Voortgang. Jaargang 13
(1992)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
De Thebaensche Swaen
| |
Pindarus en zijn poëziePindarus was een Griekse dichter uit de eerste helft van de vijfde eeuw voor Chr., afkomstig uit Thebe, die in de eerste plaats vermaard is om zijn epinikia (overwinningsoden). Van zijn overige werk zijn slechts fragmenten bewaard gebleven. De epinikia werden door Pindarus gedicht ter gelegenheid van overwinningen van atleten op de | |
[pagina 66]
| |
panhelleense spelen in Olympia, Delfi, Nemea en op de Isthmus (de landengte bij Corinthe) en de vier boeken waarin ze zijn overgeleverd bevatten dan ook resp. de Olympische, de Pythische (Pytho = Delfi), de Nemeïsche en de Isthmische oden. De epinikia werden onder begeleiding van muziek gezongen en gedanst door een koor bij thuiskomst van de atleet of soms ook op de plaats van de overwinning. De structuur van de oden is meestal triadisch, d.w.z. ze bestaan uit één of meer groepen van strofe (‘draai’), antistrofe (‘tegendraai’) en epode (‘toezang’). In de triade hebben de strofe en de antistrofe dezelfde metrische vorm, terwijl de metriek van de epode daarvan afwijkt. Bestaat een ode uit meer triaden, dan is de metriek van die triaden steeds gelijk. Strofe, antistrofe en epode zijn overigens laat-klassieke termen die waarschijnlijk betrekking hebben op de muziek van de oden. De lengte van de epinikia varieert van 20 tot 300 verzen. Voor elke ode componeerde Pindarus een nieuwe melodie en een nieuwe metrische vorm. Onderwerpen van de oden zijn doorgaans de lof op de overwinnaar, de roemrijke daden van diens geslacht en een daaraan verbonden mythe. Daartussendoor staan dikwijls sententiae. De samenhang van die onderdelen is vaak ongrijpbaar door de plotselinge overgangen en het probleem van de eenheid is dan ook het grootste probleem bij de interpretatie van de oden. Pindarus' taalgebruik is rijk: hij maakt veel gebruik van beeldspraak en vergelijkingen, houdt ervan nieuwe woorden te smeden en gebruikt een grillige syntaxis. Dit zijn de belangrijkste feiten over Pindarus' poëzie. In de Renaissance kreeg Pindarus echter niet alleen naam als dichter van overwinningsoden, maar ook als dichter van dithyramben. Niet omdat men die kende (pas in de 20e eeuw werden enige noemenswaardige fragmenten door papyrusvondsten bekend), maar omdat Horatius in de al eerder geciteerde ode IV,2 zegt, dat Pindarus' dithyramben geschreven waren in vrije verzen (‘numerisque (...)/ lege solutis’, ode IV,2,11-12). Dit voor vele dichters tot de verbeelding sprekende feit werd ook door Scaliger in zijn zeer invloedrijke Poetices libri septem (postuum in 1561 uitgegeven) uitdrukkelijk genoemd: ‘In de scolia, de paeanen en de dithyramben is het metrum niet vastgesteld, maar overeenkomstig de willekeur van de schrijver. Daarom noemt Horatius ze dan ook vrij.’Ga naar eind4. Horatius' opmerking over de dithyrambe werd als een legitimering van vrije verzen beschouwd; er was immers een antiek precedent voor. Over de dithyrambe in de oudheid was in de Renaissance eigenlijk niet veel meer bekend dan dat het van oorsprong een koorlied op Dionysus was, de god van de wijn. De dithyrambe gold dan ook als geschreven onder invloed van wijn, één van de middelen om de ‘furor poeticus’, de dichterlijke geestdrift op te roepen.Ga naar eind5. Hiervoor was alweer een ode van Horatius het voorbeeld, ode III,25, die als volgt begint: Quo me, Bacche, rapis tui/ plenum? quae nemora aut quos agor in specus/ velox mente nova? (‘Waarheen, Bacchus, sleurt ge mij, vol van u? Naar welke wouden of in welke spelonken word ik zo snel gevoerd in m'n vreemde geestestoestand?’). Door Horatius woorden over Pindarus' dithyramben en ook door de grilligheid van zijn epinikia werd Pindarus hét voorbeeld van de dichter die in een roes, in geestdrift dicht. Voor het imiteren van Pindarus werd dan ook een toestand van geestdrift nodig geacht. | |
[pagina 67]
| |
De eerste navolgers van Pindarus in de RenaissancePindarus werd bekend in het westenGa naar eind6. door de editio princeps van de beroemde Aldus Manutius (Venetië 1513) en de editie van Zacharias Calliërges (Rome 1515). Vanaf het moment dat Pindarus in druk verscheen werd hij gelezen en gewaardeerd door de Renaissance-dichters. Bovendien hadden ze nu naast Horatius nog een klassiek voorbeeld voor lyrische poëzie. De eerste imitaties werden in Italië in het Italiaans gemaakt. Maar het werk van de Italiaan Benedetto Lampridio (ca. 1500-1540), die Pindarus in het Latijn navolgde, vormt de eerste noemenswaardige Pindarus-imitatie. Het bijzondere aan Lampridio's oden, die in 1550 werden uitgegeven, is dat hij de metriek van Pindarus navolgde. In het omvormen van de inhoud van de Pindarische ode verrichte Pierre de Ronsard pionierswerk en op zijn beurt gold hij dan ook lange tijd als voorbeeld, temeer daar vele dichters geen Grieks kenden en alleen indirect, met name via Ronsard, met de Pindarische ode kennis maakten. De leermeester van Ronsard in het Grieks was Jean Dorat (= Joannes Auratus), die zelf ook Pindarische oden schreef in het Latijn. Ronsards Pindarische oden verschenen in zijn Les quatre premiers livres des Odes (1550) en zijn Cinquiesme livre d'Odes (1552). Deze werken gelden als de basis voor de verheven lyrische poëzie naar klassieke modellen in de moderne Europese letteren. Men kan zich indenken dat de navolging van Pindarus de dichters voor moeilijkheden stelde. Zo was er de triade, waarvan de functie onbekend was, en Pindarus' metriek. Men zag wel dat de strofen en antistrofen als ook de triaden onderling metrisch correspondeerden, maar het systeem van het metrum zelf zou pas aan het begin van de 19e eeuw doorgrond worden; het metrum werd dan ook voordien als min of meer vrij opgevat net als dat van de dithyrambe. Bovendien, wat moest men doen met de inhoud? De bewondering voor atleten in de Griekse oudheid had geen parallel in het tijdperk van de Renaissance waarin men nauwelijks sport kende. Daarnaast stond men voor de taak de Pindarische combinatie van lofprijzing, mythe en sententiae op een of andere manier weer te geven. Bij Ronsard werd de Pindarische ode voor alles een lofzang. Wil bij Pindarus de lof op de overwinnaar nog wel eens in het gedrang komen, bij Ronsard komt de lof op de bezongen persoon altijd op de eerste plaats. Soms is de aanleiding een belangrijke gebeurtenis en de bezongen persoon een vooraanstaand tijdgenoot, zoals in de ‘Ode de la Paix’, waarin koning Henri IV wordt geroemd, vaak ook zijn Ronsards Pindarische oden lofzangen op vrienden zonder duidelijke aanleiding. In het kader van de lofzang adapteerde Ronsard ook de andere onderdelen van Pindarus' oden: hij prees de afkomst van zijn laudandus, gebruikte sententiae en toonde zich creatief in het bedenken van mythen. Ronsard handhaafde de indeling in strofe, antistrofe en epode. Zijn oden zijn in korte verzen geschreven (6 tot 9 lettergrepen) overeenkomstig de manier waarop Pindarus' oden in de vroege edities afgedrukt werden. Ook in zijn taalgebruik imiteerde Ronsard Pindarus, b.v. in zijn gebruik van epitheta, vergelijkingen en perifrases, allemaal dikwijls bewust duister. De imitatie van de Pindarische zinsbouw uit zich vooral in lange zinnen. Tot slot is nog vermeldenswaardig dat ook Ronsard de dichterlijke geestdrift met het dichten van de Pindarische ode verbond, zoals blijkt uit het begin van | |
[pagina 68]
| |
Odes I,3: ‘Je suis troublé de fureur,/ Le corps me fremist d'horreur,/ D'un effroy mon ame est pleine.’Ga naar eind7. | |
Pindarus in de Zuidelijke NederlandenDe receptie van Pindarus in de lage landen begint in de Zuidelijke Nederlanden. Als in 1567 bij Plantijn in Antwerpen de eerste Nederlandse Pindarus-editie wordt uitgegeven (de tweede herdruk van Stephanus' Grieks-Latijnse editie van Pindarus en andere Griekse lyrici), is Pindarus al een aantal jaren bekend in de Zuidelijke Nederlanden door toedoen van Ronsard. In 1561 liet Guillaume de Poetou, een in het Frans schrijvende Zuid-Nederlander afkomstig uit Béthune, zijn Hymne de la Marchandise voor het eerst in druk verschijnen, eveneens in Antwerpen. Het is een lofdicht op het koopmanschap in de vorm van een Pindarische ode, waarin de invloed van Ronsard duidelijk te bespeuren is. Een andere Pindarische ode van Poetou, op Jan van der Noot, verscheen voor het eerst in zijn Suite du Labeur en Liesse (Antwerpen 1566) en werd ook door zijn vriend en beschermheer Jan van der Noot opgenomen in zijn bundels Het Bosken en Poeticsche Werken. Op Poetou's oden ga ik hier niet nader in; wel op het werk van de Antwerpse jonker Jan van der Noot, dat overigens in veel opzichten vergelijkbaar is met dat van Poetou.Ga naar eind8. Net als Poetou stond Jan van der Noot sterk onder invloed van Ronsard, die hij in Parijs ontmoet had en van wie hij ook gedichten vertaalde. Hij schijnt wel enig Grieks gekend te hebben, maar we mogen zonder meer aannemen dat hij de Pindarische ode alleen indirect kende. Van der Noots belangrijkste bundel is Het Bosken (± 1570). De titel geeft aan dat de bundel tot het silva-genre behoort (het Latijnse ‘silva’ betekent ‘bos’), een verzameling gelegenheidspoëzie van verscheiden karakter, waarin men vaker Pindarische poëzie kan aantreffen.Ga naar eind9. In Het Bosken staat de eerste Nederlandstalige Pindarische ode getiteld ‘Aen den H. van der Noot, Heere van Carloo. &c’. Het betreft een ode in 6 triaden voor Jasper van der Noot, de Heer van Carloo. Hierin zingt Jan van der Noot de lof van zijn familielid. Deze moet in de slag bij Grevelingen tegen de Fransen in 1558 zijn aanvoerder, Egmont, op heldhaftige wijze gered hebben, toen hij samen met hem door de Fransen omsingeld werd, waarbij Egmonts paard werd gedood. De ode begint met een aanroeping van de muzen en een aanbieding van het gedicht aan ‘moeder Brabant’. Daarop volgt het hoofdgedeelte, ongeveer de helft van de ode, met een beschrijving van het heldenfeit, waaruit ik de derde epode en het begin van de vierde strofe zal citeren: Epode.
