Voortgang. Jaargang 17 (1997 en 1998)
(1997)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Gorter als vissertje; de geschiedenis van een gedicht en het gedicht van een geschiedenis
| |
Mijn beeld
Eén Visschertje
zeilt over de
oneind'ge zee
met scherp gezwoeg,
't schuim splijt om zijnen boeg.
Dit charmante gedichtje van Herman Gorter zal niet algemeen bekend zijn. Het stamt niet uit zijn bekende sensitivistische periode, maar opent de bundel Verzen, die in 1928 postuum verscheen. Gorter had kort voor zijn dood in 1927 een aantal gedichten die hij ten dele al vroeg had geschrevenGa naar eind1 en ongedrukt had laten liggen, voor bundeling verzameld. Zijn erfgename Jenne Clinge Doorenbos publiceerde ze het jaar daarop. ‘Eén Visschertje’Ga naar eind2 is geschreven kort vóór of in september 1912.Ga naar eind3 Waarom Gorter het zo lang heeft laten liggen, zal later duidelijk worden. Het gedicht verdient om meerdere redenen de aandacht. Om te beginnen heeft het een autobiografisch karakter: in de eerste druk van de bundel waarin het versje is opgenomen, heeft het de titel Mijn beeld en is het gekozen als motto voor een reeks van 176 gedichten die Gorters gehele latere literaire ontwikkeling bestrijkt. Ten tweede zijn van het gedicht vijf autografen overgeleverd, waarvan er drie belangrijke varianten bevatten. De gedrukte versie van het gedicht komt evenwel niet overeen met één van de handschriften, zodat de vraag rijst, waar het kopijhandschrift zich bevindt. Tot slot laat de drukgeschiedenis in aansluiting op de handschriften enkele opmerkelijke lotgevallen van het gedicht zien. Al met al voldoende reden om eens te kijken naar de geschiedenis van dit gedicht, dat op zijn beurt een beeld, of, zo men wil, een geschiedenis van | |
[pagina 170]
| |
de dichter heet te zijn. Wat zeggen deze regels over Gorter en wat wilde hij er precies mee? | |
De geschiedenis van het gedicht in handschriftVijf handschriften van één gedicht (die berusten in het Nederlands Letterkundig Museum en DocumentatiecentrumGa naar eind4) is uitzonderlijk veel in de handschriftelijke overlevering van Gorters oeuvre. Drie versies in handschrift, geschreven in zwarte inkt, staan onder elkaar op één blad (f. 6; zie afbeelding 1 op blz. 171-172). We noemen deze ter wille van beknopte verwijzing M1, M2 en M3. Een andere autograaf bevindt zich in een brief uit 1912 aan Gorters vriendin Ada Prins (zie noot 3). Dit handschrift, het enige van de vijf met een (directe) dateringsbron, duiden we aan met het sigle M4. Het vijfde manuscript ten slotte, dat we M5 zullen noemen, is met potlood geschreven en staat, als enige strofe, op een afzonderlijk blad (f. 5). In alle handschriften is sprake van één schrijfstofGa naar eind5 en -ductus, een samenvallen van grondlaag en correctielaag (voor zover dit kan worden vastgesteld) en dus een coïncidentie van werkfase en correctiefase; Gorter lijkt de (ontstaans)varianten tijdens of kort na het schrijven van het gedicht te hebben aangebracht. Geen van de handschriften draagt een titel. De autografen vertonen nogal wat onderlinge afwijkingen. Een enigszins vereenvoudigde registratie van de varianten laat het volgende beeld zien. Als basistekst is voor dit doel niet een van de handschriften, maar de gedrukte versie gekozen waarmee we dit artikel geopend hebben. Later zal duidelijk worden, waarom deze keuze is gemaakt. Behalve de hierboven genoemde siglen gebruiken we: Ma1 = eerste marginale (bij M1); Ma2 = tweede marginale (bij M1); Ma(d)1 = eerste doorgehaald marginale (‘de schoone zee’) (bij M1); Ma(d)2 = tweede doorgehaald marginale (‘schoone zee met blij [gezwoeg]’) (bij M1). Niet weergegeven in het (negatief) apparaat is het ontbreken van het enjambement in M1, M4 en M5 (geen splitsing van het derde vers na ‘zee’; zie afbeeldingen 1 en 2 op, respectievelijk, blz. 171-172 en 173) EénGa naar voetnoot1) VisschertjeGa naar voetnoot2)
zeilt over de
oneind'geGa naar voetnoot3) zee
met scherpGa naar voetnoot4) gezwoeg,Ga naar voetnoot5)
't schuim splijtGa naar voetnoot6) omGa naar voetnoot7) zijnenGa naar voetnoot8) boeg.Ga naar voetnoot9)
| |
[pagina 171]
| |
De ontstaansvolgorde van de autografenOp grond van de onderling afwijkende versstructuur en de varianten in de handschriften kan met enige waarschijnlijkheid hun ontstaansvolgorde worden gereconstrueerd. De drie versies op f. 6r vormen opeenvolgende ontstaansstadia. We mogen wel aannemen dat M1 Gorters eerste probeersel is: deze versie telt de meeste open tekstvarianten, heeft als enige een geschrapte variant, en bevindt zich bovendien boven op het blad - waar men toch meestal begínt te schrijven. Daaronder volgt M2. Hierin is het enjambement geïntroduceerd, waardoor het gedicht vijf regels telt, zijn de marginalia met open en geschrapte varianten verdwenen, heeft Gorter ‘berst’ - eerder als open variant geschrapt in M1 - hersteld (overigens opnieuw als open variant) en tot slot uit ‘op/om zijnen boeg’ gekozen voor ‘op zijnen boeg’. Overigens is het niet uitgesloten dat de open variant ‘om’ eerst veel later is bijgeschreven - een mogelijkheid die hieronder zal worden geopperd. De onderste versie op f. 6 (M3) volgt op M2, telt eveneens niet vier maar vijf verzen, en heeft overigens het karakter van een nethandschrift (geen varianten, geen verschrijvingen, regelmatige ductus). De lezing ‘met blij gezwoeg’ is vervangen door de - ook later bekleven - versie ‘met scherp gezwoeg’ en de emfase in ‘Eén’ is verdwenen (dit ligt op het eerste gezicht ook voor de hand; ‘Eén’ wordt pas aannemelijk wanneer we het gedicht als uitbeelding van Gorter zelf analyseren); het is niet aannemelijk dat ‘Een’ in M3 in plaats van ‘Eén’ aan slordigheid is te wijten, aangezien M1 en M2 duidelijk ‘Eén’ lezen. Gorter wist wat hij schreef. Variantenontwikkeling en bladverdeling wijzen erop dat M3 de laatste versie van de drie is. In feite is M3 het handschrift dat de gedrukte versie het dichtst benadert - zonder er nochtans volledig mee overeen te komen.Ga naar eind6 | |
[pagina 172]
| |
Afbeelding 1. De drie versies van ‘Eén Visschertje’ (van boven naar beneden: M1, M2 en M3) die Gorter op één blad (f. 6r) schreef.
