De conclusie ligt voor de hand: in open lettergrepen moeten we de enkele vocaal spellen; de ‘dubbelspelling’ is in strijd met de aart der tale en met de regelmaat der Ouden, de enkele vocaal is daarmee in overeenstemming. Bij de i zou dat leiden tot het schrijven van tiden, bliven en mine in plaats van tijden, blijven en mijne, een spelwijze die in de loop van de tijd in onbruik is geraakt. Omdat echter ‘het invoeren dezer niewigheit niet slechts zeervreemt zoude moeten voorkomen voor de oogen, maar ook voor de ooren der genen, die thans in de uitspraak dezer dubbele i of ij verwart geraakt zijn met de ei’ (1763:343,344) moet men toegevend zijn ten aanzien van die spelling, hoewel ze geheel in overeenstemming is met de regelmaat en ‘volmaakt overeenkomt met de ware en volgens de gemeene dialekt alleen goetgekeurde uitspraak’ (1763:342). Als mogelijke tussenoplossing oppert Kluit het spellen van y in open lettergrepen: tyden, blyven, myne (cf. 3.2.5). Voor ‘onzekerheit en wispelturigheit in het stuk der Vokaalverlenging’ zorgden ‘de langklinkers ee en oo’. Bij de spelling moet men uitgaan van de uitspraak, maar hierbij moet duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen de ‘Gemeenelantstaal’, de dialectis communis, en de bijzondere dialecten. De spelling moet overeenkomen ‘met de gemeenelantsdialekt, die ons eenig richtsnoer wezen moet’ (1763:343), en dat rechtvaardigt het onderscheid tussen e/ee en o/oo. Aan de -ee- moet namelijk een ander geluid toegekend worden dan aan de zachtere -e- en hetzelfde geldt voor oo/o (cf. 3.2.4). Ee en oo zijn ‘in haren aart niet anders (...) dan tweeklanken’ (1763:327). In | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het verleden hebben de schrijvers het onderscheid ee/e en oo/o steeds consequent gemaakt, maar in de zestiende eeuw is het weggevallen, volgens Ten Kate vooral bij ‘die geenen, die tusschen Noordhollant en den Rijn woonen, by wien dit onderscheit in de uitspraak niet wordt waargenomen, als gebruikende alleen de zachte lange E en O’ (1763:333; cf. Ten Kate 1723, I:118).
De methode van Kluit is als volgt samen te vatten. Zijn uitgangspunt is, dat de taal in oorsprong een grote regelmaat bezat, die tot het wezen ervan behoort. Om die regelmaat, die aanvankelijk ook in de spelling tot uitdrukking kwam, op het spoor te komen, bestudeert Kluit klassieke en Middelnederlandse teksten. Van de regels die hij zo ‘ontdekt’ (1763:307), gaat hij de ontwikkeling na, tot in zijn eigen tijd. Hij constateert dat de regelmaat in de loop van de tijd verloren is gegaan en probeert regels te formuleren om die zo veel mogelijk te herstellen. In veel gevallen is dat niet meer mogelijk, omdat men rekening moet houden met het algemeen gebruik, zoals bij de spelling van tiden, bliven en mine.
In 1777 past Kluit dezelfde werkwijze toe. Ook nu wil hij de spelling ‘uit vergelijking der oude spelling met de latere, of van oude Regelmaat met Gebruik, enig licht bij (...) zetten, en tot meerder evenredigheid (...) brengen’ (1777:12). Hij wil nu de medeklinkers behandelen en zal ‘wederom bouwen op enen grondslag, dien alle tale gemeen hebben’ (1777:13). Eerst zal hij nagaan volgens welke algemene regels de consonanten zich gedragen, waarbij hij opnieuw uitgaat van het Grieks en het Latijn. Hij komt tot een ‘in alle talen vastgaanden regel’, nl. ‘dat Letters van een en 't zelfde Organum, of werktuiglijk gestel onderling verwisselen’ (1777:14). Van dit soort algemene regels moet men uitgaan en niet van allerlei ‘gewaande regels’ (1777:14) of verschijnselen in een bepaald dialect. Men moet ‘op vaste en algemeene gronden bouwen’ (1777:15). In navolging van Ten Kate onderscheidt Kluit zo ‘zachte’ (stemhebbende) en ‘harde’ (stemloze) consonanten.Ga naar eind27 Net als in alle andere talen veranderen in het Nederlands ‘zachte’ consonanten op het eind van het woord in ‘harde’ en deze regelmaat vloeit voort uit de natuur van de letters. In ‘der Ouden schriften’ en in de gangbare spelling van F/V en S/Z is de oorspronkelijke regelmaat duidelijk zichtbaar. Alle consonanten worden vervolgens op de bekende manier besproken: eerst opsporen (...) wat de Regelmaat en de Oudheid in elk vereischt; en dan verder nagaan, hoe verre men heden daarvan tot groote verachtering der ware spellinggronden afwijkt, of afwijken kan (1777:22). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De spelling verloor in de loop van de tijd haar oude regelmatige zuiverheid. Steeds weer werden er nieuwe regels gemaakt. Om te demonstreren op welke losse en willekeurige gronden die gestoeld zijn, verwijst Kluit naar Moonen, die zijne spelkundige Regels meer op meenen, gevoelen en gelooven gebouwd, en meer dezen of geenen bijzonderen taalvorm, of Dialect, ingevolgd heeft, dan de zuiverste gronden der Analogie (1777:24).