Hy spronck van synen peerde
Niet vreesende de crachte
Van het Fransoys gheslachte:
Egmont sadt op medt veerde,
O ghetrou en stout werck!
En voorts heeft hy ghegrepen
Des peerts steert metten handen
| |
[pagina 69]
| |
In spyte der vyanden
Dwelck hem heeft wt gheslepen,
Vechtendé even sterck.
4. Strophe.
Hy heeft met wysen sinne
Des peerts steert ras ghebonden
Om den slincken vol wonden,
En vocht tsynen ghewinne,
Sterck met syn rechte hant.Ga naar eind10.
Na dit narratieve deel volgt een lofprijzing van het edele geslacht Van der Noot en tenslotte een passage waarin de dichter er aanspraak op maakt de lofrijke daad vereeuwigd te hebben en als eerste een Pindarische ode in het Nederlands te hebben geschreven. Het gedicht vertoont een opbouw van voorzang, beschrijvend hoofdgedeelte en afsluiting. Wil men de termen uit de klassieke retorica waarop deze geleding gebaseerd is, toepassen, dan kan men ook spreken van een exordium of prooemium (inleiding of voorzang), een narratio (beschrijvend hoofdgedeelte) en een peroratio (slotrede). Van der Noot koos niet een beroemde landgenoot als voorwerp van zijn lof, maar een familielid. Hiermee volgde hij het voorschrift van Ronsard: ‘c'est le vrai but d'un poëte liriq de celebrer jusques à l'extremité celui qu'il entreprend de louer. Et s'il ne connoist en lui chose qui soit dinne de grande recommandation, il doit entrer dans sa race, et là chercher quelqu'un de ses aieus, jadis braves et vaillans; (...)’ (Voorwoord van Les quatre premiers livres des Odes). Ook in andere opzichten is Ronsard van grote invloed geweest, zoals b.v. blijkt uit de korte verzen (6 en 7 lettergrepen) en de prominente plaats van de loftuiting. Deze ode verscheen ook in Van der Noots Poeticsche Werken (1580) onder de titel ‘Vanden slach by Grevelinghen’. In dit werk staan nog meer ‘Pindarica’ waaruit blijkt dat Van der Noot eigenlijk maar heel weinig van de Pindarische ode had begrepen. Zo is er de triadische ‘Ode aen de Eerlijke, Deughdelijke Wyse ende Schoone Vrouwen Weduwen ende Jonghe-dochteren van Brabant en oock aen Olympia’, die in hoofdzaak een langgerekte beschrijving is van de uiterlijke en innerlijke schoonheid van Van der Noots geliefde Olympia. De inhoud van deze ode heeft niets met Pindarus te maken en de elegie, die de Romeinse dichters voor dit soort onderwerpen gebruikten, zou toepasselijker geweest zijn. Opvallend is dat Van der Noot de coupletten van de elf triaden van deze ode afwisselend Strophe, Antistrophe, Epode en Sangh, Weder-sangh, Tsamensangh noemt. Hieruit is af te leiden dat Van der Noot de functie van de triade opvatte als die van een soort beurtzang. Verder staan er in de Poeticsche Werken twee oden in sonnetvorm, waarbij hij de kwatrijnen resp. strophe en antistrophe noemt en het sextet epode (de oden aan Giovanni Baptista Grillo en aan Louis Balbani).Ga naar eind11. Zoals gezegd, kende Van der Noot Pindarus alleen indirect; twee andere Zuidnederlanders die Pindarische oden hebben geschreven, Iamotius en Bovillius, kenden Pindarus daarentegen juist zeer goed. Wat deze twee dichters bindt is dat ze beiden hun oden in het Grieks schreven, maar verder hebben ze weinig gemeen. | |
[pagina 70]
| |
De arts Federicus Iamotius, net als Poetou afkomstig uit Béthune, had evenals Ronsard Grieks geleerd bij Dorat.Ga naar eind12. Hij publiceerde het werkje Varia Poemata Graeca & Latina in 1593 bij Plantijn in Antwerpen. Het bevat een vijftal Pindarische oden. Iamotius imiteerde nauwgezet Pindarus' metriek en vocabulair, maar de inhoud van zijn oden was volstrekt niet Pindarisch. Er is één ode op een vooraanstaand persoon, de bisschop Franciscus Richardotus, die niet veel meer is dan een over vier triaden uitgerekte herhaling van het thema hoe jammer het is dat deze man is overleden. Twee gedichten zijn zelfs geen gelegenheidsgedichten. Eén ervan heeft als onderwerp dat men zijn hoop op God moet stellen, de ander heeft Christus' opstanding als thema. Voorts zijn er nog een ode op de dichter Georgius Bucananus (= George Buchanan) en een lofdicht op de boekdrukkunst. Het laatste gedicht is nog het aardigst; de gepersonifieerde boekdrukkunst, Chalcotype iunior, wordt tegenover haar oudere zuster, Chalcotype senior, gesteld, de kunst van het smeden van wapens. Men zou dit als mythe kunnen opvatten. Bovendien komt er een lofprijzing van de drukker Moretus in de ode voor, zodat zich hier toch een enigszins Pindarische combinatie van ingrediënten laat zien. Petrus Bovillius (= Pierre Bouille, 1575-1641), een jezuiet uit Leuven, publiceerde twee Pindarische oden.Ga naar eind13. Hij schreef ze ter gelegenheid van de verschijning van twee theologische werken, waarin ze dan ook zijn opgenomen: de Disquisitiones magicae van Martinus Del Rio (Leuven 1599) en De iustitia et iure van Leonardus Lessius (Leuven 1605). Deze oden zijn net als die van Iamotius geschreven in een Pindarisch metrum, maar Bovillius was minder strikt dan Iamotius in het gebruik van Pindarus' vocabulair; hij gebruikte vele woorden die niet bij Pindarus voorkomen en bedacht zelfs, net als Pindarus, een aantal nieuwe woorden en wendingen. Inhoudelijk zijn Bovillius' oden knappe stijloefeningen met een keur van aan Pindarus en de klassieke mythologie ontleende elementen, maar dichterlijke originaliteit ontbreekt. De lofprijzing staat in de gedichten voorop, waaruit wellicht Ronsards invloed spreekt. | |
Pindarus in het Leidse humanistenmilieuAan het eind van de 16e eeuw verplaatste het centrum van de culturele bloei in de Nederlanden zich van het zuiden naar het noorden. Dit geldt ook voor de belangstelling voor Pindarus. In 1590 verscheen een Pindarus-editie bij Franciscus Raphelengius in Leiden en Vulcanius, hoogleraar Grieks te Leiden van 1580 tot 1610, behandelde in 1592 Pindarus' Nemeïsche oden op het college Griekse poëzie.Ga naar eind14. Maar al eerder werd Pindarus bekend in de kring der Leidse humanisten-dichters, vermoedelijk door toedoen van Janus Dousa (1545-1604). Hij maakte tijdens zijn studie in Parijs in 1564 kennis met de meeste leden van de Pléiade, waaronder waarschijnlijk ook Ronsard.Ga naar eind15. Ook schreef hij Latijnse verzen die Pindariserend genoemd mogen worden, in die zin dat de strofen geen klassiek, maar een door Dousa zelf ontworpen ‘vrij’ metrum hebben. Het beste voorbeeld hiervan is de ode ‘Ad Theodorum Leovaeum Oda’ uit de bundel Odarum Brittanicarum Liber (Leiden 1586). Deze ode kan men Pindariserend of zelfs dithyrambisch noemen niet alleen op grond van de ‘vrije’ metriek, maar ook op grond van de inhoud. Met ontleningen aan Horatius' Bacchusode en een verwijzing naar | |
[pagina 71]
| |
Horatius' ode over Pindarus (van beide werd hierboven het begin geciteerd) tracht Dousa zijn dichterlijke geestdrift te verwoorden: At devium me quò rapis, ac tui
Plenum? quae in antra, aut quas agis in petras?
Heu parce invalido nimis;
Pessum parce abeunti.
