Voortgang. Jaargang 14 (1993 en 1994)
(1994)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Lastige Amsterdammers: de rederijkerskamer De Eglentier in de tweede helft van de 16de eeuwGa naar voetnoot*
| |
[pagina 2]
| |
Maar het gebrek aan belangstelling voor de rederijkerij heeft zo zijn eigen specifieke oorzaken. Rederijkersliteratuur is moeilijk. Moeilijk, omdat hun teksten vaak overwoekerd zijn met rijm èn met Franse bastaardwoorden, die men het toppunt van moois vond: Waer dat onverstandicheid heeft dominatie
in corter spacie// vermeert schandalisatie.
Eijlacije// dit ist dat mijn duet trueren
klaagt Amsterdam door. Moeilijk ook omdat de gebeurtenissen en toestanden waaraan wordt gerefereerd ons vaak niet, of niet in alle details bekend zijn. Want dat is kenmerkend voor rederijkersteksten, dat ze gaan over zaken die iedereen toen aan gingen: over morele kwesties - vrijen en trouwen en goed gedrag en dergelijke -, maar vooral over maatschappelijke toestanden en, wat iedereen in die beginjaren van de reformatie bijzonder hoog zat, geloofskwesties. Om nog even verder te luisteren naar de zieke vrouw Amsterdam: Eijlacije// dit ist dat mijn duet trueren
omt contulueren [vervolgen]// van Euangelijce Predicatie.
Sonder disputacie// most hij wijcken in eender vueren
buijten mijnder mueren// of sij wilden hem verschueren,
want hij ghinckse verstueren// die mijn regieren.
Als ossen en stieren// sij nae gheen reden en spueren,
maer geloeuen alleen het godloosen fulminieren.Ga naar eind3
Al dat ‘onverstand’ heeft ertoe geleid dat de machthebbers de goede predikant, Euangelijce Predicatie, uit de stad verbannen hebben en alleen het oor lenen aan degenen die goddeloze taal uitslaan. En ik durf u wel te verzekeren dat Jonck daar de roomskatholieke geestelijkheid mee bedoelde, maar op welke situatie hij nu precies doelde is me nog steeds onduidelijk. Moeilijke teksten dus. Maar een veel belangrijker oorzaak van de hedendaagse verwaarlozing is, dat rederijkersteksten beantwoorden aan een andere literaire smaak, geschreven zijn vanuit andere opvattingen over wat literatuur is en wat ze te weeg moet brengen, dan wij er in de 20ste eeuw op na houden. Nederlandse rederijkersliteratuur is iets collectiefs. Ze werd geproduceerd door de rederijkerskamers. Dat wil niet zeggen dat de teksten groepsproducties zijn, maar wel dat ze namens de kamer naar buiten werden gebracht. Meestal kennen we dan ook wel de verantwoordelijke kamer, maar niet de individuele auteur. Ze waren ook bestemd voor de collectiviteit van de burgerij. En daarmee wil ik zeggen, dat ze mensen niet aanspraken op hun individuele gevoelens, maar op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid, hun publieke gedrag. Het collectieve en het algemeen geldende, en daarbinnen dan nog vooral het morele en religieuze, dat zijn aspecten die diametraal staan tegenover de individualiteit en oorspronkelijkheid die wij meestal van literatuur verlangen. En daar komt dan nog bij dat het virtuoze woekeren met rijmwoorden en het personifiëren van abstracte begrippen ver af staan van de verbeeldingskracht en realistische trefzekerheid die wij mooi vinden. | |
[pagina 3]
| |
De literatuurwetenschap is vanaf haar ontstaan in de 19e eeuw altijd nauw verbonden geweest met de eigentijdse literaire smaak en opvattingen. Bij de tachtigers, toen Schoonheid en Individuele Gevoelens het belangrijkste waren, stond de liefdeslyriek van Hooft en Bredero bovenaan. Het vroege socialisme bemoeide zich om de, voordien te plat bevonden, kluchten en blijspelen van Bredero. Vondel genoot de speciale aandacht van de voormannen van de katholieke en Huygens en Cats van die van de calvinistische emancipatiebeweging. Maar waar al deze stromingen en bewegingen herwaarderingen, ja zelfs herontdekkingen (Jan van der Noot, Justus de Harduwyn, Willem Sluijter) met zich meebrachten, bleven de rederijkers het kind van de 20ste-eeuwse rekening. Natuurlijk, er was wel enige belangstelling, juist omdat ze het over maatschappelijke en religieuze zaken hadden. Al in 1910 kwam uit socialistische hoek J.A.N. Knuttel met een artikel in De Gids, ‘Rederijkers eerherstel’, en in de jaren 50 wijdde onder anderen H.A. Enno van Gelder aandacht aan hun religieuze opvattingen.Ga naar eind4 Maar echt helpen deed dat niet. Steeds bleef er die barrière van dat talige geknutsel en die eindeloos orerende personificaties, zodat zelfs de grootste kampioen, J.J. Mak, zich anno 1944 nog meende te moeten verontschuldigen voor hun gebrek aan kunstgehalte.Ga naar eind5 En in de jaren 70 mocht in Frankrijk de verwante stroming van de rhétoriqueurs, juist op grond van dat ‘talige’ karakter van hun poëzie, vanuit semiotische hoek dan een zekere herwaardering beleven, in Nederland was daar eigenlijk geen sprake van. Ik heb dit soort, nauw met de 19de en 20ste-eeuwse cultuurgeschiedenis verbonden, geschiedenis van de literatuurgeschiedenis altijd buitengewoon boeiend gevonden. In de afgelopen periode heb ik met mijn rederijkerij dan ook al een keer mee kunnen doen aan het door de gezamenlijke Nederlandse letterkunde-staf gegeven college-reeks ‘Reflectie op literatuurgeschiedschrijving’. En misschien zal er in de toekomst gelegenheid zijn dat verder uit te bouwen. Vandaag echter zal ik daar verder niet op ingaan, maar me concentreren op de rederijkers zelf.
