Voortgang. Jaargang 13
(1992)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| ||||||||||||||||
Eene geauctoriseerde tale
| ||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||
dichtgenootschappen als Nil volentibus arduum de regelmatigheden van het Nederlands onderwerp van studie zijn (Dongelmans 1982:16). In dit verband kan slechts aan de hand van recente literatuurGa naar eind1 gewezen worden op het feit dat deze fase in de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde meer omvat dan enerzijds een kritische evaluatie van de taal van de zeventiende-eeuwse literatoren als Hooft en Vondel en anderzijds het verschijnen van het werk van Lambert ten Kate (1710 en 1723) en Balthazar Huydecoper.Ga naar eind2 Verwers Idea past in deze context en vele hierboven genoemde figuren spelen direct of indirect een rol in de situering van zijn ‘taalkundige schets van de Nederlandse taal’, waarvan van het begin af zijn auteurschap onomstreden geweest is onder de beoefenaars van de Nederlandse taalkunde. De brieven waarop de tekstbezorger in het openingscitaat doelt (zie par. 7), maken duidelijk dat over zijn auteurschap dan ook geen twijfel is gezaaid. De reacties op en de receptie van Verwers Idea vormen daarvan het bewijs (zie hiervoor Vanderheyden 1957).Ga naar eind3 | ||||||||||||||||
2. Verwer biografischOver de persoon van Adriaen Pietersz Verwer is niet veel bekend. Volgens zijn akte van ondertrouw, gedateerd Amsterdam 19 maart 1688, was hij afkomstig uit Rotterdam en destijds 33 jaar oud, waardoor zijn geboortejaar gesteld kan worden op 1654, 1655 of 1656. Hij vestigde zich in 1680 als koopman te Amsterdam (Verwer 1683: **3v) waarvan hij op 2 maart 1689 poorter werd. Op 9 febr. 1689 werden Adriaen Verwer en zijn vrouw Hester Pellewijk (oud 29 jaar) gedoopt bij de doopsgezinde gemeente van Lam en Toren,Ga naar eind4 waarvan Verwer van 1697 tot 1702 diaken was. Zij bewoonden waarschijnlijk het huis aan de Keizersgracht ‘daer Lelienveld boven de deur staat’ (thans waarschijnlijk Keizersgracht 232: Hermesdorf 1967, n. 20). Ze kregen drie kinderen, waarvan de jongste Pieter heette.Ga naar eind5 Uit notariële archieven te Rotterdam blijkt dat Adriaen Verwer in de jaren 1676-1678 ‘diender’ was van Willem Pedy, een Rotterdams koopman, goed bekend met bevrachting, internationaal vervoer, averij, schipbreuk en verlies van lading.Ga naar eind6 In deze werkkring moet hij de basis gelegd hebben voor zijn grote kennis van het zeerecht. Hij blijkt uiteindelijk immers een geschoold jurist te zijn, zonder dat tot nog toe gegevens bekend zijn omtrent een universitaire opleiding. Alles wijst erop dat hij behoorde tot de kring van Joachim Oudaan (1628-1692), de Rotterdamse dichter en geleerde. Ook deze Oudaan kennen we als een geslaagd zakenman en handelaar en - nog opvallender - als raadsman in vermogens- en familiekwesties. Wat ten aanzien van Verwer nog meer spreekt, is de doopsgezinde achtergrond van Oudaan die resulteerde in een irenische mentaliteit. Wie zich verdiept in de juridische opvattingen van deze mensen, wordt getroffen door de opvatting de zaken zo te regelen en te codificeren dat processen voorkomen konden worden. Oudaan schreef onder meer voor Verwers huwelijkeen gedicht (1688) (Melles 1958:154; Dibbets 1993:156, n. 6 met een dankbetuiging van Verwer aan Oudaan). Adriaen Verwer had dus een behoorlijke opleiding genoten en op school of via privé-onderricht (via Oudaan?) Latijn geleerd;Ga naar eind7 tevens was hij bevriend met andere geletterden zoals David van Hoogstraten.Ga naar eind8 Verwer moet iemand geweest, zijn met | ||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||
‘den Doopsgezinden geest van redelijken godsdienst en verlichting’ zoals J.W. Muller schreef (in N.N.B. Wb, dl. V, 295) over zijn vriend Lambert ten Kate. Verwer overleed te Amsterdam in 1717 en werd begraven in de Oude Kerk (Hermesdorf 1967:235, n. 53). Uit de voorbeelden in Verwers juridische publikaties kan men afleiden dat hij net als zijn Rotterdamse leermeesters een internationaal georiënteerd handelaar en bevrachter was. In dit artikel zal aan Verwer als jurist slechts zijdelings aandacht besteed worden. Daardoor zou de indruk kunnen ontstaan dat deze zakenman slechts in het recht liefhebberde; het tegendeel is het geval. Hij wordt in ons land door rechtshistorici gezien als een belangrijke grondlegger van het maritieme recht. Ook internationaal moet hij bekend zijn geweest wat reeds blijkt uit het feit dat hij geraadpleegd is bij de voorbereiding van de vermaarde Ordonnance de la Marine van Lodewijk XIV. ‘Dat men van franse zijde er prijs op heeft gesteld een landgenoot bij de voorbereiding van de Ordonnance de la Marine althans om raad te vragen, mag uitzonderlijk heten’ (Hermesdorf 1967:228). | ||||||||||||||||