Hoe verhoudt zich het briefhandschrift (M4) tot deze drie versies? Enerzijds heeft het de structuur van M1 (vier regels), anderzijds heeft het van M3 de woorden ‘met scherp gezwoeg’ in plaats van ‘met blij gezwoeg’ en ‘Een’ in plaats van ‘Eén’. (De komma achter ‘gezwoeg’ in M2 mag in dit verband als onbetekenend worden beschouwd.) Voorts is ook het briefhandschrift, net als M3, een netversie zonder varianten.Ga naar eind7 Als we, gelet op de aanwezigheid van varianten in M1 en M2 en op de bladverdeling van de versies op f. 6, mogen concluderen dat M1, M2 en M3 achtereenvolgens zijn ontstaan, volgt daaruit, gezien het ontbreken van varianten in M4 en gezien de variant ‘met scherp gezwoeg’, dat het handschrift M4 van de vier tot nu toe besproken autografen de laatste ontstaansdatum heeft. Een tekstuitwendige aanwijzing hiervoor is ook wel, dat Gorter met deze versie naar buiten is getreden (in zijn brief aan Ada Prins) en er dus het meest tevreden over zal zijn geweest, terwijl hij de drie versies op f. 6 onder zich heeft gehouden. In de wetenschap dat M4 in of kort voor september 1912 is geschreven, moeten we concluderen dat M1, M2 en M3 daarvóór zijn ontstaan. | |
[pagina 173]
| |
Afbeelding 2. Het handschrift van het gedicht ‘Eén Visschertje’ (M4) dat Herman Gorter op 26 september 1912 aan zijn vriendin Ada Prins stuurde met de woorden: ‘Intusschen stuur ik jou dit beeldje van mij zelf...’.
| |
De autograaf in potloodNa de bespreking van deze vier handschriften moeten we nu onze aandacht richten op de vijfde autograaf (M5), die tot nu toe goeddeels onbesproken is gebleven. Dit manuscript is om verscheidene redenen het interessantst van de vijf. De autograaf in potlood bezit, zoals we zullen zien, zowel elementen van M1 als bestanddelen van het (voorlopig) laatste manuscript M4. De tekstvarianten van M5 bieden evenwel onvoldoende aanknopingspunten om te bepalen of deze autograaf vóór M1 of ná M4 is ontstaan. Het handschrift heeft, met andere woorden, geen tekstinwendige eigenschappen waarmee we het op overtuigende wijze een plaats in de overleveringsgeschiedenis kunnen geven. Gelukkig zijn er wel enkele belangrijke uitwendige aspecten die ons op weg kunnen helpen. Om te beginnen bevat M5 een aanwijzing die Gorter met blauw potlood boven het gedicht heeft geschreven en die als volgt luidt: Dit moet bij een eventueele gezamenlijke uitgave van mijn werk (in één boek, één deel) als motto vóórop, op afzonderlijke pagina
Deze opmerking is van groot belang, niet alleen voor de geschiedenis van ‘Eén Visschertje’, maar welbeschouwd ook voor een belangrijk deel van de latere drukgeschiedenis van Gorters oeuvre. We beperken ons hier vooralsnog tot het belang voor de datering van het handschrift. Om te beginnen moet worden opgemerkt dat voor gedicht en aantekening niet hetzelfde potlood is gebruikt: de verzen zijn met grijs potlood geschreven, terwijl de aantekening in blauw potlood is aangebracht. Schrijfstof en, in mindere mate, schrijfductus vormen een eerste aanwijzing omtrent de ontstaansdatum. | |
[pagina 174]
| |
De schrijfstof heeft bij Gorter lange tijd nauwelijks verandering ondergaan: zowel de vroege handschriften van Mei uit 1886-1888 en van de lyriek uit de jaren negentig als de latere manuscripten met socialistische en mystieke/ erotische gedichten zijn doorgaans met zwarte inkt geschreven. Echter, in de manuscripten van de late, in privé-drukken verschenen poëzie uit de jaren tien en twintig zien we dat Gorter af en toe zwarte inkt heeft verruild voor potlood. Potlood - en nooit pen - heeft hij in ieder geval gebruikt voor het markeren van zijn latere manuscripten met het oog op een selectie voor privédrukken en handelsuitgaven. Ook correcties en varianten in met pen geschreven handschriften zijn later dikwijls met potlood aangebracht. De schrijfductus in Gorters autografen is in de loop van zijn veertigjarige schrijverschap evenmin onveranderd gebleven. Het klassieke cursiefschrift van de autografen waarin Mei en de vroege verzen uit zijn Tachtiger-periode zijn overgeleverd, maakt later veelal - zij het ook weer niet altijd - plaats voor een (doorgaans kleiner) romeinschrift, waarin bijvoorbeeld de drie inkthandschriften op f. 6 zijn geschreven. Nog later laten Gorters handschriften vaak een veel grotere, ‘wild’ geschreven letter zien, waarvoor als schrijfstof dikwijls potlood is gebruikt. Analyse van de schrijfstof en -ductus van M5 suggereert dus een relatief late ontstaansdatum, in ieder geval een later tijdstip van voltooiing dan bij de overige handschriften van het gedicht, die nog de eigenschappen van Gorters vroege hand vertonen, kan worden vastgesteld. Afbeelding 3. Het handschrift van het gedicht ‘Eén Visschertje’ (M5) waar Gorter een belangrijke aanwijzing boven plaatste.
