Voortgang. Jaargang 12
(1991)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Geillustreerde familiebladen
| |
[pagina 56]
| |
Katholieken in het licht te geven. Zelfs de engelsche bladen, die in den regel de zedelijkheid weten te handhaven, zijn daar niet vrij van, ofschoon wij niet mogen verzwijgen dat zij zich van zedelooze voorstellingen onthouden. Wanneer het daarom is dat de Illustratiën in ons land de engelsche het minst tot model nemen, pleit dat waarschijnlijk niet voor den nederlandschen boekhandel.’ De stellingen die in dit citaat geponeerd worden, moeten ongetwijfeld met enig wantrouwen bezien worden. Maar de tekst vormt wel een aardige inleiding op de problematiek van de geïllustreerde bladen. Ze laat zien welk belang men hechtte aan verantwoorde lektuur en ze roept vragen op: Hoe heeft de geïllustreerde pers zich ontwikkeld? Welke geïllustreerde bladen bestonden er in Nederland? Op welke voorbeelden inspireerden ze zich? Op welk lezerspubliek richtten ze zich? Hoe verhielden ze zich tot het contemporaine godsdienstige, staatkundige en maatschappelijke leven? Het zijn vragen die zich gemakkelijker laten stellen dan beantwoorden. | |
FamiliebladenHet Dompertje noemt twee geïllustreerde bladen: het Nederlandsch Magazijn en De Katholieke Illustratie. In het vervolg van het opstel komen ook nog de Hollandsche Illustratie en Omnibus aan de orde. Gemeenschappelijk hebben deze tijdschriften dat ze tot de familiebladen horen, een soort tijdschriften die - ook internationaal - zijn hoogtijdagen beleefde in de tweede helft van de negentiende eeuw. Kemerkend voor deze bladenGa naar eind3. is, dat ze zich op het vermaken van een groot publiek richten, dat ze geïllustreerd zijn, dat ze een rijkgeschakeerde literaire en populairwetenschappelijke inhoud hebben. Behalve tot vermaak, opvoeding en voorlichting, moeten de bladen ook strekken tot het bevorderen van een harmonisch gezinsleven. Een belangrijk voorbeeld ter navolging voor de familiebladen was het Illustrated London News (opgericht in 1842).Ga naar eind4. Dit blad en talrijke andere tijdschriftenGa naar eind5. behaalden gigantische oplagen, daarbij gebruik makend van de verworvenheden van de moderne techniek: de vervolmaking van de houtgravure, de opkomst van de lithografie, de invoering van de snelpers. Hét familieblad van de negentiende eeuw was Die Gartenlaube. De oplage van dit in 1853 opgerichte tijdschrift ontwikkelde zich van 6000 in de eerste jaargang tot 375.000 in 1878. De Katholieke Illustratie en Eigen Haard, de twee belangrijkste Nederlandse familiebladen, inspireerden zich op Die Gartenlaube. Hoewel de familiebladen zich in principe onthielden van politieke en maatschappelijke discussies, kunnen ze bepaald niet als neutraal beschouwd worden. De bladen bevatten onder andere levensschetsen van beroemde en verdienstelijke personen. Direct en indirect werd daarmee propaganda bedreven voor hun opvattingen. Het Dompertje klaagde dan ook: ‘De duitsche [geïllustreerde bladen] | |
[pagina 57]
| |