3. Verwers geschriftenUit de gegevens lijkt men af te moeten leiden dat Verwer in Amsterdam woonde toen hij de eerste uitgave van zijn spraakkunst Linguae belgicae idea grammatica, poetica, rhetorica schreef en deze bij de Amsterdammer François Halma werd uitgegeven (Verwer 1707). De Anonymus Batavus lokaliseert de ondertekening van het voorwoord inderdaad te Amsterdam. Overigens wordt deze praefatio voorafgegaan door een brief van David van HoogstratenGa naar eind9 aan Arnold Moonen. Deze teksten zijn onveranderd opgenomen in de tweede uitgave van Verwers Idea (1783). In De Boekzaal der geleerde WeereldtGa naar eind10 van May en Juny 1708 verscheen een Brief, door den ongenoemden schryver der Idea, of Schetse der Nederduitsche Spraekkunst, aan den heere David van HoogstratenGa naar eind11 (I, 524-543), met een Naschrift over Séwel (I, 544-556) (Verwer 1708a). Gezien de gegevens over de persoon Verwer is het merkwaardig dat deze brief aan David van Hoogstraten is ‘geschreven uit Rotterdam den 18 Junius 1708’. In dezelfde jaargang van De Boekzaal van (September en October) schreef Adriaen Verwer nog een tweede brief, eveneens uit Rotterdam: Brief, door den ongenoemden schryver der Idea Grammatica, etc, ofte Schetse der Nederduitsche TaelkunstGa naar eind12 aen den Heere David van Hoogstraten over de echte Nederduitsche Vocaelspellinge (II, 353-375), eveneens met een Naschrift over Séwel (II, 375-379) (Verwer 1708b). Naast deze teksten schreef de Anonymus Batavus nog een Brief/ aen den Heere/ Adriaen Reland,/ professor der Oostersche/ talen in de Academie/ tot Utregt,/ vanden Schryver der/Linguae Belgicae/ Idea Grammatica; &c. (Verwer 1709).Ga naar eind13 Deze briefGa naar eind14 is bijgebonden in de derde en vierde uitgave (resp. 1723 en 1733) van D[avid] van Hoogstratens Lyst der gebruikelykste zelfstandige naemwoorden, betekent door hunne geslachten. Verwers brief (1709) vormt een antwoord op een geschrift van Arnold Moonen: Brief van den Heere Arnold Moonen aen den opsteller dezer aenmerkingen over de Schetse der Nederduitsche Spraekkunst, onlangs in de Latynsche tale uitgegeven. | ||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||
De epistolaire situatie kan als volgt gereconstrueerd worden. Verwers Idea (1707) krijgt een korte brief mee van David van Hoogstraten aan Arnold Moonen. Moonen (1708) vormt een antwoord op Van Hoogstratens inleidende brief. Deze brief van Moonen wordt gepubliceerd in Van Hoogstratens Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (1710 en 1711).Ga naar eind15 Vandaar het adres: aen den opsteller dezer aenmerkingen, d.w.z. van Van Hoogstraten. Verwer beantwoordt Moonens brief via zijn correspondent Adriaen Reland en het geheel wordt opgenomen in Van Hoogstratens Lyst (1723 (3e dr.) en 1733 (4e dr.)). Het naschrift over Séwel bij Verwers eerste brief wordt beantwoord in De Boekzaal van 1708 (II, July-Augustus), waarna Verwer in zijn tweede naschrift dupliceert.Ga naar eind16 Naast deze specifiek taalkundige publikaties bezitten we van Adriaen Verwer nog twee andere geschriften. In de eerste plaats zijn Nederlants see-rechten; avaryen; en bodemeryen [...]. Verklaert met aenteikeningen, ook met keurige bijlagen [...] door Adriaen Verwer. (Amsterdam, J. Boom, 1711), waarvan in 1716, 1730 en 1764 uitgebreide herdrukken verschijnen. Het is deze publikatie die Verwers naam als jurist heeft gevestigd. Maar ook voor de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde is dit geschrift niet zonder belang. Aan het slot heeft Verwer immers een Afscheidt-rede opgenomen over het door hem gebruikte Nederlands (Verwer 1711:178-181). In zijn Archief voor Nederlandsche taalkunde (dl. 4, 1853-1854: 177-182) nam Arie de Jager de tekst van deze Afscheidt-rede nagenoeg volledig op (uit de uitgave van 1730) onder de titel ‘Adriaen Verwers gevoelen over het gebruik van Bastaardwoorden’.Ga naar eind17 Het laatste, bekende geschrift van Adriaen Verwer is een pamflet tegen Spinoza: 't Mom-aensicht der Atheistery Afgerukt door een Verhandeling van den Aengeboren Stand der Menschen, vervattende niet alleen een Betoogh van de Rechtsinnige Stellinge; maer ook voornamentlijk een Grondige Wederlegging van de tegenstrijdige Waen-gevoelens en in 't byzonder van de geheele Sede-konst Van Benedictus de Spinoza bij Wilhelmus van Goeree te Amsterdam (Verwer 1683). De dichter Oudaan schreef ter gelegenheid van Verwers anti-Spinoza-publikatie een lang gedicht, gepubliceerd in Melles (1958:191-193). | ||||||||||||||||
4. De tekstbezorgerZoals gezegd verscheen Verwers Idea voor het eerst in 1707. Het duurde tot 1783 voor een tweede uitgave het licht zag, ditmaal te Leiden bij ‘Haak et Socios’, onder de iets gewijzigde titel Idea linguae belgicae grammatica, poetica et rhetorica. De heruitgave werd bezorgd door Everhart van Driel. Deze Van Driel was, net als Verwer, Rotterdammer van geboorte; volgens Fortgens (1958:92-93) was hij in 1787 ongeveer 29 jaar oud, gehuwd en vader van een kind. Dat hij te Groningen gestudeerd heeft, kan men afleiden uit een vermelding in het Alb. studios. Acad. Groninganae (Groningen 1915, p. 230: 8 sept. 1775 Everhardus van Driel, Rotterdamo Batavus). Tot 1781 was hij praeceptor van de Latijnse school te Groningen. In de UB te Leiden (228 A 36) bevindt zich een Latijns gedicht (Prolusio poetica) van Jacobus de Rhoer met een vertaling in Nederduitsche verzen, ondertekend door Everhart van Driel, ‘student’: | ||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||
Digterlijk voorspel voor het verrigten der plegtigheid naar de wijze der ouden, gemeenlijk genoemd de bevordering met de kap. in de hooge tegenwoordigheid hunner doorlugtigste en Koninglijke Hoogheden in Latijnsche digtmaat uitgevoerd door den gewonen hoogleeraar in de welsprekendheid en Grieksche taal Jacobus de Rhoer en in Nederduitsche verzen omschreven (Groningen 1778). De bedoelde Koninklijke Hoogheden die bij de promotieplechtigheid aanwezig waren, zijn blijkens de tekst Willem V en zijn gemalin Sophie. Het feit dat E. van Driel met kennis van zaken een nieuwe editie van Verwers Idea bezorgt, rechtvaardigt enige aandacht aan hem te schenken.