Toch, ook nu moet volstrekt helder zijn, dat de regelmaat niet altijd gevolgd kan worden. Als in het achtbare gebruik een bepaalde onregelmatigheid is ingeslopen, moeten we die, noodgedwongen, als een taalwet accepteren: ‘Tegen een algemeen gebruik, hoe kwaad ook, is het vergeefs te worstelen’ (1777:36). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.3. De gronden van de taalIn beide Vertogen baseert Kluit zich expliciet op de gronden van de taal. Hoewel Kluit niet eenduidig aangeeft wat hij onder de gronden, de aart of de natuur van de taal verstaat (cf. Klifman 1983:20 e.v., De Bonth 1998:89 e.v.), valt wel te reconstrueren wat hem voor ogen stond. Uitgangspunt van Kluit is dat alle talen in oorsprong regelmatig waren (1763:294; 1777:4) en dat al die talen gemeenschappelijke eigenschappen hebben. Een van die universele eigenschappen is bijvoorbeeld dat alle talen vijf klinkers hebben, gevolg van ‘de natuur van onze organa loquendi mechanica, d.i. (...) de aan ons met alle menschen gemeene vorming der Spraakleden van den mond, die naar mate van mindere of meerdere sluiting des monds helderer of doffer klanken uitbrengen’ (1777:5). Bij het bestuderen van de taal moeten we ons voornamelijk richten op het opsporen van de regelmaat. Herhaaldelijk benadrukt Kluit hierbij het empirisch-inductieve karakter van de taalstudie: de eigenschappen van de taal moeten ontdekt worden, taalregels moeten uit de taalverschijnselen worden afgeleid en niet willekeurig worden gemaakt. Een aantal taalgronden hebben Verwer en met name Ten Kate aan het licht gebracht. In de eerste plaats noemt Kluit de door Ten Kate gevonden regel ‘dat de uitspraak of ware accentuatie onzer syllaben zich altoos schikt naar- en plaatst op het wezenlijke en zakelijke deel des woorts’ (1763:305).Ga naar eind28 Zo is de a in banen van nature lang omdat ze accent krijgt. Verdubbeling is dus onnodig en in strijd met de natuur van de taal. Verdubbeling in gesloten lettergrepen moet gebeuren met hetzelfde letterteken, omdat een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
andere eigenschap van de taal is ‘dat letters van 't zelfde Organum bijeenhoren’ (1777:8). Een volgende eigenschap van de taal, ook aan Ten Kate ontleend, is ‘dat Letteren van een en 't zelfde organum niet alleen met elkander kunnen verwisselen, maar dat zij ook inderdaad verwisselen’ (1777:15). Als gevolg van deze eigenschap worden bijvoorbeeld zachte (stemhebbende) medeklinkers scherp (stemloos) op het woordeind. Een zeer belangrijke taalgrond, opgemerkt door Verwer, is ook dat onze taal in haren oorsprong zich meest bediende van woorden van twee syllaben; maar dat die daarna door den Metaplasmus detracticius (door besnoeiing of verharding van Uitspraak) veelal in eensyllabige woorden vervormd zijn, waardoor onze taal oneindig vol geraakt is van Monosyllaben (1777:17).Ga naar eind29
Nu hij een aantal taalgronden heeft opgespoord, gaat Kluit teksten van de Klassieken en de Ouden (cf. 3.2.2) bestuderen. Uit de verzamelde gegevens concludeert hij, dat de spelling in de Griekse en Latijnse teksten en in die van de Ouden helemaal regelmatig was en in overeenstemming met de genoemde eigenschappen van de taal. Zo was bij de Ouden de slotconsonant altijd stemloos, geheel in overeenstemming met de natuur van de taal: letters van hetzelfde Organum verwisselen, ze verschillen alleen in ‘scherpheid van afsnijding’ (1777:15): broot, broden; dach, dagen. De spelling brood wegens broden is in strijd met de grond van de taal. In haar oorsprong bediende de taal zich meest van woorden van twee lettergrepen - brode, dage-, maar die zijn ‘door den Metaplasmus detracticius’ veelal eenlettergrepig geworden: brood, dag. Daardoor kwamen de zachte consonanten op het woordeind te staan, waarna ze volgens de eerder genoemde eigenschap stemloos werden: broot, dach. Deze regelmaat is verdwenen uit de spelling, behalve bij V/F en S/Z. Nadat Kluit heeft vastgesteld dat in de spelling van de Ouden de taalgronden gerespecteerd werden, gaat hij over tot de spelling ‘der Nieuwer Schrijveren’ (1777:4). Hij constateert dat deze spelling niet langer op een vaste grondslag is gebaseerd, dat de Regelmaat is zoekgeraakt. Kluit laat zien op welke plaatsen de spelling in strijd is met de eigenschappen van de taal, maar is teveel realist om voor te stellen ingrijpend af te wijken van het gangbare gebruik, geheel in de lijn van Verwer en Ten Kate: we moeten, ‘de Ouden verlatende’ (1777:40), het gebruik volgen, maar dat betekent wel dat ‘men nimmer tot ene volmaakte Evenredigheid komen kan’ (1777:41). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.4. De spellingprincipes van Adriaan KluitBij het bespreken van de spelling hanteert Kluit een aantal principes. Uitgangspunt is dat de Regelmaat, eigen aan de taal, ook in de spelling tot uitdrukking moet komen. Eigenlijk zou men niet van deze regelmaat moeten afwijken en ‘de deur (moeten) toesluiten voor alle losse en dikwils zich zelf tegensprekende taalregels; hoedanige er bij onze Taalkundigen velen voorkomen’, maar men dient ook rekening te houden met ‘het Gebruik (usus)’ (1777:4), dat ervoor gezorgd heeft dat de oorspronkelijke regelmaat verloren is gegaan. Belangrijkste grondslag van een regelmatige spelling is het fonetisch principe: schrijf zoals je spreekt, geschreven taal moet zich richten naar de gesproken taal zoals die ‘langs de werktuiglijke (mechanique) vorming van klanken, in een iegelijks mond gevormd’ wordt (1777:4). Hiermee sluit Kluit aan bij de oudste Nederlandse spellinggeschriften. Het uitgangspunt dat de geschreven taal een afspiegeling moet zijn van gesproken taal wordt algemeen aangetroffen in de geschriften over spelling die verschijnen voor 1584.Ga naar eind30 Pas in de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst wordt het louter fonetisch beginsel losgelaten, vooral door het aanvaarden van de gelijkvormigheid als grondregel (cf. Dibbets 1985:362). Volgens Kluit zorgde het fonetisch principe ervoor, dat de spelling in de oudste geschriften regelmatig en eenvormig was. De spelling correspondeerde in hoge mate met de gehoorde klanken, een afwijkende spelling duidde op een andere uitspraak. Terwijl de naam van Ten Kate in een aantal spellingdiscussies in de tweede helft van de achttiende eeuw slechts lijkt te figureren (cf. Van der Wal 2000:16), maakt Kluit serieus gebruik van de inzichten van ‘onzen grooten Meester’ (Kluit 1763:333). Opvallend vaak beroept Kluit zich op argumenten die gebaseerd zijn op de klankleer en veelvuldig verwijst hij daarbij naar Ten Kate, voor wie de ‘Critique Spelkunde’ zeer belangrijk was (cf. 3.1). Duidelijk is zijn beroep op de klankleer bijvoorbeeld als hij vaststelt dat sommige klanken ongeschikt zijn om op het woordeinde te staan; zo is de d te ‘zacht’ en daardoor niet geschikt ‘om een woord te eindigen, zoomin, als Z, V, G.’ (1777:37). Het liefst zou Kluit in de spelling de klankwet volgen dat consonanten op het woordeinde stemloos worden. Maar het Gebruik wil anders. Dat baseert zich op losse en willekeurige regels. Zo heeft men gemeend dag te moeten spellen wegens dagen en brood wegens broden, maar dit ‘strijdt tegen den aard onzer tale, die de stuitletters verhardt’ (1777:22). Kluit keert zich zowel tegen het etymologisch principe als tegen het principe van de gelijkvormigheid en wijst elke afwijking van het fonetisch principe af. De regel dat men bij de keuze tussen twee schrijf- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogelijkheden moet uitgaan van de oorspronkelijke vorm van het woord, is volstrekt willekeurig en is er de oorzaak van dat de spelling haar oude en regelmatige zuiverheid verliest. De oorsprong des woords namelijk deed bij de Ouden er niets toe, en zij vraagden niet, of men dagen, wegen, kregen met een G, dan of men juichen, lacchen, met een CH, juich, lach, spelde: maar zagen alleen daarna, of de G een stuitletter wierd: zoo ja, dan veranderde hy in CH, en men schreef vlucht, mocht, noch, niet omdat die woorden in zich een CH begrepen (dit doen zij niet; want vlucht komt van vliegen, mocht van mogen); maar omdat de G te zacht was, om een Lettergreep te eindigen, of om op een harde T te stuiten (1777:23). Het uitgangspunt dat men aan de spelling moet kunnen zien waar een woord vandaan komt, is ‘niet alleen willekeurig, en dus gansch onzeker; maar wordt ook zelf bij velen niet recht gevat, ja gansch verkeerd gebruikt; en blijft veeltijds ook duister, omdat de oorsprong des woords ons dikwils onbekend is’ (1777:24,25). Ook het differentiatieprincipe (De Bonth 1998:126) keurt hij af: het is onzin om door de spelling egt van echt of noot van nood te onderscheiden, in strijd met de ‘Analogie der Tale’ (1777:24). De noodzaak om door spelling homoniemen te onderscheiden, in de achttiende eeuw vaak als criterium aangevoerd, is voor Kluit een ‘taalverderfelijke en ongerijmde tegenbedenking’ (1777:39), pas van toepassing ‘wanneer er geene talen homonymien meer hebben; of bijzonder, wanneer door dit middel in onze tale alle Homonymien verholpen zijn. Dat niet mogelijk is’ (1777:25). Het is niet gebaseerd op een eigenschap van de taal; bovendien is het aantal homoniemen te klein ‘om uit dien hoofde een Taalregelmaat te bederven’ (1777:39).