bevatten bijna elke week portretten en bijzonderheden van personen die de rigting van het moderne leven aangeven: in de wetenschap Carl Vogt, Darwin en anderen, in het staatkundige van de voornaamste hoofden der kosmopolitische revolutionnaire partij en de hevigste demokraten, wat eigenlijk op hetzelfde neêrkomt.’Ga naar eind6. Wie zich een duidelijk beeld wil vormen van de Nederlandse familiebladen uit de tweede helft van de negentiende eeuw, heeft heel wat werk te verrichten. In 1956 publiceerde G.W. Ovink het boek Het aanzien van een eeuw. De periode 1856-1956 weerspiegeld in 950 illustraties uit de voornaamste Nederlandse familiebladen. D.H. Couvée droeg aan dit werk een ‘Lijst van Nederlandse geïllustreerde tijdschriften’ bij.Ga naar eind7. Deze lijst, die meer bevat dan alleen familiebladen, is incompleetGa naar eind8., maar geeft in ieder geval een behoorlijke eerste inventarisatie. Als men die lijst confronteert met de Centrale Catalogus van Periodieken en de Centrale Catalogus van Dag-, Nieuws- en Weekbladen, blijkt dat van vele mogelijke Nederlandse familiebladen niets of bijna niets is overgebleven. Voor een aantal andere tijdschriften dient men verschillende bibliotheken af te reizen - vaak zonder daarmee een complete reeks onder ogen te krijgen. En ook wie zich wil beperken tot de belangrijkste bladen, stapt niet in een gespreid bedje. Ook over Eigen Haard en De Katholieke Illustratie bestaat nauwelijks literatuur. | |
De Katholieke IllustratieDe Katholieke Illustratie werd in oktober 1867 opgericht door de uitgever Henri Bogaerts te Den Bosch. Binnen enkele jaren steeg de oplage tot het voor ons land zeer opmerkelijke aantal van 25.000 tot 30.000 exemplaren.Ga naar eind9. ‘Elk vel van 8 pag. kl. fol. kost slechts 7 Cents’, adverteert De Katholieke Illustratie in de kop van zijn eerste aflevering. In kleiner corps wordt echter meteen daaraan toegevoegd: ‘Men teekent in voor een geheelen jaargang bij alle Boekhandelaren en bij de Administratie.’ De prijs voor een jaargang is f 3,60. Uit de redactionele beschouwingen ter inleiding en uitleiding van de diverse jaargangen (en ook uit de illustraties op het titelblad voor de voltooide jaargangen) blijkt duidelijk de bedoeling van het blad: nuttige en aangename lectuur verschaffen als tegenwicht voor de niet-katholieke pers.Ga naar eind10. Als redacteuren traden aanvankelijk op: H.A. Banning, die tevens redacteur was van Het Dompertje van den Ouden Valentijn, en J.W. Thompson, de latere hoofdredacteur van De Maasbode. In de eerste decennia waren ook J.R. van der Lans (vanaf 1879) en J.A. Vesters als redacteur werkzaam. De laatste overleed in 1881 op 36-jarige leeftijd in een sneeuwstorm, terwijl hij voor het blad op pad was. Onofficieel maakte ook Bernard van Meurs deel uit van de redactie: poëzie werd pas geplaatst nadat hij zijn fiat gegeven had.Ga naar eind11. Een jaargang bestond uit 52 afleveringen van acht pagina's klein folio. De lijst van schrijvende | |
[pagina 58]
| |
medewerkers aan het blad vertoont voor het overgrote deel namen die geheel in vergetelheid geraakt zijn (waaronder nogal wat namen van geestelijken).Ga naar eind12. Een grote attractie van De Katholieke Illustratie waren de houtgravures.Ga naar eind13. Van der Lans rekende in 1891 voor, dat er in de voorafgegane 24 jaargangen 5000 gravures een plaats gevonden hadden, waarvan er 400 portretten waren. De relaties tussen tekst en beeld zijn nogal divers. Vele gravures zijn reproducties naar kunstwerken, waarbij dan een korte toelichting gegeven wordt. De gegraveerde portretten vergezellen doorgaans een geschreven portret. Ook werden er wel speciale illustraties vervaardigd bij verhalen. De vele reproducties naar kunstwerken maakten het blad ook aantrekkelijk voor lezers die niet direct relaties onderhielden met het katholicisme. Zo spoorde Vincent van Gogh zijn broer aan een abonnenement te nemen vanwege de prenten van Doré die erin