Nam quid? Sine alis Icarus ut volem?Ga naar margenoot+
(Maar waarheen sleurt ge mij mee, vol/ van u? Naar welke grotten of naar welke rotsen voert ge mij?/ Ach, spaar een al te zwakke;/ Spaar iemand die te gronde gaat./ Want wat wilt ge? Dat ik als Icarus zonder vleugels vlieg?) Ronsard was overigens niet de enige dichter van Pindarische oden die de Nederlandse neolatijnse dichters kenden. Dousa kende de Pindarische oden van de Duitser Paulus Melissus (= Paul Schede, 1539-1602),Ga naar eind16. die net als hij Grieks gestudeerd had bij Dorat in Parijs. Van Melissus verschenen maarliefst 26 Pindarische oden in de tweede uitgave van zijn Schediasmata poetica (Parijs 1586). In dit verband is het opmerkelijk dat er van Dousa en Melissus samen - weliswaar toen beiden al dood waren - een bundel met voornamelijk oden werd uitgegeven: Iani Dousae et Pauli Melissi Musae errantes (Frankfurt 1616). Ook was - wat later - het werk van de ‘Poolse Pindarus’ Simon Simonides (= Szymon Szymonowicz, 1558-1629), een vriend van Justus Lipsius, bekend in de Nederlanden. Er verscheen van deze Simonides in 1619 zelfs een poëziebundel in Leiden: Poematia aurea cum antiquitate comparanda. Tenslotte waren waarschijnlijk ook de oden van Lampridio bekend, vooral na het verschijnen van Janus Gruterus' omvangrijke bloemlezing uit de neolatijnse Italiaanse dichters, Delitiae CC italorum poetarum (Frankfurt 1608), waarin Lampridio's werk meer dan 100 pagina's kreeg toebedeeld. Opgedragen aan Dousa is een Pindarische ode op Frederik Hendrik van zijn leerling Hugo de Groot.Ga naar eind17. Deze ode is nogal opmerkelijk, omdat hij geschreven is in het Grieks en wel in 1595 toen Grotius 12 jaar oud was. Het gedicht, dat 175 verzen telt ingedeeld in 5 triaden, schreef Grotius naar aanleiding van de thuiskomst van Louise de Coligny, de moeder van Frederik Hendrik, na een reis naar Frankrijk. Het is voor een groot deel een imitatio van Pindarus; de sententiae die er in voorkomen zijn bijvoorbeeld bijna letterlijk uit Pindarus overgenomen. Toch toont Grotius in zijn Grieks daarnaast veel oorspronkelijkheid. De opbouw van het gedicht is vergelijkbaar met die van de ode van Van der Noot. Ook hier vormt een lang beschrijvend gedeelte - dat men wel mag opvatten als de tegenhanger van de mythe bij Pindarus - de hoofdmoot, in dit geval een beschrijving van Louise de Coligny's vertrek en thuiskomst. Dit deel wordt voorafgegaan door een prooemium waarin ‘moeder Holland’Ga naar eind18. gevraagd wordt, wat ze het mooiste tijdperk uit haar geschiedenis vindt en de dichter zijn hart oproept inspiratie te tonen. Dit is vergelijkbaar met Van der Noots aanroeping van de muzen. Na het hoofddeel eindigt Grotius' ode met een heilwens, die men als peroratio kan opvatten. Wat opvalt aan Grotius' ode is dat hij nauwelijks over Frederik Hendrik gaat. Dit herinnert aan Pindarus, bij wie aan de overwinnaar in de spelen vaak slechts enkele woorden worden gewijd, terwijl een mythe de meeste ruimte krijgt. | |
[pagina 72]
| |
Een tweede adept van Dousa, Daniël Heinsius, heeft zich onder onze humanisten het meest met Pindarus beziggehouden. Petrus Scriverius - zelf een bewonderaar van PindarusGa naar eind19. - schreef over Heinsius in een opdracht voorafgaand aan diens Bacchusode (gepubliceerd in 1616): Als hy zijn snaren roert, Homerus moet het geven:
En de Thebaensche swaen, al siet men hem hooch sweven
In 't blaeuw gesterde velt (...).Ga naar margenoot+
Met de ‘Thebaanse zwaan’, elders ook de ‘zwaan van Dirce’ (een bron bij Thebe) of gewoon ‘zwaan’, wordt Pindarus bedoeld in navolging van Horatius' ‘Dircaeum cycnum’ (ode IV,2,25). In Scriverius' beschrijving hebben we enerzijds te maken met het vaker voorkomende gebruik van Pindarus' naam om iemand als een groot lyrisch dichter te prijzen zonder dat hij ook daadwerkelijk Pindarische poëzie hoeft te hebben geschreven;Ga naar eind20. anderzijds heeft Heinsius inderdaad Pindarische poëzie geschreven. Hij schreef één Pindarische ode, ‘Ode Pindarica, in obitum Scaevolae Sammarthani, Galli’ waarschijnlijk uit 1623 (dat is althans het jaar waarin Scévole de Sainte-Marthe overleed). Het thema van deze ode, die twee triaden telt, is de onsterfelijkheid die de dichter door zijn poëzie krijgt, een thema dat Pindarus ook meermalen gebruikte. Overigens is de inhoud van deze ode niet Pindarisch te noemen. Evenmin als bij Dousa is de ode tot een bepaald klassiek metrum te herleiden. We hebben hier te maken met vrije verzen met de beperking van de interne correspondentie tussen strofe en antistrofe en de triaden onderling. De dithyrambe, waarvan vanaf 1617 diverse voorbeelden in Heinsius' poëzie te vinden zijn,Ga naar eind21. is astrofisch en heeft dus niet de beperking van de interne correspondentie. Inhoudelijk ontlenen Heinsius' dithyramben niets aan Pindarus. Het belang ervan voor de geschiedenis van de Pindarus-receptie ligt op metrischtechnisch vlak. Als zodanig hebben Heinsius' dithyramben, zo zegt Maddison,Ga naar eind22. invloed gehad op de Engelse dithyrambe; wellicht ook op de Duitser Jacobus Balde,Ga naar eind23. die een aantal dithyramben opnam in zijn Sylvarum libri VIII uit 1643. Heinsius heeft zich niet alleen in zijn poëzie door Pindarus laten inspireren, hij heeft ook over Pindarus geschreven. In zijn uit 1608/09 daterende Oratio Pindari Pythiis praemissa (Rede voorafgaand aan de lectuur van Pindarus' Pythische oden) gaat Heinsius niet zozeer in op de poëzie van Pindarus zelf, maar houdt hij veeleer een betoog over waardering van de poëzie in het algemeen.Ga naar eind24. Men zou daarbij teveel beïnvloed worden door het onderwijs van de filologen, waardoor men voornamelijk gericht is op de vorm en niet meer ziet waar het eigenlijk om gaat in de poëzie, namelijk de wijsheid (sapientia). Toch is het niet willekeurig dat Heinsius Pindarus als voorbeeld heeft gekozen om zijn stelling te illustreren. De opvatting dat Pindarus niet alleen mooie poëzie schreef, maar dat die poëzie ook veel behartigenswaardige wijsheden bevat, is vanaf het vroege begin aanwezig in de Pindarus-receptie. Angelo Poliziano (1454-1494) schreef al voordat Pindarus in druk was verschenen in een vergelijking tussen de psalmen en Pindarus, dat door Pindarus ‘dezelfde dingen aangenamer worden verteld en stralender worden verlicht’ (‘res eaedem dulcius narrantur et splendidius illustrantur’).Ga naar eind25. In een heel ander verband komt Heinsius over Pindarus te spreken in zijn tractaat De Tragoediae Constitutione (eerste uitgave in 1611). Hij heeft het hier over het nut | |
[pagina 73]
| |
van Pindarus voor de tragediedichter m.n. in de koorliederen: ‘De bevalligheid nu die hij in grote mate bezit, is de beste opsmuk in de koorliederen, vooral wanneer de dichter door zijn onderwerp in de steek wordt gelaten.’Ga naar eind26. Hier prijst hij Pindarus niet aan om de inhoud, maar om de vorm. De in het Leidse humanistenmilieu opgeleide theoloog en dichter Jacobus Revius schreef één Pindarische ode getiteld ‘Triumph-Liedt op de blyde veroveringhe der tot noch toe onwinbare stat van 's Hertogen-bos’. Het verscheen afzonderlijk in 1629 en is ook opgenomen in Revius' verzamelbundel Over-Ysselsche Sangen en Dichten (1630). In de voorrede op het gedicht schrijft hij: ‘Dit gesanck is soo wat na gebootst op de Oden van Pindarus. de namen van Keer, Tegen-keer ende Toesanc sijn verduytscht wt de grieksche, Strophe, Antistrophe, ende Epodos.’ In dit gedicht, dat zeven triaden telt, eist Revius de eer op de eerste Nederlandstalige Pindarische ode te dichten (blijkbaar kende hij het werk van Jan van der Noot niet): Ick sal, als de Thebaensche swaen
Een nieuwen pat na Pindo kiesen
Die Neerlant niet en plach te gaen,
Al soud' ick wech en steeg' verliesenGa naar margenoot+