Waarom, als hun poëtiek de onze niet is en ze ook verder zo ver van ons af lijken te staan, wil ik mijn aandacht juist op hen richten? Op de eerste plaats omdat ik het hele verschijnsel zo interessant vind. Interessant, omdat hier eigenlijk voor het eerst de stedelijke burgerij haar eigen stem laat klinken en dat in georganiseerd verband. Alleen literatuur-sociologisch hebben we hier al te maken met een belangwekkend verschijnsel. Dat is nog meer het geval wanneer we naar de inhoud kijken. De literatuur als kenbron van wat mensen dachten en vonden is vaak misbruikt, maar dat neemt niet weg dat het een uiterst belangrijke kenbron is. Als zodanig is literatuurgeschiedenis een onderdeel van de geschiedenis, en meer speciaal van de ideeëngeschiedenis. De 16de eeuw is wat dat betreft een belangrijke tijd geweest, waarin allerlei nieuwe opvattingen, niet alleen op het gebied van de godsdienst, maar ook op dat van het politieke en maatschappelijk leven, opkwamen. Daar komt bij dat men juist in kringen van de rederijkers de kritiek op de gevestigde orde allerminst schuwde. | |
[pagina 4]
| |
En de rederijkersliteratuur is dan bovendien nog extra interessant omdat men die eigen stem ook nog eens op een eigen manier laat klinken. Met al hun ‘geknutsel met rijmen’ en allegorieën hebben de rederijkers een unieke poëtische taal gecreëerd, die wel ver van ons af staat, maar die direct samenhangt met toen heersende opvattingen over de inrichting van het universum en van de menselijke ziel. Ook weer met de ideeëngeschiedenis dus. Ik kom hier op terug. Op dit moment wil ik alleen benadrukken dat het me dus zowel om de inhoudelijke, als om de formele, poëticale kant gaat, en uit het voorgaande zal wel duidelijk zijn dat mijn aanpak daarbij principieel historisch is. Dat wil zeggen, dat ik de verschijnselen probeer te plaatsen binnen hun historische context èn dat mijn blik daarbij vooral is gericht op dat wat er verandert. Want historisch besef, ook literatuurhistorisch besef, bestaat eruit dat men zowel oog heeft voor het andere, als voor de veranderingen. En dat zijn twee zaken waaraan volgens mij heden ten dage grote behoefte is.
Het is hoog tijd concreet te worden. We weten niet zo heel veel van de Amsterdamse kamer De Eglentier in de zestiende eeuw. Wat archiefgegevens. Een handvol toneelstukken. Een naam die eruit springt is die van Jacob Jacobszoon Jonck. We komen hem voor het eerst tegen in een lang strofisch gedicht bij een serie prenten uit 1541 over de figuur Sorgheloos. Die prenten zijn gesneden door de meest bekende Amsterdamse kunstenaar van die tijd, Cornelis Anthonisz, die trouwens ook in 1528 een houtsnede maakte van het embleem van de kamer. Prenten en gedicht gaan over de jonge man Sorgheloos, die samen met zijn liefje Weelde en zijn page Ghemack zijn geld verbrast: Tsa, laet ons nu storten ende poeyen
want int huys van Quistenburch sijn wy gheseten
O Weelde, mijn lief, wilt u doch verfroyen;
hier is ghenoech om drincken, om eeten.
[...]