gereproduceerd werden.Ga naar eind14. De uitgever Bogaerts richtte met het oog op zijn blad een eigen graveerinrichting in. In 1873 haalde hij de Zwitserse graveur Johannes Walter naar Nederland om de leiding van zijn ‘xylographisch atelier’Ga naar eind15. op zich te nemen. In tegenstelling tot veel andere bladen haalde Bogaerts het merendeel van zijn gravures niet uit het buitenland. Vol trots kon het blad in 1877 melden, dat Bogaerts voor de uitgave van De Katholieke Illustratie bekroond werd op de tentoonstelling voor kunst en nijverheid.Ga naar eind16. Hoe gevarieerd de inhoud van het blad was moge blijken uit de rubrieken die door de jaarlijkse inhoudsopgave worden onderscheiden: verhalen, novellen en legenden; levensschetsen van heiligen, beroemde en beruchte personen; godsdienst; land- en volkenkunde; natuurkundige wetenschappen; poësie; muziek; handel, nijverheid, fabriekwezen, landbouw, enz.; bouwkunde en beeldhouwkunst; geschiedenis; humoristiek; allerlei en wapenkunde.Ga naar eind17. Om de aantrekkelijkheid van het blad nog te verhogen greep men naar themanummers, prijsvragen, premies en bijbladen. Vanaf 1868 kregen de intekenaars (aanvankelijk tweemaal per week) het nieuwsblad Het Huisgezin in de bus. Ieder jaar kon men tegen gereduceerd tarief een bijzondere uitgave verwerven: boeken over heiligdommen of over het leven van de heilige Jozef of chromolithografieën. Er waren rebussen, waarmee men een pianino kon winnen. In de loop der jaren verschenen er themanummers over onder anderen Nicolaas Beets, Vondel en J.A. Alberdingk Thijm en de watersnoodGa naar eind18.. Steeds blijft de kring van medewerkers beperkt tot het kleine contingent van katholieke publicisten. Zo wordt ook het Beets-nummer gevuld door louter katholieken: J.R. van der Lans, H.J.A.M. Schaepman, G. Jonckbloet, Bernard van Meurs. | |
Eigen HaardHet succes van de geïllustreerde familiebladen overal in Europa en van De Katholieke Illustratie in Nederland riep natuurlijk allerlei nieuwe initiatieven in het leven. Dat er naast De Katholieke Illustratie plaats was op de markt, | |
[pagina 59]
| |
volgde alleen al uit de exclusief katholieke signatuur van het Bossche blad. In 1874 besloten de Haarlemse uitgevers A.C. Kruseman en H.D. Tjeenk Willink het protestantse deel van de natie een alternatief te bieden.Ga naar eind19. De overwogen, maar verworpen titels (Het Huisaltaar, Voor Huis en Hart, Voor Stad en Land, Te huis, Aan den Haard) geven, evenals de uiteindelijk gekozen titel Eigen Haard duidelijk aan in welke sfeer het blad zich wil bewegen. De eerste aflevering werd in december 1874 in maar liefst 20.000 exemplaren op de markt gebracht. De prijs per blad franco per post is 10 cent. Een jaargang kost dus f 5,20. Vanaf 1882 wordt de prijs verhoogd tot f 6,50. De redactie zegt in de inleiding bij het eerste nummer van Eigen Haard dat het blad ‘echt nationaal’ wil zijn, zowel in de letterkundige bijdragen als in de reproducties van kunstwerken. Men wenst tot alle huisgezinnen door te dringen: ‘Wij willen ernstig trachten een Hollandsch familieblad van de beste soort in het leven te roepen en in het leven te houden. Wij gelooven vast, dat Kunst, Wetenschap en Letterkunde vereenigd in eenen band welkom zullen zijn niet slechts in de zalen der leesvereenigingen en de kasten der leesbibliotheeken, maar in elke huiselijken kring, bij den haard, en in het prieel. Zelfs meenen wij, dat de vermeerdering van tijdschriften in dezen geest op zich zelf reeds