De topos ‘ik breng iets wat nog nooit gezegd is’ op de Pindarische ode toegepast - inmiddels bekend van Van der Noot - gaat wellicht op Ronsard terug: ‘Le premier de France/ J'ay pindarizé’ (Odes II,2,36-37). Revius stond namelijk net als Van der Noot sterk onder invloed van Ronsard, zoals W.A.P. Smit uitvoerig heeft laten zien.Ga naar eind27. Andere kenmerken die aan Ronsard ontleend zijn, zijn b.v. de korte iambische verzen en de topos van de dichterlijke geestdrift waarmee het gedicht begint: ‘Wat nieuwe drift voel ick van binnen?/ Wat vlamme woelt my inde sinnen?’ Toch heeft Revius' ode een sterk oorspronkelijke inslag. Net als bij Van der Noot en Grotius zijn er een exordium, een narratio en een peroratio in het gedicht te onderscheiden. Maar wat het gedicht zijn bijzondere karakter geeft is de manier waarop Revius de sententiae gebruikt. Het gedicht wordt telkens door uitvoerige sententiae onderbroken die samen bijna een derde van het gedicht uitmaken. De ode krijgt zo enerzijds een sterk moraalfilosofische inslag, anderzijds een verbrokkeld karakter, wat vooral in de narratio storend werkt, omdat een doorlopende verhaallijn erin ontbreekt. Ondanks de onmiskenbare invloed van Ronsard is het ‘Triumph-Liedt’ meer dan imitatie van Ronsard. De Niet heeft onlangs betoogd, dat Revius ook Pindarus zelf gelezen zou hebben en dat zijn ode de weerslag van die Pindarus-lectuur laat zien.Ga naar eind28. Het lijkt mij zeer aannemelijk dat Revius Pindarus' oden kende. Temeer, daar ook Gomarus, die in Leiden hoogleraar in de theologie was toen Revius daar studeerde, blijk heeft gegeven van een grondige bekendheid met Pindarus. In zijn in 1637 verschenen Davidis lyra maakt Gomarus vergelijkingen tussen de poëzie van het Oude Testament en die van Pindarus en Sophocles. Gomarus gaat in dit werkje niet inhoudelijk op de poëzie in, maar behandelt uitsluitend de metriek. Het idee voor zijn studie ontleende Gomarus mogelijkerwijze aan Zwingli. Deze Zwitserse theoloog schreef twee ‘brieven aan de lezer’, die werden opgenomen in de Pindarus-editie van Jacobus Ceporinus, die in 1526 in Basel verscheen. In de eerste brief verdedigt | |
[pagina 74]
| |
hij de lectuur van de heidense Pindarus en wijst hij op het nut van Pindarus voor het begrijpen van de oud-testamentische poëzie: ‘Naar mijn mening schijnt geen der Griekse schrijvers zo te helpen bij het begrip der Heilige Schrift als deze van ons, vooral als je de zeer duistere Hebreeuwse liederen, hymnen - waartoe de psalmen behoren -, de gezangen van Job en hier en daar voorkomende metrische lofzangen van anderen geheel en al wilt hebben doorzien.’Ga naar eind29. | |
De Pindarus-imitatie bij Vondel en enkele andere 17e-eeuwse auteursDe vergelijking tussen de psalmen en Pindarus zullen we ook bij Vondel weer tegenkomen. De naam van Pindarus vinden we bij Vondel voor het eerst in 1629 in de ‘Zegesang ter eere van Frederick Henrick’.Ga naar eind30. Kort daarna heeft hij zich een paar keer beziggehouden met Horatius' ode over Pindarus.Ga naar eind31. Waarschijnlijk in 1631 maakte hij een vertaling: ‘Aen Antonius Iulus. Horatius twede gezang van het vierde boeck’.Ga naar eind32. In een gedicht over Horatius, ‘De Roomsche Lier aen Daniel Mostert’Ga naar eind33. (ca. 1635) varieert hij het begin van de ode: ‘Wie Flakkus pooght te steecken naer syn kroon,/ Die tart als Pan Apolloos hoogen toon’ en zegt hij verderop, dat Horatius zich zet ‘neffens de Dirceesche swaen,/ Den roem van Griecken.’. Met een vergelijkbare variatie op Horatius begint ‘De Koningklycke Harp aen Korelis van Kampen’Ga naar eind34. (voor het eerst in 1640 uitgegeven): ‘Wie David pooght te steecken naer syn kroon,/ Die terght, als Lucifer, den hooghsten troon.’. Bijna aan het eind van dit gedicht staat dan: ‘O onnavolghelijcken Harpenaer,/ Die 't lierspel dooft van Flakkus en Pindaer,’. Vondel stelde dus de psalmen van David boven Horatius en Pindarus, die hij even hoog aansloeg. Met Horatius heeft Vondel zich intensief beziggehouden, met Pindarus minder. Met Vondels kennis van het Grieks was het zeer matig gesteldGa naar eind35. en we mogen wel uitsluiten dat hij Pindarus in het origineel heeft gelezen. Toch was Vondel wel enigszins bekend met de inhoud van Pindarus' werk, zoals blijkt uit de 2e ‘Zangk’ van de ‘Zege-zang, ter eere van Gillis van Vinckenroy’Ga naar eind36. (ca. 1645): Gelijck de zwaen haer helden-toon
Verheft, op 't worstelen, en rennen,
En vuist-kamp; daer sich Vorsten wennen
Ten oorloge, in een wolck van stof,
En damp van zweet, onthaelt met lof,
En loof, van Elis versch gevlochten,
Voor hen die andren overmochten,
Met arm, of vuist, of voet, of hoef,
Zoo dick de deugt quam op de proef.
Deze ‘Zege-zang’ dichtte Vondel voor Gillis van Vinckenroy, de burgemeester van Hasselt, naar aanleiding van diens overwinning in het kruisboogschieten. De aanleiding van dit gedicht - en dat is bijzonder - is net als bij Pindarus een sportoverwinning. Vondel vergelijkt de wedstrijd in het kruisboogschieten ook uitdrukkelijk met de spelen in de oudheid. In de 2e ‘Zangk’ noemt Vondel een Grieks en een Romeins voorbeeld, de hierboven beschreven Olympische spelen en daarna de lijkspelen voor Anchises | |
[pagina 75]
| |
uit Vergilius' Aeneis. Daar stelt hij in de 2e ‘Tegenzangk’ de wedstrijd uit zijn eigen tijd tegenover. Er is meer opmerkelijk aan deze vergelijking, namelijk het gebruik van strofe en antistrofe om dingen tegenover elkaar te stellen. Vondel gebruikt de triadische opbouw als middel om de inhoud te ordenen, hij geeft de triade een functie. Hiermee slaat Vondel duidelijk een andere weg in dan Van der Noot, Grotius en Revius met hun indeling gebaseerd op retorische voorschriften. Iets vergelijkbaars doet Vondel in een ‘Bouwzang’ uit 1648 ter gelegenheid van de eerstesteenlegging van het stadhuis in Amsterdam.Ga naar eind37. In de zangen van dit uit twee triaden bestaande gedicht spreekt hij over Rome en Athene en hij stelt daar in de tegenzangen Amsterdam tegenover. In de toezangen zijn respectievelijk de bloei van de bouwkunst in vredestijd en de lof op de vier eerstesteenleggers het onderwerp. Het meest verregaand is het gebruik van de triadische geleding voor de ordening van de inhoud in het gedicht ‘[Op den] Edipus of Teeckentolck van den E. Heere Athanasius Kircher’Ga naar eind38. uit 1652. Het gedicht bestaat uit twee paren van zang en tegenzang waarna één toezang volgt. Het is een tweegesprek tussen paus Innocentius X, die in de zangen, en de geest van Hermes Trismegistos, die in de tegenzangen aan het woord is. In de toezang formuleert Innocentius dan een soort conclusie. De opvatting van de Pindarische ode als beurtzang die we bij Van der Noot zagen, is hier praktijk geworden. De niet strikt triadische opbouw, één epode na een aantal paren van strofe en antistrofe, komt bij Vondel vaker voor en is gelijk aan de bouw van de koorzang of rei in de tragedie. Daarmee heeft dit soort gedichten bij Vondel overigens niets uit te staan. Pas later bij de dichter Arnold Moonen (1644-1711) is er aanleiding om voor gedichten met een dergelijke opbouw een verband met het koorlied van de tragedie te leggen, omdat hij het woord ‘rei’ voor dit soort oden gebruikte in een tweetal bruiloftsgedichtenGa naar eind39.. In het gedicht ‘Ter Inwydinge van den E. Heere, Gerardus van Westrenen’Ga naar eind40. (1654), dat ook de opbouw zang, tegenzang, zang, tegenzang, toezang heeft, gaat Vondel aan het slot bewust de wedijver met Pindarus aan. De ‘Helt’ Westrenen, die het licentiaat in de godgeleerdheid te Leuven ontving, krijgt een krans, niet van laurier maar van ‘kruisloof’Ga naar eind41. en niet ‘stam’ of ‘wapen’ verleent hem roem, maar de ‘Godtgeleertheit’. In de vier triaden tellende Pindarische ode ‘Voor Alexander den VII. Hersteller van Jesus Societeit in den Staet van Venetie’Ga naar eind42. (1657) zet Vondel deze wedijver met Pindarus door; zijn stof zou veel glansrijker zijn: ‘Laet Pindaer den renpalm loven:/ Deze olijf kan 't al verdoven.’ (Zang I). In Zang IV geeft Vondel voor moeite te hebben de ode onder controle te houden: ‘Alexander, help mijn cijter/ Met uw maete. Geen Pindaer/ Kan u volgen met zijn snaer;’ en ‘Help en sterck my onder 't zingen,/ Zulck een' koorzang ongewent.’. Overigens is het hoofdonderwerp van dit gedicht de strijd van de Christenen tegen de heidenen. We mogen concluderen dat Vondel het voorbeeld van de Pindarische ode op een creatieve en gevarieerde wijze voor zijn gelegenheidspoëzie heeft gebruikt. Voor de ontwikkeling van de Pindarische ode zijn met name de niet strikt triadische ode (een aantal strofenparen gevolgd door één epode) en het gebruik van de triade voor de inhoudelijke opbouw van belang. Deze kenmerken zien we ook bij andere auteurs. | |
[pagina 76]
| |