Elke strofe wordt gevolgd door het waarschuwende commentaar van de dichter: Alle jonghe ghesellen, hoort mijn vertrecken.
Bruyct doch maet in uwen jonghe leven fier,
want dusdanich leven is mede te ghecken.
Men mach wel drincken wijn ende bier
ende beminnen weelde in matelicker manier,
maer thuys van Quistenburch wilt niet logeren,
want onmaet vergaet, als men daghelicx aenschouwen hier.
Het loopt dan ook slecht af: Ja, met stinckende spierinck ende een garstighen harinck quaet,
daer moet Sorgheloose als nu me worden versaet.Ga naar eind6
Het gedicht is mild moralistisch en lijkt gematigd reformatorisch gezind, en de dichter ondertekent, behalve met zijn naam, met de zinspreuk ‘duer der minnen fonck’. | |
[pagina 5]
| |
Zestien jaar later, wanneer we hem opnieuw tegenkomen, is er het nodige veranderd. Zijn zinspreuk is dan ‘wilt jonck bekeeren’. Zijn spreuk komt voor onder twee korte, zowel fel protestantse als maatschappijkritische toneelstukjes, zogenaamde ‘tafelspelen’: het ene Van drij personagien, te weten: Heymelic Lijden, een schamel man; Bedecte Aermoed, een schamel vrouw, ende de Wijse Beradinghe, een doctoor. Ghemaect op dees laetste dieren tijt van het jaer vijftienhondert seven en vijftich, en het andere Van twee personagien, te weten de Weereltsche Gheleerde ende Godlicke Wijse, om te spelen voor een christelicke congregatie uit 1558. Om een indruk te geven van het anti-katholieke gehalte van vooral het tweede stuk een kort citaat. Godlicke Wijse werpt Weereltsche Gheleerde voor de voeten dat hij Gods woord verwaarloost: [...]// want doen ghij begost te regieren,
Sachmen alle superstitien eerst te multiplieren,
So dat dees grijpende gieren// dees ghecapte ghesellen
Meer quaets ter weerelt doen dan alle duyvels der hellen,
[...]
En zo gaat het door, tegen de paus, tegen het aanbidden van heiligenbeelden, tegen het vagevuur: een leugen, verzonnen om de mensen het geld uit de zak te kloppen: O ghij gierighe wraten, wat gaedij hier door al conquesteren!
Hier door noemtmen u heeren// want ghij weet te dispenseren
Om af te weeren// des vagheviers noot,
So verre men u veel gaet geven naer [na] de doot,
Want die sielmissen devoot// vlieghen daer heen,
Dat de siel niet langher mach dueren int gheween
Des vagheviers certeen. [...]Ga naar eind7
Let wel, dit alles in een tijd dat de inquisitie steeds sterker optrad tegen reformatorische tendenzen. Nu is het de vraag of dit stuk wel voor De Eglentier geschreven is en of het niet voor een besloten kring was bestemd. Maar zijn uitvoerige bijbelse toneelstuk Naboth, waar we weer dezelfde maatschappij-kritische en protestantse, om niet te zeggen calvinistische kenmerken in aantreffen, is in ieder geval wel voor De Eglentier geschreven, getuige de laatste regels: den mensch is falyble [feilbaar] quaet om op te fondeeren
maer godts woort moet inder ewicheyt blyuen certeyn
dus wilt ons Jonck bekeeren, o heere der heeren
dat wy u lof vermeeren// groot en cleyn
orlof die heer almachtich bewaer v al ghemeyn
fynis
Jacob Jacobszon Jonck
fecit
In liefdt bloyende
tot
AmstelredamGa naar eind8
| |
[pagina 6]
| |
Ik heb nog steeds geen enkel biografisch gegeven over deze Jacob Jacobszoon Jonck weten te vinden, maar met ten minste één lang gedicht, twee tafelspelen en twee volwaardige toneelstukken verdient hij zeker geen kleinere plaats in de literatuurgeschiedenis dan vele ons wel bekende auteurs. Ik ben blij te kunnen vertellen dat van zijn belangrijkste stuk, de Naboth, nu een uitgave in de maak is, die waarschijnlijk in de reeks van de Stichting Neerlandistiek van deze universiteit zal kunnen verschijnen. Maar hij was niet de enige. Er liggen nog minstens tien andere stukken, die op een of andere manier met de Amsterdamse rederijkerij in verband staan, op nader onderzoek en op uitgave te wachten. Al valt er dus nog heel wat te ontdekken, zoveel weten we wel, dat Jonck met zijn protestantisme niet de enige was binnen De Eglentier. Dat Egbert Meynertsz, in de jaren 1561 tot 1568 factor - de officiële schrijver - van de kamer, calvinist was weten we bijvoorbeeld uit verschillende bronnen met zekerheid.Ga naar eind9 Het blijkt trouwens ook uit zijn werk. Zo schreef hij onder zijn zinspreuk ‘Heer buycht myn herte’ het zinnespel waarmee de kamer in 1561 meedeed aan een rederijkerswedstrijd in Rotterdam. Onderwerp van dat stuk is het reformatorische geloofspunt van de zondigheid van de mens en diens redding door louter en alleen Gods genade. Vercondigher des Woordts formuleert het als volgt: Want of [...] schoon [de mens] ghedaen hadde verduldich
al 'tghene dat hy te doene is schuldich
moet hy hem seluen noch kennen een onnut knecht
segghende met Dauid wt een herte oprecht.