In een studie over de Latijnse school te Goes vermeldt Fortgens (1953:19) (op basis van de notulen van het schoolbestuur) de benoeming in dat jaar van deze Groningse docent tot rector te Goes. Het salaris bedroeg f 700 met daarnaast de vrije beschikking over het rectorshuis, inclusief het recht daarin tevens kostschool te houden. Op 27 mei 1782 hield hij bij het aanvaarden van het rectoraat een inwijdingsredevoering die in druk verscheen: Oratio pro interpretatione veterum scriptorum vernacula (Goes 1782). Op grond van zijn bekwaamheid wordt hij in 1783 benoemd tot Lector Historiarium et Eloquentiae (met een verhoging van zijn salaris; kennelijk voor een rector een hogere of bijkomende functie) waarmee hij zich tevens verplichtte op de eerste woensdagmiddag van de maand in het Nederlands een openbare les te geven in de Franse kerk. Hij bleef in Goes tot 1788; de eerste tijd heeft hij daar in ieder geval goed besteed met de heruitgave van Verwers Idea in 1783. Met zijn vertrek uit Goes - hij werd rector te Culemborg - kwam overigens daar een eind aan de Latijnse school (Buijs 1990).Ga naar eind18 In Culemborg bestond tot in de negentiende eeuw een Latijnse school. De bewogen geschiedenis van haar ontstaan als kapittelschool tot haar opheffing is gedetailleerd beschreven in Fortgens & Beltjes (1953). Eind september 1788 ontvingen de curatoren een document van raden en magistraat van Culemborg waarin de benoeming van Everhart van Driel, tot rector ‘om alleen alle zes klassen van de Latijnse school waar te nemen’, werd meegedeeld (Fortgens & Beltjes 1953:119). Van Driel overleed in 1803 te Culemborg waar hij op 25 april in de St. Barbarakerk werd begraven (Van de Ven 1936:191, n. 3). De Kuilenburgse periode van Everhart van Driel is de tijd waarin met de omwenteling van 1795 het graafschap Gelre zijn zelfstandigheid verliest. Voor Culemborg zelf geldt daarbij nog de bijzondere status, namelijk als zelfstandige stad, onafhankelijk van de Verenigde Nederlanden. Noch de besluiten van de Staten van Holland en Gelderland, noch die van de Staten-Generaal hadden er kracht van wet. Culemborg kon zich daardoor ontwikkelen tot een vrijplaats voor vervolgden in de republiek. De revolutie van 1795, toen het Franse leger de ‘ware vrijheid’ kwam verzekeren, maakte aan deze situatie een einde. De gang van zaken begin 1795 is beschreven door de rector van de Latijnse school, Everhart van Driel - ‘een vurigen, maar niet doldriftigen patriot, die als intellectueel middenstander weldra op het regeeringskussen komen zou’ (Van de Ven 1936:179). Deze omwenteling te Culemborg, inclusief de incorporatie van de vrijstaat bij Gelderland, is een juridisch bijzondere geschiedenis. Everhart van Driel heeft in die omwenteling | ||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||
een belangrijke rol gespeeld; zijn verslag van zijn activiteiten is gepubliceerd door Van Veen (1920: 66-77) en kritisch besproken en aangevuld door Van de Ven (1936). Van de genoemde Van Driel bezitten we verder nog een uitgegeven redevoering uit zijn Culemborgse periode: Oratio pro theocritea pocvli descriptione, adevndi scholarvm regvndarvm mvneris cavsa cvlenbvrgi in aede lvtherana (Traiecti ad Rhenvm). Het titelblad vermeldt dat de rede werd uitgesproken op 6 nov. 1788. | ||||||||||||||||
5. Idea 1783De uitgave van Verwers Idea uit 1783 verschilt slechts op een aantal punten van de editie uit 1707. In de tweede uitgave is het Latijn vele keren verbeterd, naar we aannemen door de tekstbezorger, Everhardus van Driel. De laatste schrijft in zijn voorwoord daarover tamelijk cryptisch het volgende (in vertaling): Wat wij onzerzijds althans tot [deze uitgave] hebben bijgedragen is overigens van vrij weinig betekenis. Ik heb onze Idea - een nogal kieskeurig iemand zou zelfs in deze titel gemakkelijk aanleiding tot berisping kunnen vinden - in haar geheel ongewijzigd willen laten; want ik twijfel er niet aan dat er velen zullen zijn die de stijl van schrijven zullen afkeuren met hetzelfde argument dat Klotzius (Act. Lit., band VI, dl. II, blz. 139) in een soortgelijk geval, namelijk dat van de nog minder fraai geschreven Disquisitiones Plinianae van Rezzionicus, afkeurt: zelfs in schalen van aardewerk laten wij ons edelstenen aanbieden, als deze maar deugdelijk zijn. Kunnen we hieruit reeds afleiden dat de Goese rector Verwers Latijn niet onberispelijk vond, uit de per bladzijde (in de uitgave van 1783) gemiddeld twee à drie correcties valt dezelfde conclusie af te leiden. Een tweede verschil tussen de uitgave van 1707 en 1783 bestaat in de verklarende taalkundige aantekeningen die de bezorger in voetnoten heeft ondergebracht. Ook hierover heeft Van Driel in zijn voorwoord een opmerking gemaakt: ‘Verder heb ik [wat] opmerkingen toegevoegd; het zijn er niet veel, opdat de omvang van het boekje, of liever de prijs, niet zou toenemen; en opdat het niet zou lijken alsof ik niet voor jongeren geschreven heb, hebben ze evenmin een geleerd karakter.’ Een al te bescheiden understatement, dunkt ons. Van Driel toont zich goed op de hoogte van de stand van de taalkunde, bovendien blijkt hij geen kritiekloze tekstbezorger, daarvoor zijn er te veel instemmende gegevens uit Moonens brief over Verwer in zijn noten aangehaald. Een aardig aspect van Verwers Idea (1707) is de plaatsing van Nederlandse termen in voetnoten; deze zijn door Van Driel ook in zijn heruitgave opgenomen. Enkele voorbeelden uit het voorwoord. Bij dialectus poëtica (*3v) wordt als verklaring gegeven: Spraekvorme; verder volgen in de inleiding de volgende termen in vertaling: Lantsprake, Regte streek, Kromstreken, Eene geauctoriseerde tale, eene tale van de Mode (voor Idioma Modernum). | ||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||