De niet strikt triadische ode komen we zelfs al vóór Vondel tegen in het ongedateerde en anonieme dichtbundeltje De Roemster van den Aemstel, Off: Poëtische beschrijvinghe van de Riviere Aemstel, dat afkomstig is van Matthijs van Velden en gedateerd moet worden tussen 1622 en 1635.Ga naar eind43. Het tweede gedicht in dit bundeltje heeft als titel ‘Ode, Of Lier-veerssen, Aen den Aemstel, Pindarus na-ghebootst’. Niet alleen in de titel, maar ook in het gedicht zelf laat de dichter weten Pindarus na te volgen; het gedicht is een gift aan de Amstel ‘Die mijn Lier nu eerst gaet leeren/ Na de Pindarisse sanck.’. Het bestaat uit 5 strofen, waarvan 4 van 10 en de laatste van 12 regels. Het gedicht is dus niet strikt triadisch. Naar de inhoud is het gedicht trouwens on-Pindarisch: het is geen gelegenheidspoëzie en het doet veeleer aan Horatius denken, bijvoorbeeld aan zijn ‘O fons Bandusiae’ (ode III, 13). Het toepassingsbereik van de Pindarische ode werd gedurende de 17e eeuw steeds vager. Het werd een vorm voor gelegenheidspoëzie die voor elke gebeurtenis gebruikt kon worden. Zo gebruikte Heijmen Dullaert (1636-1684) de Pindarische vorm voor twee bruiloftsgedichten,Ga naar eind44. zoals later ook Arnold Moonen (zie boven). Eén van Dullaerts gedichten is trouwens weer een niet strikt triadische ode. Willem Godschalck van Focquenbroch (± 1630-1675) ging nog een stapje verder en liet zich zelfs aan het criterium gelegenheidspoëzie niets gelegen liggen: hij gebruikte de triadische vorm voor een gedicht over de liefde.Ga naar eind45. Bovendien zijn in dat gedicht alle strofen even lang, met andere woorden: niet alleen inhoudelijk, maar ook formeel is bij Focquenbroch de Pindarische ode volledig verwaterd. De laatste 17e-eeuwse auteur die ik hier wil noemen is Six van Chandelier (1620-1695). In 1657 verscheen zijn bundel Poësy van J. Six van Chandelier die zes boeken omvat, waarvan de laatste drie ‘Dichtbosch’ heten. We hebben dus weer met het silvagenre te maken, dat we al bij Van der Noot tegenkwamen. In deze bundel en met name in de drie boeken ‘Dichtbosch’ komen we een aantal ‘Pindarische’ gedichten tegen. Ook bij Six van Chandelier is goed waarneembaar dat de ontwikkeling van de Pindarische ode begint te ontaarden. Six kende Pindarus zelf niet en hij moest niet veel hebben van verheven poëzie. Dit uitte zich in de afwijkende manier waarop hij zowel naar vorm als naar inhoud met Pindarus omsprong. Wat de vorm betreft zien we dat Six naast triadische gedichten niet alleen de inmiddels bekende variatie gebruikte van de niet strikt triadische ode; het gedicht ‘Aan Simon Dilman Geneesheer te Amsterdam’Ga naar eind46. uit het 3e boek bestaat uit twee coupletten die ‘Keer’ en ‘Tegenkeer’ heten, terwijl het gedicht ‘Kontrefeitsel van Olivier Kromwel’Ga naar eind47. in het 5e boek bestaat uit een ‘Keer’ van 84 verzen gevolgd door een ‘Toesangh’ van 10 verzen. Overigens zien we bij Six van Chandelier ook navolgingen van Vondels toepassing om de triade te gebruiken voor de inhoudelijke ordening. Net als Vondel gebruikte hij strofe en antistrofe om oudheid en eigen tijd te contrasteren: in het gedicht ‘Borgerkroonen voor de Bikkers’Ga naar eind48. in het 5e boek beschrijft Six in de keer het Romeinse gebruik om verdienstelijke burgers met eikenkransen te eren en stelt dan in de antistrofe dat men in Amsterdam het hoofd van de Bikkers zou moeten omkransen. Het triadische gedicht ‘Op dry ysre kouwen, van Jan van Leiden, en syne medschuldigers, booven aan St. Lamberts tooren, te Munster.’Ga naar eind49. uit het 5e boek herinnert aan Vondels gebruik van | |
[pagina 77]
| |
de triade als beurtzang. In de ‘Keer’ richt Six zich tot de stad met een vraag, in de ‘Teegenkeer’ antwoordt de stad en in de ‘Toesangh’ wenst Six de stad alle goeds toe. Six' Pindarische oden zijn naar de inhoud gelegenheidsgedichten die niets met Pindarus te maken hebben afgezien van ‘Verrukkinge der sinnen’Ga naar eind50. uit het 4e boek. In dit gedicht parodieert Six de Pindarische ode, wat al direct blijkt uit de woorden waarmee hij aan het begin zijn dichterlijke geestdrift beschrijft: ‘Wat voel ik voor een seldsaam vier/ Myn vadsich herssenslym ontsteeken?/ Ik raak in brand, en schuimbek schier, (...).’ De eerste triade is een variatie op het aan Horatius ontleende motief dat Pindarus onnavolgbaar zou zijn. Volgens Six kan men Pindarus rustig navolgen en is er geen reden om bevreesd te zijn als Icarus neer te storten. Horatius imiteerde immers zelf ook Pindarus en, zo besluit hij zijn redenering, ‘Waarom zou dan een ander geest/ Niet schoeijen, op de selve leest?’ De antithese tussen Six en Horatius wordt dan dat Six met veel tamtam Pindarus zegt na te volgen, maar door de parodie in feite het tegendeel doet, terwijl Horatius in zijn ode IV, 2 zegt dat Pindarus onnavolgbaar is, maar hem elders juist wel navolgt. Aan het slot van het gedicht blijkt dat Six een vriend wil feliciteren met de geboorte van een zoon en zijn dokter wil danken voor diens medische hulp. Met dit soort alledaagse zaken parodieert hij de Pindarische ode als ode op een hooggeplaatst persoon. De typering van Schenkeveld- Van der Dussen ‘De berg heeft een muis gebaard’ is dan ook geheel van toepassing op dit gedicht.Ga naar eind51. Het gebruik van de triadische opbouw voor de inhoudelijke ordening, die we bij Vondel en bij Six van Chandelier tegenkwamen, werd tot voorschrift in de Duitse poetica's uit het eind van de 17e en het begin van de 18e eeuw.Ga naar eind52. In de strofe moest men een stelling poneren, in de antistrofe een tegenstelling en in de epode een conclusie. Een schoolvoorbeeld van zo'n ode is ‘Voor en tegen de wijn’ van Petronella Johanna de Timmerman (1724-1786).Ga naar eind53. In de strofe noemt de dichteres de aangename kanten van de wijn, in de antistrofe het misbruik en in de epode concludeert ze dat wijn een aangename drank is mits met mate gebruikt. | |
Pindarus en het dichterlijke genie in Nederland, 1770-1830In de tweede helft van de 18e eeuw stond Pindarus in West-Europa opnieuw sterk in de belangstelling. Dat had alles te maken met de visie op poëzie die zich in die tijd ontwikkeld had. Men zette zich af tegen het classicisme met al zijn voorschriften en ontwikkelde een bewondering voor wat men het ‘natuurlijke genie’ noemde: de dichter die de poëzie ongebreideld uit zijn hart laat opwellen. Van de klassieke dichters werd nu vooral Homerus, die voordien als ruw maar nu als een natuurtalent werd beschouwd, bewonderd. Maar ook Pindarus werd een standaard-voorbeeld van het dichterlijke genie. Hieraan zal het feit dat hij in het geschrift Peri hypsous om zijn hartstocht wordt geprezen, wel hebben bijgedragen.Ga naar eind54. Peri hypsous (‘Over het verhevene’, een poeticaal geschrift uit de eerste eeuw na Chr. overgeleverd op naam van Longinus) gaf de aanzet tot de theoretische discussie over het ‘verhevene’ en in verband daarmee de verheven poëzie van het dichterlijke genie. Sinds Boileau's vertaling van Peri hypsous uit 1674 kwam er een gestage stroom | |
[pagina 78]
| |
van geschriften over dit onderwerp op gang, die zijn hoogtepunt bereikte in de 2e helft van de 18e eeuw met Edmund Burke's Philosophical Enquiry into the Origin of our Ideas of the Sublime and Beautiful (1756/57) en Kant's Kritik der reinen Vernunft (1781).Ga naar eind55. In Nederland wijdde Johannes Kinker een essay aan het onderwerp; ‘De digterlijke genie’ uit 1801.Ga naar eind56. In wezen is de opvatting van de dichter als natuurlijk genie niet zo verschillend van het renaissancistische beeld van de dichter die onder invloed van de ‘furor poeticus’ staat. Het verschil zit hem vooral in de manier waarop de theorievorming tot uiting komt in de dichterlijke praktijk. In de Renaissance noemde de dichter van Pindarische oden de dichterlijke geestdrift slechts als topos; we zagen dat bij Ronsard, Dousa, Revius en Six van Chandelier. In de 18e eeuw streeft men er daarentegen naar het dichterlijke genie uit het hele gedicht te laten spreken: de dichterlijke geestdrift is dan niet meer slechts een topos, maar het hoofdkenmerk van de Pindarische ode. De belangstelling voor Pindarus leefde in de tweede helft van de 18e eeuw op in heel West-Europa, maar bovenal in Duitsland. Daar had zich in de ‘Sturm und Drang’-periode een ware ‘genie-cultus’ ontwikkeld.Ga naar eind57. Er verschenen vertalingen van Pindarus, filologen hielden zich met hem bezig, en hij had grote invloed op dichters van wie met