Bij het aannemen van het fonetisch principe als leidraad voor de spelling, is het uiteraard de vraag welke uitspraak als richtsnoer kan dienen. Grondslag voor Kluit is de ‘Gemeene Landtaal, of zoogenoemde Dialectus communis’ (1777:2), net als voor Ten Kate (en Verwer). In de ‘gemeenelantschen spraakvorm’ (1763:328), ‘de Gemeenelantsche Dialekt’, die de ‘algemeene vraagbaak aller onzer Dialekten’ is (1763:349), wordt de taal in haar zuivere vorm bewaard. De spelling moet de klanken van die algemene taal weergeven en omdat geldt: ‘onderscheid van klank vereist onderscheid in Letters’ (1777:16, Ten Kate 1723 I:121), moet bijvoorbeeld ook het verschil tussen de scherpe en zachte lange e en o aangegeven worden. Het maakt deel uit van de algemene taal, zoals blijkt uit de geschriften van onze oudste schrijvers en uit de uitspraak zoals die in verschillende gewesten bewaard is geble- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ven. Het onderscheid e/ee en o/oo wordt niet meer gemaakt in het noordelijk deel van Holland, de ‘taalvorm van Amstelland en Noordholland’ is ‘verre afgeweken van de Natuurlijke Spraak en Schrijfwijze der oude Nederlandsche tale’ (1777:5) en dit Hollands kan daarom niet als richtsnoer dienen voor spraak en spelling. Daarvoor kan alleen de algemene taal dienen en die moet in het zuidelijke deel van ons taalgebied gezocht worden: ‘De algemeene taal mocht men voorheen, en mogelijk ook noch wel, by de Vlamingers thuis zoeken’ (1763:292) en: ‘Zoo wij noch ergens den oud- en echtduitschen Tongval aantreffen mogten, zulks zijn zoude in den Vlaamschen, en, mag ik er thans ook bijvoegen, vooral in den Zeeuwschen’ (1777:4,5). Kluit keerde zich dus af van het Noord-Hollands als standaard en koos voor een algemene, meer zuidelijk getinte norm, waarin het onderscheid tussen ee/e, oo/o en ei/ij nog werd gemaakt.Ga naar eind31 Van iets als een ‘reconstructie van een verouderde toestand’ (cf. Daan 1992:174) is hier geen sprake, ook in Kluits geboortestreek werden de beide lange e's en o's en de ei en de ij onderscheiden en voor Kluit waren de klanken van de algemene taal die hem voor ogen stond dan ook allesbehalve historisch-etymologisch bepaald (cf. Van de Berg 1975:303). Overeenkomstig het ‘gemeenelantsdialekt, die ons eenig richtsnoer wezen moet’ zou men naast meenen, deelen, loopen en koopen eigenlijk ook moeten spellen tiden, bliven, mine, maar omdat deze spelwijze te veel indruist tegen het algemeen gebruik is dat niet haalbaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.5. Kluits voorstellenWeliswaar niet met de bedoeling, althans dat schrijft hij, ‘ene nieuwe (...) spelkunde’ (1763:288) op te zetten, doet Kluit een aantal concrete voorstellen omtrent de ‘hedendaagsch te verkiezene spelling’ (1763:340,341). In Kluit 1763 betreffen die de spelling van de klinkers. De voorstellen zijn:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In zijn Vertoog over medeklinkers komt Kluit tot de volgende aanbevelingen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.6. Ontwikkeling in Kluits spellingsopvattingenKluit presenteert beide vertogen duidelijk als samenhangende delen. Het vertoog over de medeklinkers wordt in Kluit 1763 al aangekondigd en Kluit 1777 begint met een uitgebreide samenvatting van het Eerste vertoog. Hoe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wel de uitgangspunten in 1777 hetzelfde zijn als in 1763, is er in Kluits spellingspraktijk wel degelijk sprake van een ontwikkeling. Uit vergelijking van de spelling die hij in beide artikelen hanteert, blijkt dat Kluit in 1777 heel wat heeft veranderd ten opzichte van zijn spelling in 1763.
Wat de klinkers betreft, hier heeft Kluit veranderingen aangebracht in zijn spelling van de dubbele ii of ij. In 1763 spelt hij nog y op het woordeind, in 1777 vindt men overal ij, - mij, wij, in 1763 my, wy, - overigens zonder dat hij expliciet melding maakt van deze wijziging. De spelling van y/ij wijkt in 1763 ook af van die in Kluit 1759. In de vijfde druk van Van Hoogstratens Lijst der gebruikelijkste zelfstandige naamwoorden schrijft Kluit nog stellig dat ‘deze uitlandsche Y in onze taal niet alleen niet voege, maar in het geheel uit de lijst der Nederduitsche Letteren behoorde te worden uitgewischt’ (1759:10) en dat hij daarom ‘de y, Y, in dit Werk, zoo veel mogelijk (heeft) getracht uit te bannen, en voor dezelve de echte ij, IJ, in te voeren (1759:xxiii). Hij verwijst hierbij naar Huydecoper die in zijn ‘Bericht Wegens de Letter Y’, opgenomen achter de Proeve (1730), dezelfde opvatting had verwoord (Huydecoper 1730:644). In 1763 is Kluit kennelijk tot een ander inzicht gekomen. In 1777, en ook in 1783, keert Kluit stilzwijgend terug tot zijn oorspronkelijke opvatting en schrijft hij uitsluitend ij. Over zijn opmerkingen in 1763 rept hij nergens meer.Ga naar eind32 Ingrijpender zijn de wijzigingen die Kluit aanbrengt in zijn spelling van de medeklinkers d en t. Dat blijkt al uit vergelijking van de titels van de beide vertogen: ‘ene soort van evenredigheit’ (1763) en ‘ene soort van evenredigheid’ (1777) (cursiveringen IvdB). Op het woordeind schrijft Kluit in 1763 consequent -t: velt, tijt, gront.Ga naar eind33 In 1777 houdt hij zich aan zijn eigen voorstellen, die gebaseerd zijn op het gebruik en niet op ‘de Regelmaat’.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1763 spelt Kluit werkwoorden 2/3 sing. pres. en praet. al met -dt, hoewel dat volgens eigen opvattingen in strijd is met de Regelmaat - die vereiste t - en dat blijft zo in 1777. Hoewel hij zich hierover in 1763 niet uitlaat spelde Kluit waarschijnlijk dt in die werkwoordsvormen waarin volgens hem sprake was van samentrekking van det tot dt: brandt, zendt, wordt, werdt, hadt door syncope van de e ontstaan uit brandet, zendet, wordet, werdet, haddet. In 1777 schikt Kluit zich in deze gevallen in de spelwijze van HuydecoperGa naar eind35 - ‘gebruikshalve, en niet om de Regelmaat’ 1777:37) - op voorwaarde dat de spelling dt beperkt blijft tot de werkwoordsvormen waarin de uitgang et achter de d is samengetrokken tot dt.Ga naar eind36 De deelwoorden schrijft hij in 1777 met -d: bekeerd, geloofd, gezegd wegens bekeerde, geloofde, gezegde.