Hoe ziet de Idea van Verwer er verder uit? Na het voorwoord van de tekstbezorger is de reeds genoemde opdracht opgenomen aan ‘de eerwaarde en zeer geleerde heer Amold Moonen, herder van de kerk van Deventer’ geschreven door David van Hoogstraten. (Deze tekst uit 1707 is in de uitgave van 1783 ongewijzigd gebleven.) Het is een merkwaardige, in het Latijn gestelde opdrachttekst. Nadat Van Hoogstraten de succesvolle ontvangst van Moonens spraakkunst uit 1707 gememoreerd heeft, werpt hij enig licht op het ontstaan van Verwers Idea in 1707: Een vriend en stadgenoot van mij althans, een man met een zeer scherp verstand als hij is en ten zeerste op deze liefhebberij gesteld, tegelijk ook een zeer groot bewonderaar van uw geleerdheid en van het werk uwer nachtelijke uren, door u uitgegeven, heeft, door dit voorbeeld aangestoken, zijn papieren, waarin hij reeds vroeger veel dat de kennis van onze taal betrof, had opgetekend, doorzocht en vervolgens bijeengebracht wat geschikt zou kunnen zijn voor het vervaardigen van een schets van de Nederlandse spraakkunst. De opdracht aan Moonen door Van Hoogstraten is kennelijk ook een reden voor de anonimiteit van de auteur: Ik verzoek u, het welwillend te willen aanvaarden en mij, wanneer gij het gelezen hebt, te melden wat gij ervan denkt. Opdat gij dit des te vrijmoediger zoudt doen, heeft de schrijver aan wie wij dit werk danken, zijnerzijds onbekend willen blijven en aan niemand de volste vrijheid tot oordelen willen ontnemen, terwijl hij het in 't minst niet kwalijk zal nemen als iemand hetzij van een geheel ander gevoelen is, hetzij zelfs uit lust om te kleineren tegen hem in tracht te gaan. Hierna volgt een betrekkelijk lange voorrede van de Anonymus Batavus waarna in 18 relatief korte hoofdstukken een schets van de Nederlandse grammatica volgt. Na de grammatica volgt een poetica van twee hoofdstukken en ten slotte een retorica van een hoofdstuk, waarna een ‘conclusio tractatus’ de Idea Rhetorica besluit. | ||||||||||||||||
6. Verwers voorredeIn zijn voorrede stelt Verwer dat de Nederlanders (net als de Grieken) twee soorten (schrijf)taal hebben. Aan de ene kant de ‘lingua communis’, de volmaakte, regelmatige taal die de norm stelt; aan de andere kant verschillende dialecti, waarvan de literaire taal, de ‘dialectus poeticae’, er een is. De omschrijving en fundering van het belang van de ‘lingua communis’ enerzijds en de relatie ervan met de literaire taal is in de voorrede een fundamentele kwestie. De literaire taal wordt weliswaar als verschijnsel | ||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||
geaccepteerd en over de grote schrijvers wordt met waardering gesproken, toch ervaart Verwer haar als bedreigend voor de taalnorm.
De lingua communis is de behoedster der regelmaat; zij bewaart de ware kenmerken die elk rededeel bezit, kortom de specifieke buigingsvormen. De lingua communis is de canon, vrij van grammaticale fouten en idiomatisch ‘de gebieder der levende taal’. De Nederlanders hebben deze normtaal in de Bijbelvertaling, gesanctioneerd door de Staten, en de juridische geschriften van Hugo de Groot. De literaire taal veroorlooft zich allerlei vrijheden met betrekking tot de grammatica, zoals verkorting van vormen. Verwer meent dat in deze taal de regelmaat van de lingua communis verborgen blijft. Omdat de taal der schrijvers op retorische maat gesneden is, is zij niet volmaakt en niet gelukkig met betrekking tot de grammatica, de orthografie, de prosodie en de woordenschat. De oorzaak hiervan ligt in wat Verwer noemt het gebruik van de figuren van het metaplasme. Voor de daarop gebaseerde taal - door Verwer in een noot ‘Spraekvorme’ genoemd - moeten we het (proza) werk van Hooft, Vondel en Antonides van der Goes bestuderen. De Metaplasmifigurae of het rijmverlof kennen we onder meer uit de Rederijck-kunst (1587), een van de vier teksten die de kamer In Liefd Bloeyende tussen 1584 en 1587 uitgaf. Deze vier teksten (waaronder de Twespraack vande Nederduitsche Letterkunst) omvatten samen het gehele trivium. In de aan de Rederijck-kunst toegevoegde Rederijxe Kunst-woorden verduytscht, een lijst van vernederlandste termen staan als voorbeelden van de metaplasmi figurae, met de vertaling onder meer opgesomd: prothesis, epenthesis, paragoge, apheresis, syncope, apocope, metathesis (Caron 1962: 209).Ga naar eind19 Een schets van deze materie voor geleerden te leveren, dat is Verwers primaire doel geweest, opdat de grondslagen van de ‘lingua communis’ ongeschonden en bekend blijven. Het secundaire doel van de Idea was de leer van het metaplasme volledig te behandelen (blz. xii van de voorrede). Verwer stelt ‘de weg van deze leer van het metaplasme voor als een buitensporigheid, en vanuit die buitensporigheid als een aanwezig gevaar’ (xiv). Men voelt de spanning tussen deze opvatting en de waardering voor de taal van Hooft en Vondel (zie bijv. blz. xiii). Aan de ene kant wil hij hun literaire en taalkundige verdiensten waarderen, anderzijds ziet hij