name Klopstock, Goethe en Hölderlin genoemd moeten worden. Als omstreeks 1770 ook in Nederland de belangstelling voor Pindarus plotseling herleeft, gebeurt dat ongetwijfeld onder invloed van de ontwikkelingen in Duitsland. In Nederland lijkt er naast de hierboven beschreven veranderende visie op het dichterschap ook nog een tweede oorzaak te zijn waardoor de Pindarische ode vele beoefenaars kreeg: het vaderlands gevoel. Dat gevoel was in Nederland sterk aanwezig in de tweede helft van de 18e eeuw en het uitte zich onder andere in lofzangen op vaderlandse helden en zeges. Ook hiervoor was de Pindarische ode van oudsher geschikt. Een groot aantal dichters waagde zich nu aan de Pindarische ode. Onder hen was Bilderdijk verreweg de belangrijkste, maar ook Rhijnvis Feith en de in zijn tijd zeer populaire Jan Frederik Helmers schreven Pindarische poëzie, naast nog een hele rij mindere goden als Hermanus Vinkeles, Pieter Gerardus Witsen Geysbeek, Marten Westerman en Carel Godfried Withuys. De eerste vertalingen van Pindarische oden in het Nederlands verschenen nu ook, beginnend met een vertaling van Olymp. XII, een ode op Ergoteles van Himera, door Pieter van den Bosch uit 1772.Ga naar eind58. De vertaling van Pieter van den Bosch was een paar jaar later de aanleiding tot een enigszins op zichzelf staand en curieus geval in de geschiedenis van de Pindarusreceptie: ‘De Offerhande van Themistocles’,Ga naar eind59. een waarschijnlijk uit 1777 stammende lierzang met een voorbericht van Onno Zwier van Haren (1713-1779). De destijds nog recente papyrusvondsten uit Herculaneum, die bij opgravingen in 1752-54 waren gedaan, brachten hem op het idee zijn lierzang als een vertaling van een ode van Pindarus zelf te presenteren, zoals de titelpagina vermeldt: ‘De offerhande van Themistocles, Lierzang van Pindarus aan Ergoteles van Himera, gevonden in Herculaneum, en volgens het Grieksche ontcyfferde handschrift in 't Italiaansch vertaald. door den eerwaarden vader Gennaro Sanchez de Luna, voorheen Jesuit en Hoogleeraar in de Grieksche Letterkunde tot Napels. Op eenen vryen trant in Nederduitsche Dichtmaat overgebracht, door het kunstgenootschap, onder de zinspreuk: gunst baard kunst.’ In het uitgebreide ‘Voorbericht van de Nederduitsche overzetters’ wordt quasi-filologisch op zaken als | |
[pagina 79]
| |
de herkomst en de datering van het gedicht ingegaan. De indruk door het voorbericht gewekt dat het hier slechts om een flauwiteit gaat, wordt door de lierzang zelf weersproken. De lierzang telt 20 tienregelige strofen, waarvan alleen de laatste drie over Ergoteles gaan; tot en met de 17e strofe gaat de lierzang over Themistocles. Het verband tussen deze twee delen is zo mogelijk nog onbegrijpelijker dan we van Pindarus zelf gewend zijn, maar hiervoor geeft Van Haren zelf in het voorbericht verklaringen. Eén verklaring luidt, dat er zoals ‘alle kenners van de oude Grieksche en Latynsche lierdichten’ weten, ‘niets gemeender als aan het einde van dezelve, hetgeen men in 't begin het minste scheen te moeten verwachten.’ (sic). De passage over Ergoteles is een lof op de overwinnaar. Het deel over Themistocles gaat over een offerplechtigheid in Perzië, waar Themistocles na zijn verbanning verbleef, die ermee eindigt dat Themistocles een beker drinkt en sterft, een apocrief gegeven. Ook binnen deze passage komen we een aantal plotselinge overgangen tegen. De nabootsing van de plotselinge overgangen doet weliswaar gekunsteld aan, maar is in zijn soort uniek. Dit, in combinatie met het merkwaardige verhaal over Themistocles, maakt ‘De Offerhande van Themistocles’ tot een fascinerend gedicht, dat tussen parodie en serieuze Pindarus-imitatie inhangt. Zoals gezegd, staat Van Harens lierzang nogal op zichzelf. Wat dan wel de kenmerken zijn van de Pindarische ode in deze periode is wellicht het best te ontlenen aan Boileau's Discours sur l'ode, die voorafgaat aan zijn Pindarische Ode sur la Prise de Namur uit 1693. Hier noemt Boileau een viertal kenmerken: de dichterlijke vervoering, het grootse onderwerp, het verheven woordgebruik en de vermetele metaforen. Het is de vraag of Boileau's Discours veel bekendheid in Nederland had.Ga naar eind60. Toch blijkt het geschrift de kenmerken waaraan een Pindarische ode volgens de Nederlandse dichters moest voldoen goed weer te geven. Ruim een eeuw later dan Boileau is er ook in Nederland een theoreticus over de ode: Johannes Kinker. Hij schreef drie uitgebreide literair-theoretische voorreden bij evenzovele bundels gedichten,Ga naar eind61. waarvan de tweede, uit 1820, in haar geheel aan de ode is gewijd. Hij beschouwt de ode als het genre dat bij uitstek geschikt is voor het verwoorden van filosofische ideeën: ‘De Filozofische waarheid verheft zich tot de vlugt van den Lierzang. De schat, welken de Grieken zich in dat vak verzamelden, hebben wij, met uitzondering van Pindarus en eenige kleine stukken, verloren; Horatius, nogtans, die den Grieken zoo gelukkig bestal, (misschien de waardigste van de Roovers aller tijden) met welke uitmuntende strophen doet hij ons door zijne gezangen de wijsheid niet tot diep in de ziel dringen.’ (1e voorrede (1819), p. 15). We zien hier dus de belangstelling voor de moraalfilosofische kant van de ode weer opduiken, maar die lijkt bij Kinker vooral op Horatius gebaseerd. Wat Kinker evenals Boileau ook noemt, en wat als het belangrijkste kenmerk van de Pindarische ode in deze tijd wordt beschouwd, is de dichterlijke geestdrift: ‘De Lierdichter bevindt zich op de hoogste sport der poëtische ladder; zijne taal moet die van het hoogstgestemde gevoel zijn; dit gevoel, deze geestverrukking is zijne Zanggodin, aan welker inspraak hij zich geheel en al moet kunnen overgeven.’ (2e voorrede, pp. 19-20). Volgens Bilderdijk komt de geestdrift bij Pindarus tot uiting in de plotselinge overgangen, die hij dan ook als kenmerkend beschouwt voor de Pindarische ode: ‘Het charakteristyk van Pindarus is (naar mijn inzien) zijn Kunstgreep, om den Lezer, of liever | |
[pagina 80]
| |
Hoorder (...) langs eenen hem eigenen slingerweg om te leiden (...).’ (voorrede van de Mengelingen, 1804).Ga naar eind62. Wat de vorm betreft, zien we dat de triadische opbouw is losgelaten. Dat past in het beeld; men wilde door de inhoud van het gedicht laten zien dat men een Pindarische ode dichtte en het gedicht hoefde niet meer door triaden als zodanig herkenbaar te zijn. Triadische opbouw ontbrak dan ook als kenmerk in Boileau's Discours. Men zou wellicht verwachten dat de dichterlijke geestdrift in deze periode tot meer metrische vrijheden leidde. Bij de Nederlandse dichters was dat echter nauwelijks het geval. De oden zijn bijna altijd in regelmatige iamben geschreven, waarbij mannelijk en vrouwelijk eindrijm elkaar afwisselen. Hooguit wordt de verslengte gevarieerd, maar ook dat vaker niet dan wel. Vooral Bilderdijk probeerde net als de Engelsman Abraham Cowley, wiens Pindaric Odes in 1656 waren verschenen, een grotere metrische vrijheid te suggereren door soms de lengte van zijn strofen te variëren en ze met grillige inspringingen af te drukken. Hiervan is ‘Zegefeest’,Ga naar eind63. geschreven naar aanleiding van Napoleons overwinning op de Russen bij Friedland in 1807, misschien het beste voorbeeld. Van vrije verzen is echter geen sprake, terwijl in Duitsland Klopstock en Hölderlin juist onder invloed van Pindarus wel vrije verzen gingen schrijven. Kinker merkt op (2e voorrede, p. 6), dat de strakke rijmschema's eigenlijk niet passen bij de ‘stoute en schijnbaar breidellooze vlugt van den lierzang’, maar ‘gewettigd’ zijn door ‘een langdurig en door de onafgebroken gewoonte verjaard gebruik’. Ook de betiteling ‘dithyrambe’, gebruikt door b.v. Helmers en Bilderdijk heeft niets met vrije verzen te maken; het was in deze tijd niet meer dan een synoniem voor ‘lierzang’, zoals Kinker zegt: ‘Ode, Lierzang, Dithyrambe, drie woorden welke in den grond hetzelfde uitdrukken.’ (2e voorrede, p. 20). Om de Pindarische ode uit deze periode te illustreren citeer ik een passage uit een ‘lierzang’ van Vinkeles getiteld ‘Michiel Adriaansz. de Ruiter’ uit 1826.Ga naar eind64. Als onderwerp kiest hij een grote vaderlandse held die in 1676, precies anderhalve eeuw eerder dus, was overleden. Hier volgt een citaat uit het 3e en 4e couplet: De Ruiter? ... Bloos, vermetel zanger!