veur v oghen Heere tot allen stonden
en wert gheen leuende rechtuaerdich gheuonden
maer wt liefde rechtuaerdicht hy al sijn beminden.Ga naar eind10
Het moge ons nu misschien vreemd in de oren klinken, maar anno 1561 moet dit zwaar verboden taal zijn geweest. Nu viel het met de moed van Egbert Meynertsz in zoverre mee, dat de stadsbesturen in Holland allerminst bereid waren het katholieke landsbestuur in Brussel zomaar te gehoorzamen en eerzame burgers om hun geloof te arresteren. Maar dat moest op een dag mislopen. En mislopen deed het. In 1566 brak de beeldenstorm los en vanaf dat moment polariseerde de zaak steeds meer, totdat in het voorjaar van 1568 de opstand - die uit zou groeien tot de 80-jarige oorlog - een feit was. Datzelfde voorjaar van 1568, op 2 maart om precies te zijn, werd Egbert Meynertsz als belangrijke voorman van de ‘nyyeuwe religie’ gearresteerd. Hij werd ettelijke malen verhoord, op de pijnbank geworpen en tenslotte ter dood veroordeeld. In de nacht voor zijn terechtstelling stierf hij. Dat was op 8 october, zeven maanden na zijn gevangenneming. Zijn zwager, Laurens Reael, die toen allang naar het buitenland was gevlucht, schreef er een lang gedicht op waarin hij niet schroomde de twee meest vooraanstaande burgemeesters ad personam verantwoordelijk te stellen voor deze moord: Dees verraeders der steede
die mach men noemen wel
Joost buijck, Sijmon Cops meede
die speelden hem dit spel
| |
[pagina 7]
| |
ende door haer bevel
ist schaepken ooc ghevanghen
sijn bloet te suijpen snel
hadden sij groot verlangen
[...]Ga naar eind11
De veroordeling van Meynertsz was het trieste hoogtepunt van de escalatie die ook in Amsterdam tussen 1566 en 1568 plaats gevonden had. Al in 1567 was de stad, sinds jaren het toneel van zowel reformatorische onrust onder de bevolking als politieke ruzies tussen de bestuurders, onder het directe gezag van de Brusselse landsregering geplaatst. Toen al hadden duizenden burgers de stad verlaten. Velen van hen waren bij verstek veroordeeld en hun goederen waren geconfiskeerd. Gegeven dat alles kan het niet verbazen dat De Eglentier werd verboden. Elf jaar lang werd het literaire leven van de stad beheerst door de in religieus opzicht impeccabele, in het Latijn geschreven producten van de rectores van de twee Latijnse scholen. Zelfs meer vrijzinnig katholieke auteurs, zoals bijvoorbeeld Erasmus, waren verboden. Dat duurde tot 1578, het jaar van de zogenaamde ‘alteratie’: de overgang van Amsterdam, als laatste grote Hollandse stad, naar de kant van de opstand. Het is goed je dat even te realiseren. In 1572 is de inname van Den Briel, in 1573 begint bij Alkmaar de victorie, in 1574 is Leidens ontzet en in 1575 wordt al de Leidse Universiteit ingewijd. En al die jaren is Amsterdam ‘Spaans’. Het is wel zeker dat De Eglentier vrij snel na de alteratie weer werd opgericht. Voorman werd nu de koopman Hendrik Laurensz Spiegel. Dat kan verbazen, want Spiegel heeft zich voor zover wij weten nooit afgekeerd van de katholieke kerk. Maar het is in overeenstemming met de idealen waarvan de nieuw opgerichte kamer nu getuigt: verzoening en eendracht, vrijheid van geweten, tolerantie en onderlinge vriendschap. Spiegel zelf had al in een lied voor het ‘Nieuwe Jaar 1578’ geschreven: In 't niewe jaer
Wil God ons vrede geven.
Dus allegaer
Wilt nu den pays aenkleven.