| |
[pagina 175]
| |
Deze eerste, grove datering kunnen we preciseren door een nadere analyse te maken van Gorters aantekening boven het gedicht. Daartoe moeten we deze stap voor stap ontleden. Om te beginnen spreekt hij over ‘een eventueele gezamenlijke uitgave’ van zijn werk. Welnu, deze is nimmer verschenen, niet tijdens zijn leven, noch na zijn dood.Ga naar eind8 Wél bestaat er een soort verzameld-werkeditie uit 1916, die Gorter in ieder geval zelf als afsluiting van zijn openbare dichterschap beschouwde en waaraan we in dit verband een enkel woord moeten wijden. Na de uitgave, in 1905, van De school der poëzie, een door hem zelf samengestelde bloemlezing in drie delen van eerder verschenen poëzie, aangevuld met enkele nieuwe gedichten, heeft Gorter tot aan zijn dood in 1927 geen nieuwe lyriek meer gepubliceerd. De enige uitzondering vormen de lyrische passages (‘liedjes’) in Pan (1912) en in de tweede uitgave van dit epos (1916). Wel verschenen in 1916 opnieuw, gelijktijdig met de vijfde druk van Mei en de herziene versie van Pan, twee delen Verzen met een rigoureuze selectie van zijn vroege lyriek en met Een klein heldendicht (21908). Deze uitgave heeft Gorter bedoeld als een afronding, een definitieve publieke presentatie van zijn dichterlijk werk.Ga naar eind9 In 1925 werden, overigens met een geheel andere intentie dan negen jaar eerder (Gorter had geld nodig), Pan en de twee delen Verzen uit 1916 met enkele wijzigingen in spelling en interpunctie herdrukt, de beide delen Verzen overigens opnieuw onder de titel De school der poëzie. Veel belangrijker voor het beeld van de literaire ontwikkeling van de dichter dan deze herdrukken uit 1916 en 1925 is de lyriek die Gorter vanaf ca. 1907 heeft geschreven, maar die tijdens zijn leven nimmer gepubliceerd werd. Een deel van deze poëzie verscheen in privé-drukken met een uiterst beperkte oplage, die niet in de handel werden gebracht, zoals Liedjes van Pan aan de Geest der Nieuwe Muziek ([1920]), De Arbeidersraad ([1925 of 1926]), In Memoriam ([1925-1926])Ga naar eind10 en Liedjes aan de Geest der Muziek der Nieuwe Menschheid (1927, drie delen). De rest bleef ongedrukt. Het is op een mogelijke uitgave van deze latere, na 1907 ontstane gedichten dat Gorters aantekening boven het potlood-handschrift wel betrekking moet hebben, zoals aanstonds duidelijk zal worden. Hij spreekt in de aantekening van een ‘eventueele... uitgave’. Gelet op het feit dat Gorter na 1905 geen nieuwe lyriek heeft gepubliceerd, maar aan het eind van zijn leven wél plannen heeft gemaakt voor de postume uitgave van ten minste een deel van deze lyriek, moet worden aangenomen, dat zijn woorden verwijzen naar een door hem geïntendeerde publicatie na zijn dood; vandaar ook de eventualiteit (‘eventueele... uitgave’) - Gorter kon er immers niet absoluut zeker van zijn, dat een dergelijke uitgave ook werkelijk het licht zou zien, en al evenmin kon hij de zekerheid hebben dat dit zou gebeuren in de door hem gewenste vorm, namelijk in één band. Wat betekent een en ander nu voor de datering van het potlood-handschrift M5, waar de aantekening - mede gezien de gebruikte schrijfstof - toch wel niet veel later bij geschreven zal zijn? Wel dit: als Gorter in 1916 een definitieve selectie van zijn gepubliceerde lyrische gedichten laat verschijnen, die, | |
[pagina 176]
| |
althans in Gorters optiek, kan worden beschouwd als ‘een... gezamenlijke uitgave’ van zijn werk maar waarvoor ‘Eén Visschertje’ níet als motto is gebruikt, dan moet hij met de aanwijzing bij M5 op een nieuwe, door hem beoogde verzameluitgave van zijn látere werk duiden, en moet dus deze aantekening, en daarmee ook het handschrift (dat we op grond van de schrijfstof al vrij laat moeten dateren), ná 1916 zijn ontstaan. De terminus a quo 1916 kan gecompleteerd worden met een terminus ante quem. Gorter spreekt over een ‘gezamenlijke uitgave van mijn werk (in één boek, één deel)...’. Het voornemen om zijn latere gedichten in één band uit te geven (of, beter gezegd, uit te doen geven) moet hij gekoesterd hebben op een moment, waarop het in principe nog mogelijk was deze poëzie in één volumen bijeen te brengen. Wanneer dit precies was, kunnen we niet meer achterhalen, omdat Gorter zijn lyriek na 1905 niet meer publiceerde en de ontstaansdatum ervan, althans van het grootste deel, dus onzeker is.Ga naar eind11 We weten, met andere woorden, niet wánneer hij hóeveel reeds had geschreven. Wel is bekend dat hij in 1916-1917, na de dood van zijn vrouw Wies Cnoop Koopmans, een bundel te harer nagedachtenis schreef (In Memoriam), die hij echter voorlopig ongedrukt liet liggen. In de daarop volgende jaren nam de politiek (de Russische revolutie en de nasleep daarvan) Gorter nagenoeg volledig in beslag. Ten gevolge van spanningen - en ínspanningen - liet zijn gezondheid bovendien te wensen over. Waarschijnlijk omstreeks 1920 liet hij een bundel Liedjes van Pan aan de Geest der Nieuwe Muziek (93 p.) drukken, maar deze bestaat merendeels uit materiaal dat hij al veel eerder had geschreven.Ga naar eind12 Pas medio jaren twintig, wanneer hij zich enigermate uit het politieke strijdgewoel heeft teruggetrokken en zijn gezondheidstoestand hem dwingt meer rust te houden, laat hij opnieuw