Niet strafloos, trotsche Phaëton!
Grijpt gij, van blinde geestdrift zwanger,
De gouden teugels van de zon.
't Zegt weinig, met gespierde vingren,
Voor 't nijdig oog der mededingren,
Daar drift en spijt elk zenuw spant,
Het brieschend hengstgespan te stieren,
En 't hoofd met Pisa's loof te sieren,Ga naar eind65.
Voor 't zaamgedrongen Griekenland.
Maar 't vordert godenbloed in de adren,
Bij de eewge kracht des zonnegods,
De vlugt der diamanten radren,
Bevrijd van wagenbreuk en bots,
In 't ongebaande spoor te klemmen,
Het vuurgloedaêmend ros te temmen.
| |
[pagina 81]
| |
De dichter spreekt hier tot zichzelf over zijn gewaagde onderneming een ode te dichten, waarbij een overwinning op de Olympische spelen (Pisa = Olympia) in het niet valt. Vinkeles doet het voorkomen alsof hij - zoals het een lierdichter past - door een god bezeten is en in een toestand van geestesverrukking verkeert, waarin hij het gedicht, ‘het vuurgloedaêmend ros’ waarvan hij de menner is, nauwelijks in bedwang heeft. Iedereen kan echter aanvoelen dat Vinkeles zich eigenlijk helemaal niet als een bezetene door het gedicht laat meeslepen, maar in een strak rijmschema en een strak metrisch schema dicht. Bovendien, vanwaar die plotselinge geestdrift voor iemand die al anderhalve eeuw dood is? Vinkeles' geestdrift is in feite slechts een variatie op een gemeenplaats die eindeloos terugkeert in de ‘Pindarische’ poëzie van deze tijd. De Pindarische stijl imiteert Vinkeles door de overdadige beeldspraak, door mythologische verwijzingen en door hoogdravende adiectiva als ‘diamanten’ en ‘vuurgloedaêmend’. De vier door Boileau genoemde kenmerken van de Pindarische ode blijken alle te vinden te zijn in dit gedicht. Alleen Willem Bilderdijk steeg af en toe echt boven dit niveau uit. Als er iemand in de Nederlandse letteren de betiteling ‘Pindarus’ toekomt, dan is dat Bilderdijk. Al in 1784 schreef hij ‘Het Lotgeval’,Ga naar eind66. waarin Olymp. XII ‘vrij nagevolgd’ is. Bilderdijk was van mening dat men Pindarus niet letterlijk kan vertalen, net zoals Abraham Cowley vond, aan wie hij, naar ik vermoed, zijn ideeën ontleende over hoe men Pindarus moet imiteren. Wat hij in de voorrede van zijn Mengelingen (1804)Ga naar eind67. hierover zegt, vertoont althans een opvallende overeenkomst met Cowley's voorwoord tot zijn Pindaric Odes. Beiden vinden het waanzin Pindarus in zijn eigen versmaat na te volgen en vinden ook dat men de door Pindarus gebruikte uitdrukkingen moet vervangen door iets vergelijkbaars uit de eigen taal. Gerbrandy heeft gewezen op het merkwaardige feit dat Bilderdijk zich veel meer met Horatius heeft beziggehouden - hij vertaalde ongeveer de helft van diens oden - terwijl hij zich Pindarus bij uitstek als voorbeeld stelde voor zijn lyriek.Ga naar eind68. Hoewel Bilderdijk inderdaad maar één ode van Pindarus vertaalde en het de vraag is of hij hem diepgaand bestudeerd heeft, had hij toch heel duidelijk een conceptie van wat Pindarische poëzie als voorbeeld voor hem inhield. Dit komt het scherpst naar voren in het poëticale gedicht De kunst der poëzy (1809),Ga naar eind69. waarin hij het verband legt tussen zijn poëzie-opvatting van dichten als ‘uitstorting van het gevoel’ en het voorbeeld van Pindarus: Toen zweefde ik, als de bie van Hybla, over 't kruid;
Toen breidde ik door 't Heelal mijn stoute vlerken uit,
En waagde 't, adelaars die in de wolken hangen,
Te trotsen, en de lucht al steigrend saam te prangen;
Ja, in dat licht te zien, waar Dirces fiere zwaan
In spiegelt, daar hy drijft langs de onbezochte baan,
En donders, onverwrikt, rondom zich heen hoort klateren:
Ik dacht om Ikarus, noch ongenoemde wateren,
Wier vloed wellicht een' naam ontleende van mijn' val.
| |
[pagina 82]
| |
Bilderdijk sprak dikwijls zijn twijfel uit aan zijn vermogen om Pindarus te imiteren, zoals in het gedicht ‘De Treurzang’ uit 1810:Ga naar eind70. Maar gy, ô Dirces grootsche zwaan,
Wiens spoor ik langs de hemelbaan
Steeds nastaar met verbijstrende oogen:
Eens dacht ik met een stoute vlucht
U na te drijven door de lucht,
Dan ach! die waan is lang vervlogen.
Maar ondanks zijn twijfel zijn er onder Bilderdijks talloze gedichten heel wat staaltjes van de Pindarische stijl te ontdekken. Het bekendste voorbeeld is wel zijn ode ‘Napoleon’Ga naar eind71. uit 1806. Van deze ode zei Carel Vosmaer ‘dat in geene taal ooit geweldiger hymne is geschreven, zoo zeer in kracht en vervoering gelijk aan Pindaros’.Ga naar eind72. Ik bespreek de Pindarische kwaliteiten van deze ode hier niet nader, omdat Jacob Smit dat al op onnavolgbare wijze gedaan heeft.Ga naar eind73. Als voorbeeld van een gedicht waarin we de Pindarische stijl uitgekristalliseerd vinden bij Bilderdijk wil ik hier ‘Orde’Ga naar eind74. noemen uit 1827, een gedicht dat Bilderdijk ‘dithyrambe’ noemde en dat hij schreef toen hij de zeventig al gepasseerd was. Het gedicht gaat over de kringloop in de natuur en hoe alles terugkeert naar zijn oorsprong. In de volgende passage uit het eind van het gedicht brengt de geestdrift de dichter ertoe op het moment van de climax het regelmatige rijm te doorbreken, het aantal versvoeten te variëren en iets te zeggen wat hij eigenlijk had willen verzwijgen: Al wat opging, gaat weêr onder;
Maar, ô ziel-ontzettend wonder!
Niets verliest zich, niets vergaat,
Hoe 't verander' van gelaat.
't Stof moet weêr tot stof vervallen
Van de uit leem gebootste wallen;
En de Geest - ! ô God, ik zwijg. -
Maar ô neen; mijn zangtoon, stijg! -
Ja, uit de aardsche boei gebroken,
Stijg ik, de armen uitgestoken,
Met de wieken blij ontploken,
Naar de bron waaruit ik vloot.
ô Hoe zalig, ô hoe heerlijk
Hoe begeerlijk
Hoe gewenscht is dan de dood!
Kan men Bilderdijk een hoogtepunt noemen in de poëtische imitatie van Pindarus, een hoogtepunt in de moraalfilosofische appreciatie van Pindarus is een boekje van de Groningse hoogleraar Grieks Petrus van Limburg Brouwer: Proeve over de zedelijke schoonheid der poëzy van Pindarus (Amsterdam 1826). Van Limburg Brouwer schreef een serie van ‘Proeven over de zedelijke schoonheid’, waarin ook afleveringen verschenen over Homerus (1825), Aeschylus (1827), Sophocles (1832) en Euripides (1833). Het boekje over Pindarus is een uitgebreid onderzoek naar de ‘Godsdienst en Zedelijk- | |
[pagina 83]
| |
heid’ van Pindarus geïllustreerd met citaten en parafrases. Al op bladzijde 9 zegt Van Limburg Brouwer in een vergelijking met Homerus: ‘de gezangen van Pindarus zijn geheel Godsdienst en Zedelijkheid’. Pindarus probeert volgens hem de goden zo waardig mogelijk te schilderen en het genre van Pindarus' gedichten leent zich ook meer dan het heldendicht ‘voor eene, meer regtstreeks zedelijke en wijsgeerige, strekking’. | |
Een veranderende visie op PindarusNa Bilderdijk en zijn generatie is het gedaan met de Pindarus-imitatie in de Nederlandse letteren. Enerzijds omdat de tijd van de imitatie van klassieke voorbeelden voorbij was, maar anderzijds ook omdat men een afkeer had van de holle bombast waartoe het genre van de ode was verworden. Hiervan is een passage uit Jacob van Lenneps gedicht ‘Aen een mijner kleinzoons’Ga naar eind75. een goede illustratie: Weet, de Alceën en Pindaren
Acht ons koel positivisme
Zo niet daadlijk rijp voor 't dolhuis
Zeker gans onbruikbre wezens.