De veranderde spellingspraktijk laat zien dat er een verschuiving in de spellingsopvattingen van Kluit heeft plaatsgevonden. Het lijkt erop, dat Kluit in 1763 vooral het criterium van de Regelmaat hanteert, hoewel hij ook wel, soms gedeeltelijk zoals bij de ij-spelling en de spelling van de werkwoorden, toegeeft aan het gebruik. Dat betekent dat hij zoveel mogelijk rekening wilde houden met de gronden van de taal, zoals de Ouden voor hem hadden gedaan (cf. 3.2.3). Hiermee sloot Kluit ‘zich radikaal bij het Middelnederlands aan’ (De Vooys 1928:22; cf. ook De Buck 1952:29). In 1777 is de Regelmaat veel minder het doorslaggevende criterium en schikt Kluit zich veel meer naar het Gebruik. Dat gebruik is er nu eenmaal en men moet zich daarbij neerleggen en onregelmatigheden over het hoofd zien, al is het niet van harte. Maar ‘Tegen een algemeen gebruik, hoe kwaad ook, is het vergeefs te worstelen’ (1777:36). Op grond hiervan lijkt het gerechtvaardigd te veronderstellen dat in Kluit 1777 wordt beschreven hoe de spellinggewoonten anno 1770 waren. Hoewel duidelijk doorklinkt dat hij het verlies van de Regelmaat betreurt, sluit Kluit zich wel expliciet aan bij het algemeen gebruik van zijn tijd. De opmerking van Kluit bij de behandeling van de d en t: ‘hoe die [de spelling van d/t] thans, volgens het meest algemeen gebruik, gesteld is’ (1777:40) wijst ook in die richting. Dat Kluit nauw aansloot bij de heersende spellingpraktijk verklaart het gegeven dat zijn voorstellen in korte tijd breed aanvaard werden. Al in 1783 vermeldt E. van Driel in zijn uitgave van Verwers Idea: ‘De meesten plegen met die manier van spellen in te stemmen die door de roemruchte A. Kluit aangepreezen is in zijn Verhandeling over de Spelling, Werk. van de Maatschapp. Der Letterk, dl. III, bl. 3 vlgg.’ (Verwer 1783:5-6). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Kluits invloedDat Kluit diepgaande invloed heeft uitgeoefend op Weiland en Siegenbeek, en daarmee op de schrijftaalregeling van 1804/1805, blijkt al snel bij vergelijking van hun publicaties. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.1. Pieter Weiland (1754-1842)Het Voorberigt van Weilands Nederduitsch taalkundig woordenboek (1799) begint met de opmerking dat de ‘spelling van onze taal, schoon zij in rijkheid, vloeijendheid en luister, voor geene taal van Europa behoeft te wijken, op zeer losse gronden staat’. Weiland vervolgt: Het verdient opmerking, dat men de verwarring in de nederduitsche spelling van dien tijd af moet berekenen, dat velen zich toegelegd hebben, om de oude en regelmatige wijs van spellen veranderingen te doen aannemen, welke zij meenden verbeteringen te mogen noemen. (Weiland 1799:†2).
Kluit 1763 begon met de constatering dat onze taal ‘voor geene Europeschen in luister en rijkheit hoeft te wijken.’ Ook hij vond het jammer dat ‘zy thans ten aanzien harer Spellinge op zulke losse gronden staat.’ En ook Kluit wilde ‘het tijdstip van verwarring berekenen van dien tijt af, dat velen zich beijvert hebben, om de oude en van alle eeuwen herwaarts onwrikbare spelgronden te verbeteren’ (1763:285,287). In de Inleiding zijn eveneens op verschillende plaatsen grote overeenkomsten met de Vertogen van Kluit aan te wijzen en het lijdt dan ook geen twijfel dat Weiland bij het schrijven van zijn Voorberigt en zijn Inleiding bij het woordenboek de artikelen van Kluit voor zich heeft gehad. De afhankelijkheid is duidelijk, het aantal plaatsen waar Weiland passages uit de artikelen van Kluit overneemt, soms geparafraseerd, soms letterlijk, is aanzienlijk.Ga naar eind37 Waar Weiland aansluit bij de inzichten van Kluit, noemt hij herhaaldelijk de bron waaraan hij ontleent (bijv. op p. 8, 17, 23, 29, 34, 35, 38), maar dat is niet altijd het geval.Ga naar eind38 De invloed van Kluit 1763 en Kluit 1777 is op heel wat plaatsen in Weilands Inleiding aanwijsbaar. Als Weiland de klinkers behandelt, zegt hij: Eigenlijk hebben wij niet meer, dan vijf klinkers, a, e, i, o, u; (...) Ook de oudheid erkent bij ons niet meer, dan de genoemde vijf klinkers, met welken wij volkomen kunnen bestaan. En het is zeker, dat er, in geene europesche taal, meer nodig zijn, want de bijzondere toevalligheden, die elken dezer klinkeren kunnen overkomen, veranderen deszelfs wezen niet (Weiland 1799:7,8). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Weiland verwijst hierbij niet alleen naar Kluit, hij neemt hem ook zowat letterlijk over:Ga naar eind39 De klinkers zijn by ons niet meer dan vijf, a, e, i, o, u. Meer erkent er de outheit niet, en hiermede kon zy volkomen bestaan. En het is by my zeker, dat geene Europesche taal er meer dan deze vijf behoeve. De byzondere toevalligheden toch, die elk dezer Vokalen kunnen overkomen, veranderen de Vokaal niet in haar wezen (Kluit 1763:296).