enkele bundels voor eigen rekening drukken: In Memoriam (54 p.) en De Arbeidersraad (131 p.). In 1927, zijn laatste levensjaar, verschijnen nog drie delen Liedjes aan de Geest der Muziek der Nieuwe Menschheid (in totaal 246 p.).Ga naar eind13 Het komt mij voor, dat Gorter alleen op het idee van een gezamenlijke uitgave van zijn werk ‘in één boek, één deel’ kan zijn gekomen vóórdat, halverwege de jaren twintig, de privé-drukken verschenen. Die tellen namelijk tezamen alleen al 278 bladzijden, of, als men de delen ii en iii van de Liedjes aan de Geest der Muziek der Nieuwe Menschheid (157 p.) uit 1927 erbij telt,Ga naar eind14 ruim 430 bladzijden. Het is niet goed voorstelbaar dat al deze gedichten in één band zouden moeten verschijnen, en al helemaal niet in één deel, wat Gorter kennelijk (gezien zijn aanwijzingen bij M5) beoogde. Van de vele honderden ongedrukte gedichten die begin jaren twintig reeds bestonden, had er, om dezelfde reden van fysieke beperking, al helemaal nauwelijks iets in deze ‘gezamenlijke uitgave’ kunnen worden opgenomen.Ga naar eind15 Deze redenatie wint aan kracht, als we beseffen dat Gorter waarschijnlijk ook nog eens wilde dat ieder gedicht, zelf als dit slechts uit enkele woorden bestond, op een afzonderlijke bladzijde werd gedrukt, wat bijvoorbeeld in de drie delen Liedjes en in De Arbeidersraad is gebeurd, zowel in de contemporaine privé-drukken als in de postume handelsuitgaven. | |
[pagina 177]
| |
Als deze duiding van Gorters aanwijzing boven M5 juist is, dan betekent dit, dat handschrift en aantekening vóór of ten laatste omstreeks de voorbereiding van de privé-drukken in het midden van de jaren twintig zijn ontstaan. Toen werd de dichter, bij de voorbereiding van enkele drukken in eigen beheer waarvoor hij gedichten moest selecteren, geconfronteerd met een grote hoeveelheid handgeschreven materiaal. Op dat moment, na ca. acht jaar van dichterlijke inactiviteit, waarin Gorter nauwelijks naar zijn handschriften had omgekeken, moet hij beseft hebben dat het gehele corpus van zijn latere poezie nimmer in ‘één boek, één deel’ (met ‘Eén Visschertje’ voorop) zou kunnen worden samengebracht. Nu we met enige zekerheid hebben kunnen vaststellen dat M5 het laatste handschrift is van de vijf, kunnen we ons ook wagen aan een analyse van de wijze waarop Gorter het heeft gecomponeerd. Op welk van de voorgaande handschriften is M5 gebaseerd? Op het eerste gezicht is dit niet duidelijk. M5 heeft de opbouw van M1 en M4 (vier regels) en betekenisvolle varianten van M1 en M2 (‘Eén’), maar ook - en deze variant is misschien wel belangrijker - van M3 en M4 (‘met scherp gezwoeg’). Tot slot laat M5 ook nog eens varianten zien van al deze versies samen, zij het niet op hetzelfde niveau: ‘om zijnen boeg’ komt uitsluitend voor als open variant in M1, terwijl ‘op zijnen boeg’ (open variant in M5) steun vindt in alle anteriores. Van deze varianten zijn naar mijn oordeel het enjambement en de variant ‘met scherp gezwoeg’ het belangrijkst voor het bepalen van de filiatie. M5 vertoont dus de meeste overeenkomsten met M4, maar het blijft onzeker of Gorter dit handschrift - dat bij Ada Prins berustte (met wie hij overigens wel dikwijls contact had) - tot zijn beschikking heeft gehad. Mogelijk is M5 geschreven op basis van de vroege versies M1, M2 en M3, welke alle elementen bezitten om M5 te vormen; met behulp van deze hypothese kan, zij het met het nodige voorbehoud, worden verklaard, waarom de open variant ‘om’ in M1 (het enige vroege handschrift waarin deze lezing, die ook in M5 voorkomt, is geattesteerd) met pótlood is bijgeschreven, terwijl in de eerste schrijffase het gedicht met zwarte pen is genoteerd (we zagen al eerder dat Gorter soms potlood gebruikte bij het bewerken van zijn vroege manuscripten). Dat Gorter in de nieuwe versie (M5) die aldus ontstond, opnieuw ging twijfelen (met, onder andere, weer geheel nieuwe varianten: ‘stort over zijn boeg’), is des Gorters; ook zijn nethandschriften wemelen dikwijls nog van de open varianten: kiezen is immers verliezen... - en kiezen was niet Gorters sterkste kant, niet als het ging om open varianten in zijn handschriften, noch als het keuzes betrof die hij in zijn persoonlijke levenssfeer moest maken. Benevens de aantekening in blauw potlood boven het gedicht, bevat M5 nog een kenmerk dat datering mogelijk maakt: in hetzelfde blauwe potlood zijn - zo te zien met dezelfde puntscherpte en dus mogelijk in eendere schrijfgang - twee evenwijdige strepen schuin bij het gedicht geplaatst. In de dagboeknotities van Jenne Clinge Doorenbos (zie noot 10) is hierover meer te vinden. Het dagboek brengt ons ook op de wederwaardigheden van het gedicht in druk, die zeker zo boeiend zijn als de handschriftelijke traditie. | |
[pagina 178]
| |