[...]Ga naar eind12
En zelfs Reael, die in 1574 nog losgebarsten was met woorden als: O Amsterdam moordaedich, voll bloetgierrige [honden]
schout, scheepens, burgemeijsters en raeden van deezen
bloetdorstige papisten, sijt ghij noch niet sat bevon[den]
es uwen crop noch niet vol van weduwen en wee[zen]
[...]Ga naar eind13
zelfs Reael roept de uit de verbanning terugkerende burgers op: brengt met u de liefde daert al om es gebonden
discoort sal van selfs vergaen ende versmooren
eenicheijt sal groijen in spijt de helssche honden
malcanderren beminnende, als de nieuwe herboren
[...]Ga naar eind14
| |
[pagina 8]
| |
Mede gegeven het feit dat nogal wat leden van het nieuwe stadsbestuur lid werden van de kamer, krijgt men de indruk dat hier sprake is van een welbewuste cultuurpolitiek die erop gericht was de gegroeide tegenstellingen uit te wissen en de burgerij te brengen tot onderlinge eendracht en solidariteit. Dat is overigens niets bijzonders. Ook in andere steden ziet men dat gebeuren.Ga naar eind15 In de jaren 80-90 van de zestiende eeuw bestaat de ideologische achtergrond van deze cultuurpolitiek uit een algemeen evangelisch christendom, gecombineerd met de ideeën en opvattingen over moraal en opvoeding zoals die ontwikkeld waren binnen het humanisme. Ideeën over maatschappelijke moraal - over fatsoenlijk handel drijven, naastenliefde, vriendschap enz. enz. - ontwikkeld door klassieke schrijvers als Cicero en Seneca en binnen het latijnstalige onderwijs van de humanisten al een eeuw lang aan de orde gesteld, worden nu in Nederlandstalige teksten voor iedereen toegankelijk gemaakt. En hetzelfde geldt voor de technieken die door de humanisten, ook weer op basis van de klassieken, ontwikkeld waren om de communicatie tussen de burgers en de overdracht van ideeën te bevorderen: de grammatica (de leer van het taalgebruik), de logica (de leer van het argumenteren) en de rhetorica (de leer van het overtuigen). Binnen de kortste keren verschijnen - de meesten van u zullen het wel weten - onder auspiciën van De Eglentier de Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst (1584), een grammatica; het Ruygh-bewerp vande Redenkaveling (1585), een logica, of dialectica, zoals men dat toen noemde; en de Rederijck-kunst (1587); een rhetorica, een theorie van het (overtuigend en sierlijk) wel-spreken. Veel, zo niet het meeste van dat alles was humanistische standaard-kennis en in de decennia daarvoor, en met name in de tijd vóór de repressie van 1568, al onderwezen op de Latijnse scholen. Maar het revolutionaire was, dat die kennis nu bereikbaar werd gemaakt voor alle mensen. Volgens De Eglentier moesten de rederijkerskamers zich ontwikkelen tot ‘ghemene [algemene] scholen des Land-taals’. Volksonderwijs dus - nou ja, ‘volks-’: voor de gevestigde middenklasse van burgers, de kooplui, ondernemers, winkeliers en geschoolde ambachtslieden -; onderwijs, dat gericht is op het aankweken van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef en communicatieve vaardigheden. En dat alles ten dienste van de stedelijke eendracht. De voormannen waren Spiegel en zijn oudere vriend Coornhert, die weliswaar sinds zijn jeugd nooit meer in Amsterdam had gewoond, maar die na de alteratie een soort ‘buitenlid’ van de kamer schijnt te zijn geworden en die in elk geval te beschouwen is als een van de belangrijke inspiratoren en instigatoren van het hele programma; en in tweede linie waarschijnlijk Roemer Visscher en Laurens Reael. En het grote voorbeeld was Erasmus, de man wiens werk veertig jaar tevoren, in de jaren 30, nog model had gestaan voor het onderwijs aan de Amsterdamse latijnse scholen, sindsdien door de katholieke reactie was verketterd, maar nu opnieuw, voor protestanten zo goed als voor meer vrijzinnig katholieken, normgevend zou worden, zowel voor wat betreft de evangelisch christelijke inhoud ervan als voor wat betreft de klassiek humanistische vorm.Ga naar eind16
Met dit laatste kom ik op dat andere aspect dat rederijkersliteratuur voor ons vaak zo moeilijk toegankelijk, en voor mij juist daarom zo uitdagend en interessant maakt: | |
[pagina 9]
| |
de vorm en de poëticale opvattingen die daar achter liggen. Ter illustratie weer een stukje citaat, ditmaal uit de slotpassage van het Spel van sinnen van de historie van Piramus en Thisbe genaempt de Sinnelijcke genegentheijt. Het stuk dateert waarschijnlijk uit het begin van de 16de eeuw en is opgevoerd op, en misschien ook geschreven door De Eglentier. Het voert de droeve liefdesgeschiedenis van Piramus en Thisbe ten tonele, in eerste instantie als waarschuwend voorbeeld dat [...] Minne is een soedt quaet
daer mede onder voet gaet// verstant en reden [...]