Soms lijkt het alsof Weiland rechtstreeks op Kluit reageert. Als Kluit (1763:344) voorstelt een ‘middelweg’ in te slaan door op het woordeind de lange i door y weer te geven, geeft Weiland als het ware antwoord als hij zegt dat er geen reden is van de thands gewone spelling af te gaan; (...) ook niet, om eenen middenweg inteslaan, in plaats van de i de y te gebruiken (Weiland 1799:20).
Gelijksoortige overeenkomsten zijn aan te wijzen tussen Weiland 1799 en Kluit 1777. Ook hier neemt Weiland op een aantal plaatsen rechtstreeks over van Kluit.Ga naar eind40 Weiland neemt Kluit niet kritiekloos over, Kluits bronnen raadpleegt hij ook zelf. Illustratief is de volgende passage. Als Kluit 1777 de CH/G behandelt, citeert hij op een gegeven moment Ten Kate:Ga naar eind41 wier tweeleedige gedaante (hij verder bl. 123. zegt) sommigen van niewer tijd misleid heeft gehad, om de CH [in ons Nederduitsch] te willen verbannen, enz. (Kluit 1777:17).
Het stukje tussen de vierkante haken heeft Kluit toegevoegd. Bij Weiland lezen we in een voetnoot: De tweeledige gedaante der CH (zegt L. ten Kate, Aanleid. D.I. bl. 123.) heeft sommigen van nieuwer tijd misleid, om de CH (in ons Nederduitsch) te willen verbannen, enz. (Weiland 1799:43).
De toevoeging van Kluit ‘in ons Nederduitsch’ heeft Weiland eveneens overgenomen, maar als Kluit het begin van het citaat verandert, neemt Weiland die verandering niet over en dat wijst erop dat hij Ten Kate zelf erop heeft nageslagen. Weiland gaat overigens wel vrijmoedig met de tekst van Ten Kate om. Kluit verandert slechts een enkel woord om het citaat op zijn eigen tekst te laten aansluiten, Weiland brengt ook andere wijzigingen aan: hij laat woorden weg of voegt er toe en verandert spelling en interpunctie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet alleen redactioneel, ook inhoudelijk vertonen Kluit 1763/1777 en Weiland 1799 grote overeenkomsten. Wat de spelling van de klinkers betreft, hierin wijkt Weiland nergens af van Kluit, ook niet wat de i/y-spelling betreft. Kluit was immers in 1777 al teruggekomen op zijn voorstel om op sommige plaatsen y te spellen in plaats van i en Weiland sloot zich daarbij aan. Ook wat de spelling van de medeklinkers betreft zijn er nauwelijks verschillen. Weiland neemt alle voorstellen van Kluit over, behalve waar die de CH/G betreffen. Kluit 1777 vermeldt hierover: Men kent bij de Ouden dien gewaanden en verdichten regel niet, dat men schrijven moet dag, weg, beleg, met een G, omdat men zegt en schrijft dagen, wegen, belegen. Dit strijdt tegen de aard onzer tale, die de stuitletters verhardt (1777:22).
Weiland gaat daarop in: De Ouden waren, gelijk reeds gezegd is, gewoon, de lettergrepen met eenen scherpen medeklinker te sluiten; (...) Hierop, echter, is de taalregel gebouwd, dat de lettergrepen nooit met eene G, maar altijd met een CH gesloten worden. Doch deze gewoonte der Ouden is, naar mijn inzien, meer willekeurig dan regelmatig (Weiland 1799:45).
Al eerder had Weiland vastgesteld dat, ‘volgends het tegenwoordig doorgaande gebruik’, de medeklinkers die ‘in de verbuiging, of verlenging, der woorden noodzaaklijk zijn, ook tot sluitletters gebezigd worden, uitgezonderd de V en Z’ (Weiland 1799:43). Dit principe van gelijkvormigheid past hij ook toe op de spelling van CH/G met de regel ‘dat de woorden, welken oorspronglijk eene G vorderen, die G, bij alle verbuigingen, blijven behouden’ (Weiland 1799:46) Weiland stelt voor CH te spellen ‘wanneer de G niet als noodzaaklijk tot het woord behoorende kan aangewezen worden (...) doch wanneer de G tot het zaaklijke deel des woorts behoort, en, in de verbuiging niet gemist kan worden, dan ook de G, zonder uitzondering tot sluitletter te bezigen’ (1799:46).
Deze regel leidt tot spelwijzen als klagt (van klagen) en vlugt (van vliegen) naast zocht en vrucht en maakt het mogelijk onderscheid te maken tussen digt en dicht en wicht en wigt (van wegen). Weiland geeft hier dus de voorkeur aan een regel die Kluit afwijst en hij sluit zich niet aan bij de suggestie van Kluit de CH nog slechts in een klein aantal omschreven gevallen te gebruiken (cf. 3.2.5). Het is alsof hij zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarvoor verontschuldigt: ‘zoo wordt hetzelve thands, echter, vrij algemeen, door de netste Schrijvers waargenomen’ (Weiland 1799:47). En door zo te verwijzen naar het gebruik als doorslaggevende factor, sluit Weiland toch ook weer aan bij Kluit. Kluit behoorde kennelijk zelf ook tot die ‘netste Schrijvers’, want hij heeft zijn eigen voorstel nooit in praktijk gebracht en gebruikt de CH overeenkomstig Weilands voorkeur. Zo spelt Kluit in 1777 recht, zacht en zichtbaar. Hij volgt daarmee het achtbaar gebruik, want volgens zijn eigen voorstel diende hij regt, zagt en zigtbaar te spellen. Ook in 1763 volgde Kluit al het gebruik in de spelling van G/CH; anders dan bij de spelling van D/T gebruikt hij ook de stemhebbende consonant op het woordeind: vertoog, onverschillig, willekeurig.