daarin grote gevaren voor de ontwikkeling van de lingua communis. Verwer schrijft in het Latijn. Waarom? De materie moet eerst door geleerden beoordeeld worden, voor de ongeletterden is het te vroeg en te riskant. Het gaat immers niet slechts om de taalvormen, maar om de dictioGa naar eind20 zelf. Welnu, daartoe moet de taal in haar oorsprong en ontwikkeling behandeld worden. Op dit punt houdt Verwer een pleidooi voor het belang van het Gotisch en hij zwaait de uitgever van de Codex argenteus, Franciscus Junius (Van de Velde 1966), grote lof toe. Ondanks dat is het historisch-vergelijkende aspect in zijn Idea in concrete gevallen van woordvergelijking en klankontwikkeling nauwelijks aanwezig. Hoewel Verwer vaak getypeerd wordt als leermeester van Lambert ten Kate, valt zijn eigen taalkundig werk op dit punt tegen. Zijn historische benadering vertoont wel een ander interessant aspect. Voor Verwer ligt het eigene van de ‘lingua communis’ en dus van het Nederlands weliswaar opgesloten in de taalontwikkeling. Maar hij doelt hier evenzeer op wat hij | ||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||
noemt de cultuurgronden, de traditie. Daarom is het nodig de ontwikkeling van de taal te bestuderen en als leidraad te kiezen. Hoe kunnen we oude instellingen en wetten volgen als we die traditie niet doorgronden? Het is hier de doopsgezinde jurist die pleit: ‘hoe al de overheid, hoe zullen de onderdanen het nog eens zijn over de vervulling van hun taak als wij die (inzettingen) niet op de juiste wijze verstaan?’ (vii). Het is in wezen dezelfde redenering die hem argwanend maakt voor de literaire taal: Talen zijn er niet opdat er slechts met stijlbloempjes, metrum en ritme worde gespeeld; er gaan in de samenleving der burgers ook andere dingen om, die zich in een taal die gekenmerkt wordt door bevalligheid, ongedwongenheid en soms dubbelzinnigheid, niet laten uitdrukken; ook komt het voor dat er verplichtingen beschreven moeten worden, zowel publieke als private, die nu eens in een leverantie, dan weer in een prestatie bestaan, waarbij (...) zich toch (...) de hoogste zuiverheid van taal in acht laat nemen. (xiii) In dit licht moet men ook Verwers opmerking verstaan over de taalwetten: die worden niet uit het verstand geproduceerd ‘wat een particuliere schrijver niet toegestaan is, maar uit de diepste werkelijkheid der taal, alsmede uit het juiste gebruik gereproduceerd.’ | ||||||||||||||||
7. Schets van de grammatica der Nederlandse taalIn de schets onderscheidt Verwer twee hoofddelen: de grammatica (die elementair is) en de ‘ratio conscribendi sive componendi’ als voortzetting. De grammatica wordt verdeeld in etymologia en syntaxis; onder de etymologia wordt de orthographia gerangschikt. De ratio conscribendi omvat de poësis (inclusief de prosodia) en de rhetorica. Verwer bespreekt nu per hoofdstuk de onderwerpen die hieruit voortvloeien. Om te beginnen behandelt hij de spelling, de letters en de klanken. Hier kan volstaan worden met zijn vaststelling dat de lettertekens geen andere ‘kracht’ hebben dan de usus eraan heeft toegekend. Maar daardoor moeten de taalbouwers wel een zorgvuldige spelmethode vinden die recht doet aan de uitspraak in het centrale deel van Holland en door zijn eenvoud bruikbaar is voor velen.
Het voorwerp van de grammatica is in alle opzichten de lingua communis. Bij het vaststellen van het canonieke taalgebruik speelt de overheid een doorslaggevende rol. Het Nederlands is immers geen dode taal, zodat we nooit kunnen volstaan met het afleiden van de normen uit het werk van schrijvers. De usus, het taalgebruik dat deze algemene taal regelt, kent analoge en anomale kenmerken. Deze (klassieke)Ga naar eind21 kwestie is voor Verwer van essentieel belang: Wanneer wij, door gelijkheden uit gelijke kenmerken op te maken, een algemene regel opbouwen, is overeenkomst met de algemene norm en regel de ‘analogia’; wanneer van de gelijkheden wordt afgeweken en de algemene regel en norm geen toepassing vindt, is er ‘anomalia’. | ||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||
Volgens Verwer bewaart het taalgebruik veel oude analogische vormen. Vroeger, voor 1600, heeft deze norm nog bredere verspreiding gekend. Verwer postuleert een ‘seculum analogum’, waarin de grammatica van het Nederlands in een vrijwel analoge staat was. Dit moet reeds voor 1300 zo zijn geweest, omdat de Rijmkroniek van Melis Stoke bijna vrij van anomalie is. Maar waarschijnlijk ook niet vroeger dan het jaar 1000 omdat toen de positieve Vlaamse invloed op het Nederlands heeft plaatsgevonden. (Ook hier trekt Verwer een parallel met de werkwijze van juristen: het zich ontwikkelende burgerrecht is acceptabel in zoverre het niet strijdig is met het vaderlands recht, dat volgens de natuurlijke traditie is.) Hoe moeten we nu die oude analogie vinden - bij uitstek het werk van de taalkundigen? Door zuivere schrijvers zoals Stoke te lezen, en vooral door de oudste juridische beschikkingen te lezen, alsmede het werk van Hugo de Groot, Antonis de Hubert, Kiliaan, maar vooral de Statenvertaling. Met een verwijzing naar het standpunt van Vondel, zoals deze in het voorwoord van zijn Palamedes en Hecuba de besluiten van de veronderstelde vergadering van letterkundigen te Amsterdam weergeeft,Ga naar eind22 laat Verwer zien dat het gezag van de Statenvertaling ook door de schrijvers geaccepteerd is.