Maar aan het eind maakt Poetelijck Geest aan Damoreuse duidelijk dat het geheel, allegorisch geinterpreteerd, nog een diepere betekenis heeft: Jesus Christus, d'opperste lieffde genadich
machmen bij Pijramus wel gelijcken
die de doot sterff vuijt lieffden beraedich
van Thisbe als beminde bruijt der cantijcken.
Er ontspint zich een korte tweespraak tussen Poetelijck Geest en Damoreuse over het hoe en waarom van deze interpretatie:
Poetelijck Geest:
Hoort// ongestoort/ beminde// wadt ick ontbinde
ghij vrij amoureuse// doloureuse// dangereuse onbevreest.
Amoreuse:
Och segt mij, arm knecht// vercoren beminde
declaratije// moralijsatije// is mijn recreatije// poetelijck geest
Poetelijck Geest:
De levendighe goods soon - verstaet den keest [kern] -
in lieffde// door lieffde// als lieffde// zo doorstraelt// is
dat hij vuijt lieffden/ als lieffde/ nedergedaelt// is
[...]Ga naar eind17
In deze passages komen de twee belangrijkste kenmerken van de specifieke rederijkerspoetica goed tot uitdrukking: de allegorische interpretatie van liefst mythologische, maar ook wel historische of bijbelse geschiedenissen, en de klank-effecten van rijm, ritme en ‘mooie’, klankrijke, vreemde woorden. Beide kenmerken verbinden de Nederlandse rederijkersbeweging met die van de Franse ‘grands rhetoriqueurs’. In de poëtica's van de Franse beweging, waarvan sommige al dateren uit eind 14de - begin 15de eeuw, worden rijm en ritme beschreven als de kenmerken van een ‘musique naturelle’: ‘natuurlijk’, omdat deze muziek niet met instrumenten, maar met de mond wordt gemaakt. Als ‘muziek’ bestaat deze poëzie uit klank-parallellieën en ritmische parallellieën en als zodanig vormt zij dan ook een uitdrukking van de universele regelmaat, de kosmische orde, die vanaf de muziek der sferen, via de regelmatige omloop der planeten, de hele schepping doordringt. | |
[pagina 10]
| |
Het andere aspect, de allegorische verbeelding, treffen we, iets later, ook bij de rhétoriqueurs aan. Zij noemen het dan ‘poetrie’. ‘Poetrie’ is dus, althans in de 16de eeuw, niet ‘poëzie’, maar ‘verbeelding’. Er zijn redenen om aan te nemen, dat er op het punt van deze ‘poetrie’ verband is tussen de rhétoriqueurs en de 14de-eeuwse Italiaanse renaissance. In Nederland zijn deze poëticale kenmerken beschreven door Matthijs de Castelein in diens Const van Rhetoriken (1555), een werk waarin de auteur niet alleen een overzicht geeft van de ‘regels van de kunst’, maar tevens, en met veel kracht, naar voren brengt dat de rederijkerspoetica hèt eigentijdse alternatief is voor de poëzie van de klassieken. Wat dat betreft is hij, voor zover ik weet, volstrekt origineel.Ga naar eind18 Vóór het midden van de 16de eeuw lijken de wortels van de Nederlandse rederijkerspoetica echter niet alleen bij de Fransen te liggen. Er zijn aanwijzingen dat de laat-middeleeuwse preek-handboeken, de ‘artes praedicandi’, en misschien ook de laat-middeleeuwse religieuze poëzie, daar minstens evenveel mee hebben te maken heeft. Dat hangt waarschijnlijk samen met het punt waarop de Nederlandse rederijkerij verschilt van althans een belangrijk deel van de Franse rhétoriqueurs: het toneel. Nederlandse rederijkerskamers hebben van oudsher een actieve taak gehad bij stedelijke evenementen zoals intochten van vorsten en landsheren, maar ook, en oorspronkelijk vooral, processies. Ze hebben ook bijna altijd een religieuze naam: De Helighe Gheest (Brugge), De Doorne Croone (Nieuwpoort), Alpha en Omega (Ieperen). En last but not least wordt in allerlei refereinen op de ‘const van rethoriken’ deze gedefinieerd als een gave van de Heilige Geest. Dezelfde Heilige Geest die als vuur neerdaalde uit de hemel op de apostelen, zodat ze in alle tongen konden spreken, een beeld dat men in de ‘artes praedicandi’ tegenkomt voor de priester.Ga naar eind19 Hoe dit alles nu in elkaar zit, waar de wortels van de rederijkerspoetica precies liggen en hoe de ontwikkelingen in poëticaal opzicht zijn geweest, is nog in hoge mate onduidelijk. Maar één ding is zeker, ook, en misschien juist, in poëticaal opzicht is de rederijkersbeweging een uniek verschijnsel geweest. Het mocht echter niet zo blijven. Juist in Noord-Nederland kwam er al in een vroeg stadium verzet tegen, en wel van niemand minder dan Coornhert. Coornhert moest niets hebben van ‘poetrie’ en evenmin van overdadig rijm en ritmische voorschriften. Nooit, zo zegt hij, heb ik mijn werk versierd Met vele gonst-zuchtige pluymstryckeryen,
Noch veel min met die namen der Poëteryen
Van Ceres, van Bacchus, van vrou Venus onreyn,
Waer met nu meest elck Rymer soo pronckelyc pracht,
[...]