Dat Kluit ook op de Nederduitsche Spraakkunst (Weiland 1805) zijn invloed heeft gehad, blijkt op een aantal plaatsen. In het Voorberigt (Weiland 1805:*4) vermeldt Weiland dat, onder anderen, Kluit zijn spraakkunst ‘in eene geschikte orde’ heeft bevonden, wat zijn werk het gezag verleende dat Kluit genoot. Wat de spelling betreft, in zijn Eerste Deel neemt Weiland hele stukken letterlijk over uit Weiland 1799. Men vergelijke bijvoorbeeld Weiland 1799:7-9 en 16-17 met resp. Weiland 1805:12-14 en 18-19. In deze gedeelten is de invloed van Kluit duidelijk zichtbaar; de behandeling van de klinkers is bijvoorbeeld, net als in Weiland 1799, hetzelfde als in Kluit 1763. Daarnaast verwijst Weiland in een voetnoot een paar keer naar Kluit als hij de spellingregels behandelt (Weiland 1805:19, 28). Het Voorberigt bij de Nederduitsche Spraakkunst begint Weiland echter met een verwijzing naar Siegenbeek 1804 en in zijn hoofdstuk over de spelling herhaalt hij die verwijzing een aantal malen zeer nadrukkelijk (Weiland 1805:13, 21, 24, 28, 32, 33, 36). Weiland 1805 en Siegenbeek 1804 vormen samen de eerste officiële schrijftaalregeling in Nederland. In 1801 kreeg Weiland van ‘het Staats-Bewind der Bataafsche Republiek’ de opdracht te zorgen voor een spraakkunst; Siegenbeek had als taak ‘het vervaardigen eener Verhandeling over de Nederduitsche Spelling’, ‘ter bevordering eener algemeene en gelijke spelling’, en ‘bijzonderlijk ingerigt ter beslissing van de voornaamste geschillen der Taalgeleerden omtrent dezelve’ (Siegenbeek 1804:5). Het was dus onder andere de taak van Siegenbeek geschilpunten omtrent de spelling uit de weg te ruimen. Dat hij bij zijn beslissingen zwaar leunde op Kluit, zal uit het vervolg blijken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2. Matthijs Siegenbeek (1774-1854)In het Voorberigt van zijn Verhandeling over de Nederduitsche spelling maakt Siegenbeek melding van het feit dat zijn spelling de goedkeuring kan wegdragen van ‘ook bijzonderlijk in het vak der Nederduitsche Taalkunde wijdberoemde mannen, de Hooggeleerde Heeren M. Tydeman en A. Kluit’ (Siegenbeek 1804:xiii). De brief waarin beide hoogleraren vermelden dat de Verhandeling ‘alle aanprijzing verdient’ neemt Siegenbeek op als aanbeveling en daarmee voorziet hij zijn werk van de nodige autoriteit, een werkwijze die Weiland in 1805 zou navolgen. Nu de goedkeuring van Kluit in het Voorberigt zo uitdrukkelijk genoemd wordt, lijkt het zinvol na te gaan of en hoe diens ideeën door Siegenbeek verwerkt zijn. Het begin van de Inleiding van Siegenbeek doet onmiddellijk heel sterk denken aan Kluit 1763. Kluit 1763 begint, zoals gezegd, met: De Nederlander schrijft een taal, die voor geene Europeschen in rijkheit en in luister hoeft te wijken (1763:285).
Bij Siegenbeek luidt de eerste zin: Dat onze moedertaal voor geene hedendaagsche in rijkdom en voortreffelijkheid behoeft te wijken, zal door geen' kundig en onzijdig beoordeelaar ligtelijk ontkend worden (Siegenbeek 1804:1).
De formulering is dan wel niet hetzelfde, maar vertoont toch duidelijk overeenkomsten. Zinnen waarin in dit soort bewoordingen de lof van het Nederlands wordt bezongen komen in de achttiende eeuw weliswaar heel vaak voor, maar desondanks lijkt de overeenkomst in context, plaats en formulering te groot om helemaal toevallig te zijn. Toch vertoont de tekst, hoewel het begin dus anders doet vermoeden, redactioneel weinig overeenkomsten met de artikelen van Kluit. Wat de inhoud betreft ligt dat anders. Siegenbeek neemt weliswaar niet letterlijk over, maar de bekende thema's van Kluit komen aan bod: het is jammer dat er geen vaste spellingregels zijn, de bemoeienissen van taalliefhebbers hebben de verwarring vergroot; in de Middeleeuwen was er spellingeenheid, maar die is in de loop van de tijd verloren gegaan, vooral nadat in de zestiende eeuw ‘kerk- en burgerstaat in rep en roer gestelt’ waren (Kluit 1763:292), ‘geweldige beroeringen (...) de kerk en den burgerstaat op het hevigst schokten’ (1804:3). In het vervolg van de Inleiding gaat Siegenbeek meer zelfstandig te werk, al blijft de invloed van Kluit merkbaar in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de opmerkingen over vocaalverdubbeling, de spelling van harde en zachte e en o en de willekeur van veel spellingregels. In de Eerste afdeeling behandelt Siegenbeek ‘de algemeene regelen der spelling’. In dit gedeelte is invloed van Kluit niet duidelijk aanwijsbaar, al lijken de gedeelten over het gebruik en het gezag van ‘de Ouden’ (1804:43, 59) aan te sluiten bij en in te gaan op Kluits opmerkingen hierover. Aan het spellingsysteem van Siegenbeek liggen drie hoofdregels ten grondslag. Omdat ‘de spraak dat gene is, 't welk door het schrift moet worden uitgedrukt, zoo behoort natuurlijk de eerste ten rigtsnoer te strekken voor het laatste’ (1804:14) en dat leidt tot de hoofdregel ‘dat men zich, in het schrijven, naar de zuiverste en meest beschaafde uitspraak rigten moet’ (1804:26). Daarnaast dient men te letten op de ‘Afleiding der woorden’ (1804:28) en ‘het algemeen erkend en aangenomen gebruik’ (Siegenbeek 1804:38). Onder de afleiding verstaat Siegenbeek niet alleen het principe van de etymologie, maar ook dat van de gelijkvormigheid. De regel van de afleiding vindt zijn rechtvaardiging namelijk niet alleen in de constatering dat ‘het onmogelijk is, de eigenlijke kracht en betekenis der woorden wel te kennen, zonder de noodige kennis van derzelver oorsprong en afleidinge’ (Siegenbeek 1804:29), maar zeker ook in feit dat daardoor een zekere gelijkvormigheid in de spelling ontstaat. Dat laatste geldt ook voor het voorschrift ‘in het enkelvoud dezelfde letters te bezigen, als in het meervoud’, behalve bij z en v, wat niet alleen ‘duidelijker en regelmatiger is’ (1804:154), maar bovendien door ‘de groote meerderheid der schrijvenden’ geaccepteerd is (1804:163).