In zijn Idea behandelt Verwer vervolgens de volgende woordsoorten: nomen, articulus, pronomen (waaronder het numerale), adverbium, praepositio, conjunctio, interjectio, verbum (waaronder participium, supinum en gerundium). Het bepalen van het geslacht van de substantiva en de juiste vormverandering van elk rededeel is een centraal onderwerp in deze bespreking. Bij het vaststellen van de juiste buigingsvorm kan men veilig op de Dordtse vertaling afgaan. Bij de behandeling van de onderscheidene partes orationis komt steevast de analogia ter sprake, alsmede de vormveranderingen, de verkortingen en uitbreidingen die dichters en schrijvers zich permitteren. Voor de oorspronkelijke vorm doet de schrijver geregeld een beroep op zijn kennis van vroegere taalfasen en andere talen. Voorts demonstreert Verwer ‘afwijkingen’ in Rotterdam en Amsterdam van de ‘lingua communis’ en pleit hij geregeld voor een door de overheid gesanctioneerde taal: ‘het bestaat volstrekt niet dat de onderdanen in hun particuliere zaken (...) zouden beslissen. Dezen moeten de grammaticale regels ter dege tot hun recht laten komen’ (39). De twee slothoofdstukken van het grammatica-deel van Verwers Idea verdienen afzonderlijk genoemd te worden. In hoofdstuk XVII van zijn Idea komt Verwer nader te spreken ‘over het metaplasme, en onze “dialecti” bij de juiste wijze van schrijven’. Onder de dialecti geldt met name de dialectus poeticae weer als de bron van zijn zorg. Voor het lied is enige afwijking van de lingua communis geoorloofd maar metaplastisch proza kan bedreigend zijn. Het volk omhelst het nieuwe en het patriciaat kent de oude analogie niet (blz. 87 en 88). Vervolgens bespreekt hij aan de hand van Vossius' terminologie alle gevallen van de ‘figuren’. In het laatste hoofdstuk (XVIII) gaat hij in op de syntaxis, die bij hem geheel volgens de traditie congruentie en rectie omvat. Het verschil tussen analogie en anomalie is hier nauwelijks aan de orde en de bespreking beperkt zich tot de verschillen met het Latijn zoals dat behandeld is door Vossius (Rademaker 1988). Deze syntactische eigenaardigheden worden ondergebracht in elf regels. Twee voorbeelden. In regel 1 merkt Verwer op dat met een substantief dat een sekse aanduidt, onverschillig van welk genus, onveran- | ||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||
derlijk het voor de sekse specifieke voornaamwoord congrueert. Het substantief majesteit is vrouwelijk, maar als aanduiding voor een man spreken we van sijne Majesteit, sijne Hoogheid, daarentegen voor een vrouw als hare Majesteit, hare Hoogheid. Bij Regel XI, betreffende de buiging of congruentie van bijwoorden, voorzetsels, voegwoorden en tussenwerpsels, zijn er weinig of geen afwijkingen van het Latijn. Daarbij maakt Verwer de opmerking dat twee ontkenningen bij ons niet tot een bevestiging leiden zoals reeds in de Twe-spraack opgemerkt, door Hooft nagevolgd en door de Dordtse vertalers (bijv. in Ps. CIV, 5) bekrachtigd is. Na de grammatica volgen Verwers poëtica en rhetorica - betrekkelijk korte delen, die uit slechts enkele hoofdstukjes bestaan. Verwer onderscheidt de gebonden en de vrije rede. Aanvankelijk schrijft hij vooral over prosodia, waarbij aandacht besteed wordt aan de syllabische bouw van het Nederlandse woord. Vervolgens past Verwer deze bespreking toe op de poëtica in engere zin; het aantal lettergrepen bepaalt het ritme en de kwantiteit van de lettergreep het metrum. In de rhetorica komt de woordorde aan de orde. Verwer verwijst hierin verschillende keren naar Vossius' grammatica en neemt als uitgangspunt de natuurlijke woordorde van het Nederlands. Vervolgens maakt hij op basis hiervan allerlei woordvolgorde-schema's. | ||||||||||||||||
8. Brieven over spraakkunstAan Verwers Idea ging vooraf (zoals bij de bespreking van zijn geschriften hierboven opgemerkt) een brief van David van Hoogstraten aan Arnold Moonen met het verzoek te reageren. Moonens antwoord verscheen in de vorm van een zeer uitvoerige brief, gepubliceerd achter Van Hoogstraten 1710: Brief van den Heere/ Arnold Moonen/ aen den opsteller/ dezer Aenmerkingen/ over de/ Schetse/ der/ Nederduitsche Spraekkunst,/ onlangs in de Latynsche tale uitgegeven (cf. Schaars 1988:31). Verwers tekstbezorger, E. van Driel, heeft uit deze brief in zijn noten behoorlijk wat geciteerd. Zonder in detail op allerlei kwesties in te gaan een enkel woord hierover. Moonen keurt de taal van de Statenvertaling als normtaal af. Daarbij geeft hij een keur van voorbeelden waaruit moet blijken dat die taal niet correct is, met name wat de genera en de flexie betreft.Ga naar eind23 Deze ‘brief over Verwer’ toont in extenso Moonens normatieve grammatica, en met name zijn afhankelijkheid van de grammatica van Schottelius en zijn voorkeur voor de taal van Vondel. Verwer heeft deze kritiek beantwoord in een prachtige brief (Verwer 1709) aan de Utrechtse hoogleraar Adriaen Reland: puntig en spits, bescheiden en humoristisch: ‘ik veile mijne Idea niet voor onfeilbaer: zelfs zoo nu en dan verander ik'er al wat in, doch niet systematijk’ (Verwer 1709:34).Ga naar eind24 Ook de twee brieven aan David van Hoogstraten (Verwer 1708a en 1708b) zijn relevant voor de historisch-taalkundige situatie. In het algemeen zijn deze brieven een toelichtende aanvulling op de Idea, maar er zitten allerlei nuances en formuleringen in die ons nader tot Verwer brengen. Daarbij valt een sterk relativerende toon op, bijvoorbeeld ten aanzien van ‘al dat driftig omhalen van sommigen (...) tegens 's Lants echte Letterspelling in de klinkletters onzer Nederduitsche woorden’ (Verwer 1708b:353). | ||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||