En nooit heb ik me gevoegd naar het gezag van een rederijkerskamer [...], daer de const van reden-ryck
Gepleecht wert, met veele wetten verscheydelyck
Van woorden, cesuren, en alreley maten,
Met sulck eygen behaech, dat zy alt werck haten
Welx vrye voet niet danst nae de pijp van haer wet,
[...]Ga naar eind20
| |
[pagina 11]
| |
Wat Coornhert wil is geen allegorieën, maar directe taal: ‘eenvuldich, voor tuygen/ van dedel doecht' [...]’.Ga naar eind21 Daarin sluit hij aan bij de bezwaren die er in de kring van humanisten als Erasmus, maar vooral ook van reformatorisch-humanistische kant was gekomen tegen het extreem allegorisch interpreteren van alles en nog wat. Een belangrijk man in dat opzicht was Melanchthon geweest, naaste medewerker van Luther en als humanist ook hervormer van het (latijnse) school-programma in de lutherse delen van Duitsland. ‘Parabelen’ bij wijze van voorbeelden, zoals Jezus in het Nieuwe Testament had gebruikt om zijn leer duidelijk te maken, oké, en vergelijkingen met gebeurtenissen uit het Oude Testament, ook oké. Maar geen allegorische interpretatie van de geschiedenis van Piramus en Thisbe, zoals we daar straks zagen. Dit alles heeft direct te maken met de overgang van een wereldbeeld dat op analogieën en correspondenties is gebaseerd, naar één dat uitgaat van discursieve - als-dan, oorzaak-gevolg - relaties. Met de overgang, zou men kunnen zeggen, van een verticale naar een horizontale kijk op de dingen. En daar hangt dan tevens weer iets anders mee samen, namelijk het succes van de 16de-eeuwse, humanistische, zo bijzonder argumenteel georiënteerde rhetorica. Want dat is wat Coornhert in de plaats stelt van dat andere rederijkerskenmerk waar hij bezwaar tegen heeft, de ‘musique naturelle’ van rijm en ritme, en dat is ook wat Spiegel in de jaren 80 als een van de eerste dingen zal realiseren, een Nederlandstalige argumentele rhetorica, een argumentatieleer.Ga naar eind22 De humanistische rhetorica, zoals ontwikkeld en gepropageerd door mensen als Erasmus en Melanchthon, beoogde de mensen een instrument in handen te geven om anderen te overtuigen. Daartoe was de stijl belangrijk, het hanteren van stijlfiguren, vergelijkingen en metaforen van allerlei aard, maar daartoe was een goede inhoudelijke argumentatie nog veel belangrijker. De argumentatieleer maakte daarom deel uit van de rhetorica. Het is die, klassiek-humanistische, rhetorica die volgens Coornhert en Spiegel de ruggegraat moest vormen van de dichtkunst, en niet de op rijm en ritme gebaseerde rethorijcke van de rederijkers. Spiegel laat dan ook in zijn Rederijck-kunst van 1587 het volgende rijmpje afdrukken: Ghy Rijmers wildy Rederijcken,
Koopt my: zoo mooghd' kunst doen blijcken,
Die nu meest schiet al zonder wit.
Hier hebdy stof; hier vindy t'pit
Des kunsts: [...]