In de Tweede afdeeling gaat Siegenbeek in op ‘de geschilpunten in de spelling der Nederduitsche taal’ (1804:63) en in dit gedeelte is de invloed van Kluit zeer groot. Dat blijkt alleen al uit het aantal verwijzingen, in tekst of in voetnoot, naar de Vertogen: maar liefst 19 keer doet Siegenbeek een beroep op het het gezag van Kluit!Ga naar eind42 Als eerste geschilpunt behandelt Siegenbeek de ‘Klinkletters ij en y’ (1804:64). Hij gaat eerst de ontwikkeling van de ij/i/y-spelling na, verwerpt de y als uitheems en komt tot de conclusie dat men ‘alleen het Nederduitsche klankteeken ij behoort te bezigen’ (1804:80). Hiermee sluit Siegenbeek nauw aan bij de opvattingen van Kluit. Deze deelde in 1759 al mee dat hij ‘de y, Y, in dit Werk, zoo veel mogelijk hebbe getracht uit te bannen’ (Kluit 1759:xxiii) en bepleitte uitvoerig (Kluit 1759:509-516) het gebruik van ij in plaats van de ‘valsche y (Kluit 1759:514), een pleidooi dat hij in 1783 zou herhalen (Kluit 1783:634-638). In 1763 breekt Kluit weliswaar nog een lans voor de y in bepaalde gevallen, maar in 1777 was hij toch ook al weer overgegaan op ij, een overgang waarvan Siegenbeek in een voetnoot melding maakt: ‘Doch in latere schriften heeft hij [Kluit] het algemeene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebruik der ij in Nederduitsche woorden aangenomen’ (Siegenbeek 1804:77. Cf. 3.2.6; noot 32). Siegenbeek kon dus met een gerust hart de ij aanbevelen, zonder in conflict te komen met de gezaghebbende Kluit. Het tweede geschilpunt betreft ‘de verlenging der a door e of door verdubbeling’ (Siegenbeek 1804:81). In dit gedeelte volgt Siegenbeek Kluit 1763, p. 308-318, wat hij vermeldt in zijn voetnoot op p. 83. Daarnaast verwijst hij o.a. naar de Geslachtslijst 1783. Net als Kluit kiest hij voor verlenging met dezelfde vocaal. Het derde geschilpunt, Over de enkele en dubbele Vokaalspelling is ‘één der moeijelijkste en belangrijkste onderwerpen dezer Verhandeling’ (1804:97). Dit gedeelte van Siegenbeeks betoog doet sterk denken aan Kluit 1763. Siegenbeek acht voor een juist begrip van de problematiek een geschiedkundig overzicht nodig en hierin volgt hij de betoogtrant van Kluit. Hij begint ook met de opmerking dat men ‘in de vroegste tijden, eene enkele vokaal ter klankvorming genoegzaam heeft geoordeeld in lettergrepen, welke niet op eenen medeklinker stuiten’ (1804:98). Voor voorbeelden verwijst hij naar Kluit 1763. In het vervolg van het 40 pagina's lange betoog gaat hij de ontwikkeling van de spelling met enkele en dubbele vocaal na, om te concluderen met het voorgedragene de enkele en dubbele vokaalspelling, met uitmonstering van al het ongegronde en willekeurige, op vaste en onwrikbare grondslagen gevestigd te hebben (1804:134).
‘Taalkenners zullen zeker in het bijgebragte niets nieuws aantreffen’ (1804:134), vervolgt hij, en dat is inderdaad het geval. Van de afhankelijkheid van inzichten van anderen maakt Siegenbeek overigens geen geheim. Herhaaldelijk verwijst hij, in voetnoten en tekst, naar taalkundigen, het vaakst naar Ten Kate en Kluit.Ga naar eind43 Naar Kluit 1763 verwijst hij in totaal elf keer, negen keer in voetnoten en twee keer in de tekst zelf. Siegenbeek gebruikt dezelfde argumenten als Kluit om de enkele vocaal te verdedigen en geeft dezelfde voorbeelden. Als Kluit als illustratie van dubbelspelling bij Latijnse dichters geeft aara, voocem, feelix, vinden we die voorbeelden ook bij Siegenbeek.Ga naar eind44 Redactioneel volgt Siegenbeek Kluit, zoals gezegd, niet op de voet. Hij gebruikt weliswaar dezelfde argumenten en herhaaldelijk ook dezelfde voorbeelden, maar wijzigt de volgorde en breidt soms zowel de argumentatie als het aantal voorbeelden uit, terwijl hij andere keren voor een uitgebreidere behandeling juist naar zijn bronnen verwijst. Zo gaat Kluit 1763 na de bovengenoemde Latijnse voorbeelden uitgebreid in op de opmerkingen van Quinctilianus over de spelling met een ‘bovengestelt streepken (apex)’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(1763:299). Siegenbeek volstaat met hetzelfde voorbeeld als in Kluit 1763Ga naar eind45 te vinden is en een verwijzing naar ‘Quinctiliaan’, waarbij hij opmerkt dat deze ‘plaats ook aangehaald is door Kluit, bladz. 301 en 302’ (1804:103). Siegenbeek gebruikt vaak dezelfde bronnen als Kluit en raadpleegt die zelf ook. Bij de behandeling van de spelling van Hooft, vermeldt Kluit 1763 bijvoorbeeld, onder verwijzing naar Ten Kate 1723, dat Hooft de enkele vocaal afwees omdat men ‘dan ook zoude moeten zetten minen in plaats van mijnen’ (1763:324). Bij Siegenbeek vinden we hetzelfde, overigens net als bij Weiland 1799 (1799:19), maar Siegenbeek geeft nog een voorbeeld en vermeldt nauwkeurig de vindplaats ervan: ‘daartoe, naar het schijnt, alleen bewogen, omdat men mijne, niet mine, gelijken niet geliken, schrijft, zoo als uit zijne [van Hooft] Waarnemingen, achter het eerste Deel van Ten Kate, blijkbaar is.’ In een voetnoot voegt hij toe: ‘op bladz. 742 en 743’ (1804:99,100). Kluit reikt de argumenten en de bronnen aan, Siegenbeek rangschikt die zoals hij dat nodig acht, zo lijkt de werkwijze van Siegenbeek samen te vatten. Hij breidt wat uit of kort wat in, verandert zinnen en voegt wat toe, maar hij volgt Kluit. Als Kluit schrijft ‘(...) woorden, die thans met ee, maar voorheen met ei geschreven zijn, b.v. teiken, gemein, allein, meinen, verkleinen, en vele anderen’ (Kluit 1763:327), luidt dat bij Siegenbeek ‘(...) woorden, welke oudtijds met ei, doch thans met ee geschreven worden, bij voorbeeld, teiken, gemein, allein, meinen; waarvoor het tegenwoordige gebruik teeken, gemeen, alleen, meenen vordert’ (1804:127). In het vervolg geeft Siegenbeek dan nog wel wat meer voorbeelden of aanvullende informatie, maar de afhankelijkheid is duidelijk. Een enkele keer neemt hij zelfs letterlijk over.Ga naar eind46 Nu Siegenbeek zo duidelijk de argumenten en voorbeelden van Kluit gebruikt en met zo'n grote nadruk verwijst naar ‘het meermalen geprezene Vertoog van den Hoogleeraar Kluit’, valt het niet te verwachten dat de voorstellen van Siegenbeek van die van Kluit zullen afwijken. Dat is dan ook nauwelijks het geval. Siegenbeek sluit op de meeste fronten naadloos aan op Kluit, ook wat de e/ee- en o/oo-spelling betreft. Voor Siegenbeek was echter, anders dan voor Kluit (cf. 3.2.4), het Hollands de grondslag van de spelling en dat ‘Siegenbeek hier, Ten Kate en Kluit napratend, in strijd geraakt met het vooropgezette beginsel dat het beschaafde Hollands de norm moet zijn, heeft hij niet beseft’ (De Vooys 1931:68).Ga naar eind47 Als Siegenbeek overstapt op de behandeling van geschilpunten die de medeklinkers betreffen, verandert zijn aanpak niet. In plaats van op Kluit 1763, dat over de klinkers ging, steunt hij nu zwaar op Kluit 1777, het vertoog over de medeklinkers. De werkwijze is inmiddels bekend. In het algemene gedeelte sluit Siegenbeek zeer nauw aan bij zijn voorbeeld (cf. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bijvoorbeeld Siegenbeek 1804:143,144 en Kluit 1777:13,14). Als hij de medeklinkers vervolgens afzonderlijk gaat bespreken, is de volgorde waarin hij dat doet weliswaar anders dan in Kluit 1777, maar inhoudelijk volgt hij Kluits tweede Vertoog. En consequent maakt hij daar melding van door verwijzingen in voetnoten en in de hoofdtekst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3. Verschillen met KluitEen enkele keer is Siegenbeek een andere mening toegedaan dan Kluit, wat ook wel te verwachten is als we de spellingprincipes van beiden vergelijken. Anders dan Kluit baseerde Siegenbeek zich immers ook op uitgangspunten die we nu het ‘beginsel van vormovereenkomst’ en ‘het beginsel van etymologie’ noemen.Ga naar eind48 Vooral de regel van de gelijkvormigheid leidt tot verschillen met Kluit. Hoewel Siegenbeek dit principe niet expliciet bij zijn hoofdregels noemt, baseert hij zich er wel op (cf. 3.3.2). Om het loslaten van de regelmaat waarvoor Kluit pleitte - op het woordeind veranderen zachte consonanten in scherpe - te rechtvaardigen, hanteert hij soms merkwaardige argumenten. Zo vermeldt hij, dat hij verschil hoort in de slotconsonanten van paard/staart en graad/graat - waarbij hij steunt op het gezag van een andere autoriteit, Balthazar Huydecoper, - en is hij van mening dat de d op het woordeinde niet altijd adequaat wordt weergegeven door t. Derhalve ziet hij geene reden, waarom men niet even zeer met de nieuweren de d tot sluitletter zou mogen behouden, als met de Ouden daarvoor de t in plaats stellen, daar het op zich zelf toch duidelijker en regelmatiger is, in het enkelvoud dezelfde letters te bezigen, als in het meervoud (1804:154).