De geschiedenis van het gedicht in drukZoals we gezien hebben, wenste Gorter naar verluidt van zijn aantekening boven het laatste handschrift van ‘Eén Visschertje’ (M5) het gedicht als motto voor ‘een eventueele gezamenlijke uitgave’ van zijn werk. Deze uitgave is er niet gekomen, en kón er ook eigenlijk niet komen in de door hem gewenste vorm. Maar het gedichtje is wél gepubliceerd, zelfs ‘als motto voorop’ en ‘op [een] afzonderlijke pagina’. We treffen het aan in de bundel Verzen (1928). De bundel Verzen bestaat uit twee delen en er zijn twee drukken van uitgekomen. De eerste druk, in twee banden, verscheen in 1928. De tweede druk, onderdeel van deel VI van de Verzamelde werken, werd in 1950 uitgebracht. Op de titel na, is het gedicht in beide drukken identiek opgenomen. Met de sámenstelling van de eerste druk heeft Gorter wel bemoeienis gehad, zoals aanstonds zal blijken, maar met de feitelijke publicatie niet: hij overleed in september 1927. De uitgave werd verzorgd door Jenne Clinge Doorenbos. De tweede druk, uit 1950, verscheen door toedoen van Garmt Stuiveling, die de verantwoording van de tekst voor zijn rekening nam, in samenwerking met Jenne, die, althans in sommige delen, voor de ‘verantwoording van de uitgave’ tekende. Dit samenwerkingsverband is van belang voor de publicatiegeschiedenis, niet alleen omdat Jenne de handschriften bezat, maar ook omdat zij in de jaren twintig nauw betrokken was geweest bij de compositie en de selectie voor uitgave van heel wat van Gorters latere gedichten. In beide drukken van Verzen is het gedicht niet overeenkomstig (een van) de handschriften gedrukt. Het is een composiet van M3 (waarvan het onder meer het enjambement heeft) en van M5 (waaruit de lezingen ‘Eén’ en ‘om zijnen boeg’ zijn overgenomen).Ga naar eind16 In de opening van ons artikel hebben we de gedrukte versie overgenomen. Een tweede kwestie betreft het feit, dat Jenne in 1928 het gedicht op p. [7] in het voorwerk van het Eerste deel (= eerste band) van de bundel Verzen plaatste, ná het titelblad (dat ook het opschrift ‘Eerste deel’ bevat) en het woord vooraf. Het moet kennelijk alleen als motto van dit Eerste deel worden gelezen. Dat kan ook worden opgemaakt uit het feit, dat in het voorwerk van het Tweede deel (= tweede band) een ander motto is opgenomen,Ga naar eind17 opnieuw ná titelblad en woord vooraf. In de tweede druk van Verzen, uit 1950, heeft het gedichtje een andere plaats gekregen. Het is afgedrukt ná het titelblad, maar vóór een afzonderlijke bladzijde waarop ‘Deel i’ staat gedrukt.Ga naar eind18 Hieruit volgt dat het, in tegenstelling tot wat in de eerste druk het geval was, bedoeld is - althans wat de tekstbezorgers betreft - als motto van de bundel als geheel.Ga naar eind19 Dit blijkt ook uit het feit, dat de regels die in 1928 als motto van het Tweede deel waren gebruikt, verdwenen zijn.Ga naar eind20 Een ander verschil tussen de uitgave van 1928 en die van 1950 betreft het opschrift van het gedicht. In de eerste druk draagt het vers de titel Mijn beeld, die echter in de tweede druk is weggelaten. | |
[pagina 179]
| |
Een laatste vraagstuk heeft te maken met de wijze waarop de bundel Verzen in beide drukken vorm werd gegeven. In de uitgave-1928 werd de bundel in twee banden uitgebracht, die samenvallen met het Eerste deel en het Tweede deel. In de herdruk uit 1950 zijn de Verzen in deel VI van de Verzamelde werken in één band met ander werk samengebracht. Deze samenvoeging ligt voor de hand: de uitgave was gepland in acht (chronologische) delen welke in omvang niet te veel uiteen mochten lopen. Echter, bínnen de bundel Verzen in deel VI is het oorspronkelijke onderscheid tussen het Eerste en het Tweede deel relatief onopvallend geworden.Ga naar eind21 Men krijgt de indruk dat de tekstbezorgers aan de oorspronkelijke tweedeling minder belang hebben gehecht dan bij de eerste druk het geval was. Deze indruk wordt versterkt doordat in 1950 een nieuw derde deel Verzen (met voorheen ongedrukte gedichten) aan de eerste twee is toegevoegd, waarmee de oorspronkelijke samenstelling opzij werd geschoven.Ga naar eind22 De uitgave-1928 bevat geen verantwoording van de tekst en geeft dus geen uitsluitsel over de drie punten waarop deze uitgave afwijkt van de latere druk, of, beter gezegd, de latere druk afwijkt van de eerste. De editie-1950 bevat wel een verantwoording van de afwijkende plaatsing van het gedicht in de bundel (vgl. noot 19), maar gaat niet in op de omissie van de titel Mijn beeld, hoewel deze wel genoemd wordt. Ook de samenstelling in twee (in 1950 drie) delen van de Verzen blijft bij Stuiveling onbesproken. Wél vindt hij in het karakter van de in beide delen opgenomen gedichten, alsmede in de veronderstelling dat Gorter zich minder intensief met de samenstelling van de bundel heeft bemoeid dan het dagboek van zijn vriendin Jenne doet vermoeden, een rechtvaardiging voor de toevoeging van editeurswege van een derde deel aan de bundel (vgl. noot 22). Op drie punten - de druk die afwijkt van de overgeleverde handschriften, de positie van het gedicht in de Verzen en de titel van het gedicht - bieden de dagboeknotities van Jenne, die een schat aan biografische en drukhistorische gegevens bevatten, belangrijke aanwijzingen. Bovendien kunnen we er en passant een nadere datering van de potlood-autograaf uit afleiden, die kennelijk (gezien de aantekening) aanvankelijk door Gorter als kopijhandschrift is bedoeld, zonder het evenwel te worden. Om te beginnen het belangrijkste punt: de gepubliceerde versie van ‘Eén Visschertje’ wijkt af van de overgeleverde handschriften. Op de keper beschouwd is dit eigenaardig. Gorter heeft zich namelijk intensief beziggehouden met de samenstelling van de bundel Verzen. In haar woord vooraf bij de uitgave-1928 merkt Jenne op: ‘Van het overgroot aantal verzen uit die jaren [d.w.z. 1909-1912; waarschijnlijker is: 1906-1927] [...] heeft Gorter in den afgeloopen zomer [d.w.z. van 1927] aangewezen wat hij goed genoeg vond om te worden uitgegeven’. Over de bijzonderheden van Gorters bemoeienis zijn we dank zij het dagboek betrekkelijk uitvoerig geïnformeerd. Uit Jennes notities blijkt dat zij samen intensief aan de samenstelling hebben gewerkt. Ook komt uit haar aantekeningen naar voren, dat de voorbereidingen van de Verzen niet in de zomer van 1927 zijn begonnen, zoals het woord vooraf wil | |