Het is niet zo, dat het met het einde van de Pindarische ode ook gedaan was met de belangstelling voor Pindarus. Wel veranderde de visie op Pindarus. Door de grote vorderingen in de Pindarus-filologie die in het begin van de 19e eeuw in Duitsland werden gemaakt, werd het mystificerende beeld van Pindarus als verheven dichter die in een roes zijn duistere verzen schept, van de mist ontdaan. Een nieuwe visie op Pindarus kunnen we bespeuren bij Leopold en en de Tachtiger Hein Boeken, beiden classici. De visie van Leopold op Pindarus komen we in een citaat van Van IJzeren tegen: ‘Steeds is mij bijgebleven een opmerking van de dichter J.H. Leopold, van huis uit een voortreffelijk classicus, die in alle eenvoud volhield en mocht volhouden, dat Pindarus tenslotte toch vrij gemakkelijk te begrijpen is’.Ga naar eind76. Overigens bespeurde J.C. Kamerbeek enkele vage reminiscenties aan Pindarus in Leopolds poëzie en vermoedde A.L. Sötemann stilistische invloed op de eerste strofe van Leopolds beroemde gedicht ‘Oinoe hena stalagmon’.Ga naar eind77. Hein Boeken, van wie er in 1894 al in De Nieuwe Gids IX vertalingen van Olymp. II, III en IV waren verschenen, schreef in 1904 in De Nieuwe Gids XIX een bijdrage met de titel ‘Is Pindarus een verheven, diepzinnig en duister dichter?’.Ga naar eind78. Zoals de Tachtigers wel vaker deden, zette Boeken zich in dit artikel af tegen de filologische aanpak en beval hij aan gewoon van het lezen te genieten. Hij illustreert dan ‘Pindarus' eenvoudigheid, bondigheid en kernachtigheid’ door een prozavertaling van een deel van Pyth. I. | |
Pindarus bij Pierson, Couperus en De HaesDe Pindarische ode mag zijn uitgestorven in de Nederlandse literatuur, toch bleef Pindarus schrijvers inspireren, zij het sporadisch. | |
[pagina 84]
| |
Allard Pierson (1831-1896), die van oorsprong theoloog was, heeft nogal wat aandacht geschonken aan de Griekse oudheid. Pierson had een ongeremde bewondering voor Pindarus. Zo zegt hij in Over Grieksche Compositie (Amsterdam 1892): ‘Bij deze lyriek is die van Goethe of Lamartine analytisch als dor proza’. Zijn belangstelling voor Pindarus komt voor het eerst naar voren in een verzameling van 46 gedichten genaamd Antieke GedachtenGa naar eind79. (verschenen in 1882), waarvan elk bij hem werd opgewekt bij het lezen van een bepaalde ode van Pindarus. Het is helaas een reeks zouteloze gedichten. Olymp. VIII bijvoorbeeld inspireerde hem tot het volgende (nr. 33): Wat een God heeft opgericht,
Blijft voor de eeuwigheid gesticht!
Maar wat menschenhanden bouwen,
Moet eens de' ondergang aanschouwen!
Heel wat leesbaarder is het proza dat Pierson aan Pindarus wijdde. In Hellas, een werk over Griekse literatuur, wijsbegeerte en beeldende kunst, wijdt hij zo'n 30 pagina's aan Pindarus.Ga naar eind80. Wonderlijk genoeg staat deze bespreking in het gedeelte dat is gewijd aan de historiografie. Pierson heeft het in deze bespreking namelijk over de sage in Pindarus' poëzie. Deze vertegenwoordigt volgens hem het verleden waarmee Pindarus de individuele prestatie van een overwinnaar in een wijder perspectief plaatst. Hij houdt zich dus zijdelings bezig met het probleem van de eenheid bij Pindarus. Wat hij hierover zegt is het citeren waard: ‘De dingen zijn voor hen (namelijk de Ouden) met elkander verbonden, niet, als voor ons, door een nuchter gelijkteeken, maar, als in een landschap, door eenheid van toon, misschien reeds door gewikkeld te zijn in eén nevel. Een vage overeenkomst of herinnering, zooals in onzen tijd alleen nog het fijner besnaard gevoel der vrouw kan vatten, is dikwerf voldoende.’ Couperus schreef een korte novelle, getiteld De Ode, die in 1918 in Groot Nederland verscheen.Ga naar eind81. Inspiratiebron is Pindarus' 13e Olympische ode, waarin Xenofon van Corinthe, winnaar bij het hardlopen en de pentathlon, bezongen wordt. De Ode is het verhaal van de Corinthische hetaere Kallirhoe, die als man verkleed de Olympische spelen bezoekt (vrouwen was de toegang verboden). Ze ziet hoe haar stadgenoot Xenofon, op wie zij verliefd is, zegeviert in de pentathlon en is er getuige van hoe hij 's avonds gehuldigd wordt met een ode die Pindarus zelf zingt, waarbij hij zich bovendien op de lier begeleidt. De tekst van de door Pindarus gezongen (en in Couperus' fictie blijkbaar in enkele uren gemaakte) ode kunnen we voor een deel meelezen. Het is een bewerking van de eerste en tweede triade van Olymp. XIII. Het beeld dat Couperus hier schetst van de omstandigheden waarin een Pindarische ode werd opgevoerd, namelijk zonder koor, wijkt nogal af van de manier waarop het naar verondersteld wordt in werkelijkheid gebeurde. In recent onderzoek is echter de stelling verdedigd dat Pindarus' lyriek niet zonder meer tot de koorlyriek gerekend kan worden, maar dat er in zijn oden aanwijzingen zouden zijn dat ze niet altijd door een koor werden gezongen.Ga naar eind82. We kunnen daarom stellen dat Couperus in goed gezelschap is voor het beeld dat hij op grond van zijn lectuur van Pindarus over de opvoeringspraktijk van een epinikion had. Tot slot moet Jos de Haes genoemd worden. Hij studeerde klassieke filologie in Leuven en schreef in 1942 een licentiaatsverhandeling over Pindarus. In hetzelfde jaar | |
[pagina 85]
| |
verscheen zijn eerste poëziebundel Het Andere Wezen.Ga naar eind83. Hierin staat het gedicht ‘Stervende Koronis’, dat een scène uit de mythe van Coronis uit Pyth. III tot onderwerp heeft. In 1945 verscheen zijn vertaling van de Pythische oden (Puthische Oden, Brugge-Brussel 1945). Als De Haes' beste bundel geldt Azuren Holte (1964), waarin de gedichtencyclus ‘Delphi’ staat. Uit die naam blijkt alweer De Haes' belangstelling voor met name de Pythische oden. In deze cyclus gebruikt hij het orakelheiligdom van Delfi om zijn ideeën over god en mens mythisch te verbeelden. Het eerste gedicht begint heel tekenend voor deze mengeling van klassieke mythe en christelijk gedachtengoed: ‘Navel der aarde Gods.’, met de bekende benaming voor Delfi ‘navel der aarde’, die in Pindarus' oden vijfmaal voorkomt, waarvan viermaal in de Pythische.Ga naar eind84. Op de vraag of De Haes ook door de Pindarische stijl is beïnvloed, is gezegd: ‘Mocht dit al enige plausibiliteit - en aantoonbaarheid - bezitten, dan zou het toch eerder om een overeenkomst in effect gaan dan om beïnvloeding.’Ga naar eind85. | |
SamenvattingIk hoop in het bovenstaande te hebben laten zien dat de receptie van Pindarus zeer gevarieerd was in de Nederlanden, ook al is zijn invloed vrij gering geweest. We konden de Pindarus-imitatie in twee hoofdperiodes indelen: de eerste in de Renaissance (grofweg van 1560 tot 1660) en de tweede in de periode van ± 1770 tot ± 1830. In beide periodes was buitenlandse invloed een aanzet voor de belangstelling voor Pindarus; voor de eerste periode was dat met name Ronsard en voor de tweede periode was het de invloed vanuit Duitsland. De receptie in de Renaissance begon in de Zuidelijke Nederlanden en verplaatste zich vervolgens naar de Noordelijke Nederlanden, waar de belangstelling zich aanvankelijk concentreerde in het Leidse humanistenmilieu en zich daarna verder verspreidde. Pindarus werd in deze periode nagevolgd in het Nederlands, Grieks en Latijn. De neolatijnse schrijvers hadden vooral interesse voor de vrije metriek. De schrijvers die zich van het Grieks bedienden (Iamotius, Bovillius en Grotius) ontleenden allen veel aan Pindarus, maar sloegen inhoudelijk verschillende wegen in. Iamotius' oden hebben inhoudelijk nauwelijks iets met Pindarus uit te staan en Bovillius' oden juist teveel. Grotius sluit zich eerder aan bij de Nederlandstalige auteurs: net als Van der Noot en Revius schreef hij een ode op een vooraanstaand persoon en alledrie pasten zij de retorische voorschriften toe op de indeling van de ode. Die indeling werd na deze auteurs niet meer gebruikt voor de Pindarische ode. Vondel benutte de opbouw van de triade voor een antithetische indeling van zijn stof, eenmaal zelfs voor een beurtzang, waarin Six van Chandelier hem navolgde. De triadische vorm zien we geleidelijk afkalven sinds Matthijs van Velden, die slechts één epode na een aantal strofenparen gebruikte, en vooral bij Six van Chandelier komen we vreemde bouwsels tegen. De topos dat de furor poeticus zich van de dichter meester maakt, zagen we bij Dousa, Revius en - geparodieerd - bij Six van Chandelier. In de tweede periode is de dichterlijke geestdrift het belangrijkste kenmerk van de Pindarische poëzie. De triadische vorm heeft men in deze tijd verlaten, de inhoud | |
[pagina 86]
| |
is in hoofdzaak dezelfde gebleven: de lofprijzing van grote mannen en overwinningen. Bilderdijk is in deze periode eigenlijk de enige dichter bij wie de dichterlijke geestdrift niet is voorgewend. Hij verbond de dichterlijke geestdrift ook met zijn poëzie-opvatting en was de enige die zich wat metrische vrijheden veroorloofde. De belangstelling voor de moraalfilosofische kant van Pindarus bespeurden we in de Renaissance bij Heinsius en in de overvloed aan sententiae bij Revius, later bij Kinker, maar bovenal in Van Limburg Brouwers Proeve. Tot slot konden we nog Pierson, Couperus en De Haes noemen als schrijvers die zich door Pindarus hebben laten inspireren. |
|