Hoewel de spelling geenszins stof is die Verwer belangrijk acht en ‘niettegenstaende dat dit heele spellingwerk eenen regtschapen oeffenaer niet eens zoo hoog aen 't herte behoorde te leggen’, heeft Verwer aan het slot van zijn eerste brief forse kritiek geleverd op Séwels Nederduytsche Spraakkonst waarin de gronden der Hollandsche taale naauwkeuriglyk opgedólven, en zelfs voor geringe verstanden, zo ten aanzien der spellinge als bewoordinge, duydelyk aangewezen zyn (Amsterdam 1708). Séwel beantwoordde de kritiek eveneens in een brief in De Boekzaal. Deze discussie is reeds elders in essentie samengevat (Knol 1977:77-78). Verwer verwijt Séwel naast een aantal details over de buiging met name de spelling van de klinkers, maar in het algemeen keurt hij af dat Séwel zich beroept op de spreektaal, hetgeen onmogelijk en ongewenst is, aldus Verwer. Ook hier een pleidooi voor de ‘gemeene lantstaal’, de normatieve schrijftaal (vergl. ook Verwer 1708a:526-527). En ook hier wordt de stelling mede beargumenteerd op juridische gronden: zoals Hugo de Groot de gewoonten in rechte verdeelt in plaatselijke en in ‘lantgemeene’, ‘alzoo is 't met de tael- en letter-kraem ook’ (Verwer 1708b:548). De algemene, geauctoriseerde taal (Verwer 1707, praefatio) staat tegenover de particuliere en de gewestelijke. Ook de taal van Vondel is niet meer dan ‘het private Secterijtje’, wat natuurlijk tegen de grondslag van Moonens grammatica gericht is. Het zal duidelijk zijn dat voor particulier taalgebruik bij Verwer geen plaats is, zij het dat zijn irenische mentaliteit en juridische denktrant zijn opvatting nuanceert: Egter behoeft deze auctorizatie geenen byzonderen Schrijver verschrikt of verbaast te maken; zy stelt niemant een wet om zijnen schrijfstijl, daer 't inden Borgerstaet nocht Overheit nocht evennaesten verlet, hier nergens buiten te mogen gaen. (Verwer 1709:14). Veel onderzoekers hebben over Verwer en Ten Kate opgemerkt met hoeveel aandacht zij de regionale en plaatselijke taalvarianten kenden en waardeerden. Die verschillen raken ook de grondslag van Verwers taalbeschouwing niet, integendeel: juist de vele varianten maken het juridisch noodzakelijk de taal te autoriseren. Vergelijk in dit verband de analyse van Ten Kate over de functie van de taal en de overheid in een ontwikkelende maatschappij, waarbij taalgemeenschappen zich scheiden en verenigen (Ten Kate 1723, I: 10-11; zie ook De Vooys 1924b:383-384). Vanderheyden (1957) heeft met Verwers opmerkingen over het Vlaams als deel van de taalgemeenschap van de Republiek enthousiast ingestemd. Het geheel van varianten berust op een algemene grondslag, een tongeslag, die door historisch onderzoek aangetoond wordt. Indien men kritiek heeft op de door geleerde mannen vastgestelde lingua communis, moet men onderscheid maken tussen wat Verwer noemt bestek-fouten en schrijf- en drukfouten. Bij het onderzoek naar de oorspronkelijke regelmatige taal onderscheidt Verwer in de brieven nog een curieuze indeling in vier tijdbeurten die hier niet onvermeld mag blijven. Hij verdeelt de geschiedenis van het Nederlands allereerst in de ‘duistere oft onheldere’ periode ‘van de wiege onzer tale tot Melis Stoke’, wiens kroniek Verwer vrijwel in analoog Nederlands geschreven acht.Ga naar eind25 Derhalve begint met zijn optreden de regelmatige periode, die duurt tot 1477, de tijd van Maria van Bourgondië. De derde episode, de ‘verloopene’ periode omvat het tijdvak 1477 tot eind 1623. Zij eindigt met de ‘letterkunstige vergaderinge’ maar Verwer heeft af en toe de neiging het eind | ||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||
van deze periode bij het verschijnen van de Statenvertaling in 1637 te leggen. De tijd daarna noemt hij de ‘herstelde regelmatige’ periode (eind 1623 tot heden).Ga naar eind26 De keuze van de criteria van de indeling kan op het eerste gezicht verbazing wekken, maar voor wie op de hoogte is van Verwers studie naar oude keuren en handvesten, zijn betrokkenheid bij de wederwaardigheden van deze teksten, alsmede zijn neiging naar juridische, solide criteria te zoeken, is deze indeling begrijpelijker: alle criteria staan daarmee direct of indirect in verband.
De hoofdtrekken van zijn Idea worden in de brieven dus toegelicht en aangevuld. De echte betekenis van Verwers brieven ligt natuurlijk in het feit dat ze onderdeel zijn van een achttiende-eeuwse polemiek met belangrijke grammatici. Dat daarbij ook aandacht geschonken moet worden aan de jurist Verwer lijkt buiten kijf. Voor de jurist Verwer speelt de taal een bijzondere tol. Het is niet slechts het behagen in spitse formuleringen of de fraaie voorbeelden waaruit zijn taalgevoel blijkt. De gerichtheid op de taal uit zich vooral in de intense speurtocht naar de wortels van het handels- en zeerecht zoals deze in allerlei oude formuleringen en bijzondere termen zijn overgeleverd. In de, ook etymologische, analyse van deze terminologie komt Verwers occupatie met de taal eerst goed tot zijn recht (zie voor een voorbeeld: Hermersdorf 1967:241). De studie van de ‘Gemeene lantstale’ zal de juridisch-praktische interpretatie van handvesten verlichten en uiteindelijk rust, orde en welvaart ten goede komen. In dat verband zet hij zich ook als jurist af tegen Rhetorijcke talen, zoals hij het poëtische dialect dan noemt. Een goede ‘gemeenlantse tale’ moet gebaseerd zijn op de schrijftaaltraditie van Stoke tot Grotius en moet door de overheid bekrachtigd zijn. De basis van die algemene taal ligt vast in de bijbelvertaling van 1637 die door geleerde mannen uit alle gewesten in gemeen overleg is voorgesteld en door de Staten-generaal is geautoriseerd. De betekenis van deze autorisatie gaat ver uit boven het ‘achtbare gebruik’ van goede auteurs. Die behoren zich in vrijheid naar de ‘geautoriseerde tale’ te richten. Die vanwege de overheid gesanctioneerde taal, gecodificeerd in allerlei wetten en handvesten, moet men respecteren en niet literair en particulier vervormen, dat voorkomt uiteindelijk conflicten. | ||||||||||||||||
9. OnderzoeksperspectiefHet taalkundig werk van Adriaan Verwer is gesitueerd in de overgangsperiode van de 17e-eeuwse Renaissance-spraakkunst naar de 18e-eeuwse normatieve taalbeschouwing en Ten Kates historisch-vergelijkende benadering. Veel van Verwers beschouwingen passen in deze situatie. Voor een goed beeld van de betekenis van hem binnen de linguïstische context is daarom ten aanzien van allerlei concrete elementen van spelling en buiging een gedetailleerde analyse noodzakelijk. Zo kan nader onderzoek laten zien hoe zijn Idea een eigen visie geeft op de opvattingen van Moonen; zo valt het aanhangsel bij zijn brieven in De Boekzaal te lezen als een kritisch commentaar op Séwels voorstellen voor het Nederlands. Met andere woorden: Verwers linguïstische publikaties wettigen | ||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||