[pagina 180]
| |
doen geloven, maar al enkele jaren eerder. Reeds op 9 mei 1924 schrijft zij namelijk: ‘Naar Wernau,Ga naar eind23 en daar gelezen in Dante, en toen door de duinen naar de PanGa naar eind24 voor avondeten. 's Avonds in de Verzen gelezen’.Ga naar eind25 Vier dagen later lezen we de volgende aantekening: ‘De Verzen samen doorgekeken, en voorlopig aangestreept’.Ga naar eind26 Op 28 mei: ‘In de Pan. Verzen gelezen’.Ga naar eind27 Veelbetekenend is dat zij op 9 mei en op 13 mei tot tweemaal toe ‘Verzen’ (met een hoofdletter) schrijft. En wellicht moeten de woorden ‘Verzen gelezen’ (28 mei) ook in dier voege worden opgevat.Ga naar eind28 Kennelijk bestond toen reeds het voornemen om een bundel, getiteld Verzen, uit te brengen. Van groot belang zijn ook de woorden ‘voorlopig aangestreept’ (13 mei 1924). We hebben gezien dat in M5 markeringsstrepen staan, die dus mogelijk op een voorlopige selectie duiden.Ga naar eind29 Eerder hebben we geconstateerd dat deze strepen naar alle waarschijnlijkheid in dezelfde schrijfgang zijn geplaatst als de aanwijzing boven het gedicht. De aantekening is dan ook, althans als we afgaan op Jennes dagboek, mogelijk in het voorjaar van 1924 geplaatst, en dit moet dan tevens de terminus ante quem voor het ontstaan van M5 zijn, dat we eerder, op grond van uitwendige kenmerken, al vóór of in ieder geval omtrent 1925 hebben kunnen dateren. In 1925, 1926 en begin 1927 ligt de selectie van gedichten voor deze bundel ‘Verzen’ kennelijk stil, want in het dagboek wordt uitsluitend gesproken over de voorbereidingen voor De Arbeidersraad, die in 1925 of 1926 werd gedrukt, en de drie delen Liedjes aan de Geest der Muziek der Nieuwe Menschheid, die in 1927 ter perse gingen. In mei 1927 wordt het werk aan de toekomstige bundel ‘Verzen’ hervat. Op 11 mei 1927 meldt Jenne dat zij en Gorter in ‘de oude verzen’ hebben zitten lezen.Ga naar eind30 Enkele maanden later, op 20 augustus, enkele dagen voor hun (laatste) vertrek naar Zwitserland, schrijft zij: ‘Alles afgesproken over de oude Verzen uit de safe’Ga naar eind31 en op 22 augustus: ‘Jy [t.w. Gorter] naar de stad, om de manuscripten en de getikte oude Verzen in de safe te bergen’.Ga naar eind32 Hierna komen de ‘Verzen’ nog twee keer ter sprake in twee (voor ons doel) belangrijke passages: op 2 september schrijft Jenne: ‘Ik had de getypte verzen meegebracht, en de originelen in de safe gebracht. Herman las ze, en was er zoo bly mee en zoo tevreden over’.Ga naar eind33 Op de avond van Gorters overlijden, 14 september 1927, is nog over de ‘Verzen’ gesproken: ‘Hy sprak over [...] de verzenbundels, dat de tyd voor uitgeven daarvoor [d.w.z. daarvan] nu misschien wel gekomen was. Ik beloofde ze uit te zullen geven’.Ga naar eind34 Aan deze passages uit Jennes dagboek kunnen een aantal belangrijke conclusies worden verbonden. Het lijdt geen twijfel dat Jenne in deze passages prospectief op de gedichten van de Verzen (1928) duidt. Er bestaat namelijk geen andere (latere) bundel met de titel ‘Verzen’, en bovendien zijn alle overige postume bundels voorafgegaan door privé-drukken, waarvan de samenstelling in 1927 reeds lang vaststond, zodat daar niet meer over gesproken hoefde te worden.Ga naar eind35 In de tweede plaats schrijft zij reeds in 1924 consequent ‘Verzen’, met een hoofdletter (die in 1927 tot twee keer toe terug- | |
[pagina 181]
| |
keert), zodat toen reeds het voornemen tot uitgave van een bundel met de titel Verzen moet hebben bestaan. We zijn wat uitvoeriger ingegaan op de aanwijzingen voor Gorters bemoeienis met de voorbereidingen van de Verzen (1928), omdat deze suggereren dat Gorter wel geweten moet hebben wat er precies in de bundel kwam, en hoe. Hoe moet nu echter verklaard worden, dat de uiteindelijk gepubliceerde versie van ‘Eén Visschertje’ (in vijf regels) niet met zijn handschriften overeenkomt, ook niet met het handschrift (M5) waarboven hij een aanwijzing met het oog op de publicatie heeft geschreven en waarvan dus op het eerste gezicht moet worden aangenomen, dat dit de laatst geautoriseerde versie is die als kopijhandschrift was bedoeld? Het dagboek van Jenne biedt op dit punt opnieuw uitkomst. Uit de aantekeningen op 22 augustus en 2 september 1927 blijkt dat zij de gedichten die voor de bundel Verzen bedoeld waren, heeft overgetikt. Op enkele gedichten na, zijn de typoscripten van de Verzen, in tegenstelling tot de typoscripten (ook van de hand van Jenne) van andere bundels, die als kopij voor de druk moeten zijn gebruikt, verloren gegaan. Aan de overgebleven typoscripten - waaraan soms meerdere