Hier keert Siegenbeek zich tegen Kluit, die immers van mening was dat de d te zacht was om op het woordeind te staan (Kluit 1777:37) en dat het enkelvoud niet aan het meervoud gekend kon worden (Kluit 1777:38). Voor de spellingpraktijk had dat echter geen enkele consequentie, Siegenbeek komt niet tot een ander voorstel dan Kluit, maar probeert slechts het gangbare gebruik op taalkundige gronden te rechtvaardigen. Hoewel deze rechtvaardiging voor Kluit elke grond mist, had hij zich in zijn tweede Vertoog desondanks uitdrukkelijk geschikt naar dat ‘meestalgemeen gebruik’ (Kluit 1777:40) en zich neergelegd bij de spelling brood wegens het meervoud broden (cf. 3.2.5). Het criterium van de gelijkvormigheid leidt ook bij de spelling van de g en de ch tot verschil van inzicht met Kluit. Siegenbeek sluit zich wat de g/ch betreft aan bij Weiland en kiest ook voor ‘het aangenomene gebruik’ (1804:162). Als hij, met Kluit, van mening was dat de spelling van deze medeklinkers vroeger regelmatig was, betekende dat nog niet dat de spelwijze van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ouden moest worden overgenomen. Het achtbare gebruik moest de doorslag geven. Siegenbeek vindt ‘de terugroeping van het oude gebruik onraadzaam’ en kiest ‘overeenkomstig het tegenwoordige gebruik’ voor gelijkvormigheid als uitgangspunt (1804:162,163). Ook hier leidden de verschillen van inzicht niet tot wezenlijke verschillen in spelling, omdat Kluit immers al expliciet het gebruik als doorslaggevend criterium had aanvaard en zijn spelling aan dat gebruik had aangepast. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. SlotopmerkingenIn zijn behandeling van de belangrijkste ‘geschilpunten’ leunt Siegenbeek nadrukkelijk op de beide Vertogen van de gezaghebbende Kluit. Hij verwijst weliswaar ook naar andere autoriteiten, - Ten Kate, Huydecoper, Adelung - maar de redactionele en inhoudelijke overeenkomsten met de publicaties van Kluit zijn zo groot, dat duidelijk is dat de beide artikelen voor Siegenbeek als leidraad hebben gediend. Dat betekent niet dat hij Kluit altijd op de voet volgt. Hij werkt om, breidt uit of kort in, verandert de volgorde van behandeling en bespreekt ook spellingkwesties die niet door Kluit aan de orde gesteld zijn. Soms ook komt hij op andere gronden tot hetzelfde inzicht als Kluit, zoals hierboven is vermeld. Opvallend is in ieder geval, dat Siegenbeek op belangrijke punten - dubbele of enkele vocaal in open lettergrepen, verlenging door e of door hetzelfde letterteken, spelling ij/y, onderscheid e/ee en o/oo, gebruik als criterium voor het spellen van d of t, v of f, enz. - niet of nauwelijks afweek van Kluit. Siegenbeek volgt niet Kluits voorstel voor de spelling van g en ch, maar van een wezenlijk verschil is hier geen sprake. Kluit volgde zijn eigen voorstel zelf niet eens, waarschijnlijk omdat het teveel afweek van het gangbare gebruik en daardoor weinig kans had in brede kring geaccepteerd te worden. Door zijn invloed op Weiland en Siegenbeek heeft Adriaan Kluit een grote rol gespeeld in de codificatie van het Nederlands. Door zijn gezag is ontegenzeglijk de spellingseenheid bevorderd en het is niet onwaarschijnlijk dat Kluits ‘regeling zich zonder bemoeienis van de overheid op den duur een overheersend gezag zou hebben verworven.’ (Molewijk 1992:112). Zijn grote verdienste is dat hij het gangbare gebruik voor een groot deel vastlegde en belangrijke spellingknopen doorhakte. Ongetwijfeld mag Kluit gerekend worden tot degenen van wie Siegenbeek opmerkt dat ze ‘niet onbereid (waren) iets van hunne gevoelens op te offeren’ om tot ‘eenparigheid’ te komen (Siegenbeek 1804:*3;6). In feite kon Siegenbeek weinig anders dan aansluiten bij de gezaghebbende Kluit, wilde hij ‘gereede navolging’ vinden (Siegenbeek 1804:8). Met de invoering van de ‘spelling-Siegenbeek’ was de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spellingstrijd overigens niet gestreden. Integendeel, ‘Siegenbeek’ stond van begin af aan ter discussie en is nooit door iedereen aanvaard. Het systeem van Siegenbeek, en later ook dat van De Vries en Te Winkel, stoelt op de grondregel dat de spelling de uitspraak moet weergeven. De toepassing van deze regel wordt beperkt door de principes van gelijkvormigheid en etymologie. Tot welke verhitte discussies, tot diep in de twintigste eeuw, deze beperkingen van het fonetische uitgangspunt hebben geleid, is genoegzaam bekend. Adriaan Kluit was een groot voorstander van het consequent toepassen van het fonetisch principe. Om de spellingdiscussies te beslechten en te komen tot een uniforme spelling, sloot hij zich echter aan bij het algemene gebruik. Hoewel hij daar gegronde bezwaren tegen had, aanvaardde hij daarmee gelijkvormigheid en etymologie als beginselen waarop het spellingsysteem is gebaseerd. Paradoxaal genoeg zou later ‘zijn’ spelling het felst bestreden worden met zijn eigen argumenten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|