Nu was die humanistische rhetorica al sinds de jaren 30 ook in de Nederlanden op alle Latijnse scholen doorgedrongen. En er wordt wel gezegd dat het een van de kenmerken van de Nederlandse, en van de Franse, rederijkerij is, dat die als volkstaal-beweging ver af staat van wat er in dat Latijnse schoolonderwijs aan de gang was, ja zelfs zich daar bewust van onderscheidt. Wie Matthijs de Casteleins Const van Rhetoriken leest, kan niet anders dan dat in hoge mate beamen. Wat er in Amsterdam na de alteratie plaatsvindt, is dus niet minder dan een totale kanteling: afwijzing van de rederijkerspoëtica en introductie in de volkstaal van wat tot dan toe beperkt was gebleven tot het Latijn. Maar Spiegel en de zijnen gaan nog | |
[pagina 12]
| |
een stap verder en dat wordt duidelijk wanneer we een gedicht van een ander Eglentier-lid, Roemer Visscher, in ogenschouw nemen, 'T Lof van Rethorica. In dit gedicht stelt ook Visscher dat rhetorica en poëzie één horen te zijn. Vervolgens definieert hij deze rhetorica als de plaatsvervangster op aarde van Momus, het klassieke godje van de kritiek. Momus heeft het zo druk in de hemel van de klassieke goden met kritiek op hen te leveren, dat hij op aarde rhetorica heeft aangesteld ‘als zijn Stadthoustere van waarden’. Als zodanig staat rhetorica - de argumentele rhetorica van de humanisten - voor de kritische rede, de enige die kan opkomen tegen leugen en bedrog, de enige [...] die altijt sonder schroomen,
Vryelijck uytroept voor alle straten en steghen,
Teghen al der Tyrannen straffe ghesetten [verordeningen],
Steecken het deur-dringhent gheluydt der Trompetten,
Des waerheyts, daer sy is toegheneghen.
En tenslotte wordt deze kritische ratio dan door Visscher verbonden met de ‘zotheid’ van Christus: Gelijck als d'eenighe Soon van d'eeuwige Vader,
De doot ghesturven is voor ons alle gader,
Omdat wy van d'eeuwighe doot vry souden raecken,
Soo draecht sy [d.i. rhetorica] gheduldich der Menschen spot,
Treckt de cap aen, en wort ghewillich sot,
Om al de Werelt wijs te maken.Ga naar eind23
Waar Visscher op doelt is de leer van de zogenaamde ‘docta ignorantia’, de vooral op de woorden van de apostel Paulus gebaseerde opvatting over de christelijke ‘zotheid’ als meest ware wijsheid. Iemand die die leer heel duidelijk uitgedragen had, was Erasmus geweest. Aan het eind van zijn Lof der Zotheid, waarin hij alle valse pretenties en schijngeleerdheid over de hekel jaagt, gaat Erasmus bijna ongemerkt over van satire op pure ernst en schrijft hij, voortdurend verwijzend naar Paulus' brieven aan de Corinthiërs: Zelfs Christus werd, hoewel hij toch de wijsheid Zijns Vaders deelachtig was, in zekere zin zelf dwaas [...]. Hij heeft de wereld [...] op geen andere wijze willen verlossen dan door de dwaasheid des Kruises en door tussenkomst van de Apostelen, die onontwikkelde, eenvoudige mensen waren. Aan dezen predikte Hij voortdurend de Dwaasheid en Hij waarschuwde hen voor de wijsheid [...]
Dat die dwaasheid te identificeren was met de rationaliteit die elk mens van nature bezit, de discursieve rede, was een gedachte die onder humanisten een enkele keer wel al eerder was geformuleerd, maar die voor de Nederlanden volstrekt nieuw was.Ga naar eind24
Dames en heren, ik hoop dat ik duidelijk heb weten te maken dat de Nederlandse rederijkersbeweging een boeiend domein is, waarop nog heel wat werk is te doen. | |
[pagina 13]
| |
Tientallen teksten liggen erop te wachten gelezen en vooral geinterpreteerd te worden. En wat betreft de poëticale opvattingen, zowel als de inhoudelijke betekenis en functie van hun werken is bijna alles nog te onderzoeken. De Amsterdamse kamer is interessant, omdat daar een koerswijziging van rederijkerij naar humanisme plaatsvindt. Maar hoe zit dat bij al die andere kamers? Hoe zit het in Dordrecht, en in Rotterdam, en in Den Haag, om maar wat te noemen? Samenwerking met andere disciplines binnen deze faculteit is daarbij geboden. Met geschiedenis, met kunstgeschiedenis (van verschillende kamers, waaronder de Eglentier, waren kunstschilders lid), met de literatuurgeschiedenis van andere talen, inclusief het Neolatijn. Maar ook met disciplines van andere faculteiten, de godsdienstgeschiedenis en, wat het humanisme betreft, de geschiedenis van het onderwijs. Ik hoop van harte onder de studenten enkelen te vinden die er zin in hebben samen met mij een deel van dit onderzoek aan te pakken. Ook al is het vaak ploeteren, door al die ingewikkelde zinnen en gekunstelde rijmconstructies heen. |
|