een uitgebreidere bestudering ter verheldering van de taalkundige situatie rond 1700 en van zijn visie op het Nederlands. Dat geldt in het bijzonder ook de relatie tussen Verwer en Lambert ten Kate en daarmee de oorsprong van de achttiende-eeuwse historisch-vergelijkende taalbeschouwing. Met de inleidende brief (gedateerd 25 maart 1708) in Ten Kates Geméénschap tussen de Gottische spraeke en de Nederduytsche (1710), gericht aan A[driaen] V[erwer] (Van der Hoeven 1896:16), wordt een directe relatie tussen hen gelegd. Waarschijnlijk heeft Verwer met Ten Kate over onder meer taalkundige kwesties gediscussieerd, mogelijk ook met T. Hemsterhuis (1685-1766; sinds 1704 hoogleraar aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre) (Jongeneelen 1992b:206, Gerretzen 1940). In ieder geval wijst de dialoogvorm in Ten Kate (1710 en 1723) in de richting van Verwer als gesprekspartner en vanuit dit perspectief zijn de teksten van Verwer en Ten Kate een nadere bestudering waard. Verwers belangstelling voor het Gotisch staat vast en zijn aandacht voor de historische aspecten van de taal is eveneens zeker. Daarnaast komen in beider werk enkele taalkundige noties voor die, op het oog althans, identiek zijn. Zo nam Ten Kate van Verwer het begrip ‘gemeenlands’ over, ‘though not without modifying it’ (Jongeneelen 1992b:206; cf. De Vooys 1924b:383).Ga naar eind27 In dit verband moet ook genoemd worden de aandacht die Ten Kate vraagt voor de rol van de overheid ter zake. Reeds De Vooys (1924b:383) heeft gewezen op Ten Kates neiging ‘staat- en taal-wetten’ te identificeren (Ten Kate 1723, I:11). Er moet nog een derde voorbeeld van een concept genoemd worden dat Verwer en Ten Kate gemeenschappelijk hebben. Bij Verwer speelt het analogie-begrip een belangrijke rol. De vraag is in hoeverre zijn opvatting hierover afwijkt van de klassieke traditie,Ga naar eind28 en die van Vossius (Rademaker 1988:115) en in het bijzonder Perizonius (Knol 1977:103, Gerretzen 1940:56-76), en de achttiende-eeuwse Nederlandstalige spraakkunsten. Verwer wijst in dit verband op de wiskundige Simon Stevin (1548-1620) voor zijn notie van een ideale analogie-periode, het seculum analogum.Ga naar eind29 Ook Lambert ten Kate neemt een periode van perfecte analogie aan, zij het dat hij deze periode ziet in de Voor-Romeinse tijd - vergelijk de ‘tweede verhandeling van de declinatien, de twaelfde redenwisseling’ tussen N. en L. (Ten Kate 1723, I: 402). Overigens lijkt er op nog een ander terrein een relatie te zijn tussen Simon Stevin (1548-1620) en Verwer. Zo heeft Jongeneelen (1992b:206, 1992b) gewezen op Stevin als bron voor Verwers idee van ‘de natuurlijke rede’, waar het analogie-begrip uit voorkomt. Dit laatste wijst op een omvangrijker perspectief met betrekking tot de filosofische achtergrond van Verwers taalbeschouwing. Bij de schets van de persoon van Verwer en zijn geschriften werd reeds melding gemaakt van zijn publikatie tegen Spinoza (Klijnsmit 1991; Jongeneelen 1992a,b). Deze Spinoza-kritiek omvat een overzicht van Verwers kennistheoretische, politieke en religieuze opvattingen en een weerlegging van Spinoza. Natuurlijk is deze tekst relevant voor met name Verwers opvattingen over woord, begrip en betekenis. Maar de inhoud van deze publikatie is niet los te maken van de religieuze beroering in de Republiek in de eerste helft van de achttiende eeuw, hier kortweg aangeduid als de strijd tussen de orthodoxie en de Arminianen. Binnen de kringen van de doopsgezinden en remonstranten, meer in het bijzonder onder de collegianten ontstonden er heftige twisten over Socianisme en atheïsme. Het is zeker | ||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||
dat Verwers vader diaken was bij de doopsgezinde Waterlanders ten tijde van de grote problemen bij de Rotterdamse colleges (Van Slee 1980: 109, 111, 127; Melles 1958:105; Van Bunge 1990). Zowel Verwer als Ten Kate hebben deel uitgemaakt van deze in hun tijd nauwelijks tot rust gekomen (Amsterdamse) wereld, waarin de invloed van Spinoza en Descartes zeer groot was.Ga naar eind30 Verwers kritiek op Spinoza moet duidelijk maken dat de laatste atheïst is en tevens hoe een doopsgezinde als Verwer daartegenover staat. Taalkundig gezien is buitengewoon interessant, dat Verwer in 't Momaansicht der atheistery afgerukt door een verhandeling van den aangeboren stand der menschen de grondslagen legt voor een empiristische visie die ook bij Ten Kate aangewezen is. ‘De Tael-wetten, even als de Land-wetten, nu van agteren te vinden en niet te maken’, aldus het veel geciteerde adagium van Ten Kate (1723, I: 398), door hem geformuleerd met betrekking tot het vaststellen van het genus. Het is dit empirisme (vergl. Gerretzen 1940:251, passim) en in wijder verband Cartesianisme en anti-Cartesianisme dat ook Verwers werk in het centrum plaatst van het onderzoek naar de linguïstisch-filosofische situatie rond 1700 (Thijssen-Schoute 1954: 642, passim). | ||||||||||||||||
10. Slot‘De Nederlandse taalkunde in de achttiende eeuw is tot nog toe zeer onvoldoende bestudeerd. Er is geen overzicht waarin het tijdvak in zijn geheel uitputtend wordt behandeld. Monografieën zijn slechts gewijd aan de twee grootsten uit deze eeuw, Lambert ten Kate en Balthazar Huydecoper [...]; over andere taalkundigen bestaat in het gunstigste geval een tijdschriftartikel. Slechts van een enkel taalkundig werk uit deze periode is een moderne uitgave verschenen’ (Knol 1977:65). Zonder enige twijfel was het de bedoeling van de schrijver van deze passage een studie over Adriaen Verwer te laten voorafgaan aan zijn beoogde uitgave en vertaling van de Idea linguae Belgicae grammatica, poetica, rhetorica. Dit is hem niet gegeven geweest. Everhardus van Driel besloot in 1783 te Goes zijn inleiding aldus: ‘Met het oog op onze lieden die het Latijn niet beheersen, verdient het echter de voorkeur dat het overigens uitstekende boek wordt vertaald. Dat lijdt geen twijfel. Maar nu een man die in de Griekse en de Latijnse, alsmede in de Nederlandse taal zeer bedreven is, namelijk Nicolaas Hinlópen, deze taak op zich genomen heeft (..), moeten wij met deze toezegging voorlopig tevreden zijn’. Inderdaad, voorlopig nog wel.Ga naar eind31 | ||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||
|
|