handschriften van een en hetzelfde gedicht ten grondslag liggen - kunnen we zien dat Gorter die nog dikwijls corrigeerde en er zelfs opnieuw open varianten aan toevoegde. Het dagboek laat alle ruimte voor de mogelijkheid dat van ‘Eén Visschertje’ een getikte versie heeft bestaan, en we zijn gedwongen aan te nemen dat een dergelijk typoscript de versie heeft behelst die uiteindelijk is gepubliceerd. In dit typoscript moet het gedicht ook de titel Mijn beeld hebben gekregen, die in geen enkel handschrift voorkomt maar die wel een indirecte (vroege) bron heeft, namelijk het briefhandschrift uit september 1912 (M4). Waar het dagboek geen antwoord op geeft, is de vraag, waarom ‘Eén Visschertje’ als motto voor de Verzen (1928) is gebruikt, een bundel die toch onmogelijk als een ‘gezamenlijke uitgave’ van Gorters (latere) werk kan worden aangemerkt. We hebben echter al geconcludeerd, dat Gorter rond 1924-1925 het idee van een ‘gezamenlijke uitgave’ moet hebben laten varen. In 1927 - wellicht ook al eerder - moet hij beseft hebben dat Jenne zich na zijn dood beter tot de publicatie van afzonderlijke bundels zou kunnen beperken. In datzelfde jaar werd hij, bij de definitieve selectie van zijn ‘oude verzen’ (waaronder ‘Eén Visschertje’ uit 1912) voor de bundel Verzen, geconfronteerd met de vraag, wat er dan wél met het gedichtje moest gebeuren. ‘Eén Visschertje’, het gedicht dat zijn levensverhaal samenvatteGa naar eind36 en dat hem dierbaar moet zijn geweest, wilde hij niet ongebruikt laten. De reeds samengestelde en voor publicatie geplande bundel Verzen was de enige met gedichten die in de loop van een lange reeks jaren waren geschreven en dus, althans naar Gorters oordeel, als enigermate representatief voor zijn latere ontwikkeling konden gelden.Ga naar eind37 De dichter moet toen een praktisch besluit hebben genomen en Jenne te kennen hebben gegeven dat het gedicht als motto voor déze bundel moest worden gebruikt, onder toevoeging van de titel Mijn | |
[pagina 182]
| |
beeld. Op de door Jenne getypte versie heeft Gorter het gedicht zijn definitieve vorm (en bestemming?) gegeven. Nu we gezien hebben hoe ‘Eén Visschertje’ in de eerste druk uit 1928 terecht is gekomen, resteert nog een korte beschouwing van de tweede druk uit 1950. Hierin is dezelfde versie opgenomen als in 1928, maar de titel is verdwenen. Opmerkelijk is, zoals we eerder hebben geconstateerd, dat de bezorger van de tweede druk, Garmt Stuiveling, de titel bewust geschrapt heeft, zonder deze omissie te verantwoorden. Is hij hiertoe overgegaan omdat het typoscript (met de titel) in 1950 reeds verloren was gegaan en hij dus behalve de eerste druk geen schriftelijk bewijs van het bestaan ervan tot zijn beschikking had? Dat is mogelijk, maar niet aannemelijk, wanneer we zijn korte annotatie bij het gedicht lezen: ‘Overeenkomstig een aantekening in Gorters handschrift thans als inleiding tot de gehele bundel gedrukt’.Ga naar eind38 Stuiveling heeft M5 dus wel gezien en het gedicht vervolgens vóór de gehele bundel Verzen geplaatst in plaats van alleen voor het Eerste deel, zoals in de eerste druk was gebeurd.Ga naar eind39 Dit is een begrijpelijke ingreep, gelet op Gorters aanwijzing boven het potlood-handschrift. Maar terwijl de plaatsing wél overeenkomstig (de aanwijzing boven) M5 is, is het gedicht zelf, in vier versregels, níet als zodanig in de tweede druk overgenomen, terwijl de aantekening erboven toch suggereert dat dít het kopijhandschrift is geweest. Waarom is M5 dan niet overgenomen? Ofwel heeft Stuiveling alleen oog gehad voor de aantekening boven het gedicht en is het hem ontgaan dat M5 aanmerkelijk afweek van de eerste druk uit 1928, ofwel heeft hij - overigens terecht - vastgehouden aan de vijfregelige versie als zijnde de laatst geautoriseerde en dus het kopijhandschrift. Maar in dat geval moet Stuiveling het typoscript met de titel gezien hebben, tenzij we aannemen dat Jenne, die hem behulpzaam was bij de voorbereiding van de Verzamelde werken, hem ervan overtuigd heeft dat Gorter het gedicht zo gepubliceerd wilde zien als het in de eerste druk verschenen was. Onverklaarbaar blijft in beide hypothesen (typoscript versus mondelinge mededeling van Jenne) de omissie van de niet in enig handschrift geattesteerde titel Mijn beeld. Wel vinden we in Stuivelings woorden de bevestiging van onze hypothese dat Gorter zijn plannen met betrekking tot het gedicht in een laat stadium heeft gewijzigd. Stuivelings suggestie dat Gorters aanwijzing in M5 direct betrekking heeft op de Verzen (1928), is volgens ons echter onjuist. De dichter heeft immers, toen hij de aantekening maakte, wel degelijk een verzamelde uitgave van al zijn latere gedichten in gedachten gehad. De bestemming voor de Verzen (1928) heeft hij pas later aan het gedichtje gegeven. Een en ander is misschien aan Stuivelings aandacht ontsnapt. Mogelijk heeft hij het ook wel geweten. Maar Stuivelings onderzoek naar en besluitvorming inzake de auteursintentie heeft niet altijd tot het soort resultaat geleid dat naar huidige editoriale inzichten bevredigend mag worden genoemd; daarvan getuigen de toevoeging in vw vi van een nieuw derde deel met ongepubliceerde verzen aan de oorspronkelijke twee delen Verzen, de weglating van maar liefst veertien (reeds eerder gedrukte) gedichten uit de bundel, en tot slot de omissie | |
[pagina 183]
| |
in vw vi van het motto bij het Tweede deel van de Verzen (zie noot 17 en ook noot 20). Nu we de geschiedenis van het gedicht in kaart hebben gebracht, kan het volgend stemma worden opgesteld, met dien verstande dat niet met absolute zekerheid kan worden uitgemaakt, of M1, M2 dan wel beide versies de accessoire bron van M5 vormen: | |
Het gedicht van een geschiedenisEr is niet alleen een geschiedenis van het gedicht te vertellen, het gedicht vertelt zelf ook een geschiedenis: het verhaal van Herman Gorter. De dichter heeft ongetwijfeld iets willen zeggen met de keuze van juist deze regels, getiteld Mijn beeld, als motto voor een bundeling van verzen die gedurende zijn gehele latere dichterschap zijn ontstaan. Wat ligt er achter het beeld van één vissertje, scherp zwoegend op de oneindige zee? De clou ligt in zijn latere persoonlijke en dichterlijke ontwikkeling. Na de afsluiting, in 1905, van zijn vroege periode, waarin hij achtereenvolgenslyrisch-epische, sensitivistische, spinozistische en vroeg-socialistische poëzie had geschreven,Ga naar eind40 begaf Gorter zich op het pad der socialistische epiek. Daarnaast stortte hij zich in de propaganda voor de socialistische beweging en ontwikkelde hij zich tot een productief en gezaghebbend theoreticus van het historisch materialisme. Het schrijven van epische poëzie waarin zijn | |
[pagina 184]
| |
ideeën en idealen werden uitgedragen, beschouwde hij als een roeping die in het verlengde lag van zijn communistische heilsverwachting; achtereenvolgens verschenen Een klein heldendicht (11906, 21908, 31916, 41925), Pan (1912) en een sterk uitgebreide versie van Pan (11916, 21925). Een derde - of, zo men wil, vierde - epos bleef onvoltooid. De publicatie van deze dichtwerken, waaraan Gorter zijn beste krachten gaf, riep overwegend negatieve reacties op. Door dit ongunstig onthaal zal hij zich zeker miskend hebben gevoeld, al werd hij er geenszins door uit het veld geslagen. Tegelijkertijd begon Gorter rond 1907, na zijn kennismaking met Jenne, die zich na enkele jaren tot een hartstochtelijke liefdesrelatie ontwikkelde, een nieuw soort lyriek te schrijven: korte liefdesliedjes, gepassioneerde socialistische gedichten en een dikwijls mystiek getinte, ‘kosmische’ liefdeslyriek waarin hij nu eens in verheven, ijle verzen en dan weer heel intiem en tastbaar zijn liefde voor Jenne, de Mensheid en het Heelal bezong. Deze lyriek beschouwde hij echter als een particuliere aangelegenheid, en slechts een beperkt aantal liedjes werd gepubliceerd (in Pan 1912/1916). De rest liet Gorter in niet meer dan enkele exemplaren voor eigen gebruik drukken. Veel liet hij helemaal ongedrukt.Ga naar eind41 Eerst na zijn dood werden de privé-drukken uitgegeven. Door na 1905 in het geheel geen nieuwe lyriek meer in de openbaarheid te brengen (met uitzondering van de lyrische passages die verscholen liggen in Pan, maar deze zullen veel lezers wel amper hebben opgemerkt) heeft Gorter willens en wetens van zichzelf voor de buitenwereld het beeld van een epicus geschapen, die nog slechts dichtte ten dienste van zijn politieke idealen. Deze (schijnbare!) eenzijdigheid is hem niet ten goede gekomen; zowel zijn politieke engagement als zijn literaire productie vielen, zeker na 1916, niet in vruchtbare aarde, en brachten hem een zekere vereenzaming: men begreep hem niet, en als men hem wel begreep, ondervond hij weinig sympathie en waardering.Ga naar eind42 Zijn oude vrienden van Tachtig had hij reeds eerder, na zijn overgang tot het socialisme, verspeeld, en nieuwe vriendschappen met politieke, niet-literaire figuren waren in de meeste gevallen niet bestand tegen zijn hoekige en stugge politieke optreden en de almaar voortschrijdende radicalisering van zijn opvattingen. Ook artistiek vond hij weinig waardering: met zijn epische poëzie - de nieuwe lyriek kregen alleen Jenne, zijn andere liefde Ada Prins, en een enkele intimus te zien - stond Gorter in het literaire klimaat van zijn tijd volstrekt alleen. Wat betekent deze ontwikkeling van de gevierde dichter van Mei en de vroege lyriek? Wel dit: Gorter geraakte na 1905 in toenemende mate in een intellectueel en artistiek isolement. Zijn gecompliceerde liefdesleven (Gorter koesterde twee intieme vriendinnen van wie de ene niet wist dat de andere bestond), dat hij - zeker vóór de dood van zijn echtgenote Wies - buiten de openbaarheid wilde houden, zijn slechte gezondheid en zijn veelvuldige en langdurige verblijven in het buitenland om te herstellen van aandoeningen zullen dit isolement slechts versterkt hebben. | |
[pagina 185]
| |
Gorters niet aflatende inzet voor zijn politieke idealen, zijn onwankelbare communistische heilsverwachting en zijn gedrevenheid, ja welhaast bezetenheid, om deze uit te dragen in monumentale epen - even zovele obsessies en inspanningen die hem bij tijden volkomen in beslag namen, hem psychisch en lichamelijk uitputten en zijn gezondheid veel schade berokkendenGa naar eind43 - maken duidelijk, wat hij bedoelt met het solitaire vissertje dat scherp zwoegend zijn weg zoekt over de oneind'ge zee - tegen de stroom in, mogen we wel aannemen. |
|