een middel kan wezen om de burgerij, dat is het beste deel onzer natie, meer te doen lezen, en meer dan tot nu toe met kennis des onderscheids.’Ga naar eind20. Hoofdredacteur werd Hendrik de Veer, terzijde gestaan door H.F.R. Hubrecht voor de natuurkundige en natuurhistorische bijdragen en door J.H. Rennefeld voor de artistieke zaken. Hubrecht werd in 1882 opgevolgd door E. van de Ven. De in 1877 overleden Rennefeld werd in 1880 vervangen door Charles Rochussen, die al vanaf het eerste nummer meewerkte, onder andere door het en tête van het blad te tekenen. De omvang van Eigen Haard was in zijn eerste jaargangen gelijk aan die van De Katholieke Illustratie. Hoewel ze op het eerste gezicht misschien wat op elkaar lijken, doen zich toch nogal grote verschillen voor tussen de bladen. De illustraties van Eigen Haard zijn vaak kleiner en geringer in aantal. Kruseman moest voor het graveerwerk zijn toevlucht nemen tot het buitenland. In de eerste jaren werd het overgrote deel van de illustraties oorspronkelijk gegraveerd voor Eigen Haard (in 1875 waren er maar 2 clichés op 122 illustraties; in 1876 24 op 116 illustraties; voor het merendeel gaat het om reproducties naar schilderijen en tekeningen van Nederlandse kunstenaars). Om de verliezen zo klein mogelijk te houden, liep het aantal clichés in de volgende jaren op. De oplagecijfers zijn voor de eerste drie jaren gedocumenteerd in het kasboek van Kruseman: het eerste vel werd gedrukt in 20.000 exemplaren, het tweede in 12.000 exemplaren, de rest van de jaargang in 10.000 exemplaren.Ga naar eind21. Volgens Ovink waren er in het eerste jaar maar 3900 intekenaren.Ga naar eind22. In 1876 werden er 6600 exemplaren gedrukt, in 1877 waren dat er 7000. Bij speciale nummers - die ook los verkrijgbaar werden gesteld - kon de oplage flink oplopen. Het in de winter van 1879/1880 uitgegeven | |
[pagina 60]
| |
‘ijsnommer’ haalde een oplage van 20.000 exemplaren.Ga naar eind23. Hoewel de oplage van Eigen Haard achterbleef bij die van De Katholieke Illustratie (Eigen Haard was per jaar ook f 1,60 duurder dan zijn collega) was het blad toch een succes. Recensenten toonden zich doorgaans enthousiast. Volgens één van hen werkte het nieuwe blad ‘met een kracht die vele tijdschriften heeft doen beven op hun grondvesten en waardoor stellig een paar nieuwe ondernemingen zijn gestaakt.’Ga naar eind24. Het belangrijkste verschil tussen Eigen Haard en De Katholieke Illustratie doet zich voor met betrekking tot de tekst. Vele auteurs van Eigen Haard waren te goeder naam en faam bekend staande letterkundigen, voor wier medewerking geen enkel tijdschrift zich hoefde te schamen (o.a. Allard Pierson, Jan ten Brink, P.J. Veth, David van der Kellen, W.J. Hofdijk). De rubrieken die De Katholieke Illustratie onderscheidde, zijn ook wel ongeveer hanteerbaar voor Eigen Haard, met uitzondering van de rubriek ‘godsdienst’, waarvoor in laatstgenoemd tijdschrift maar weinig vulling voorhanden is. De geest die in de kolommen van Eigen Haard heerst, is niet een protestantse in oppositie met het katholicisme alswel een nationale geest die gematigd vooruitstrevend en protestants-christelijk getint isGa naar eind25.. Aan die laatste karakteristiek mogen we op gezag van Cd. Busken HuetGa naar eind26. toevoegen, dat het blad enigszins modernistisch is. Eigen Haard is wat minder scheutig met themanummers dan De Katholieke Illustratie. Dat er enig niveauverschil is, blijkt alleen al uit de namen van medewerkers die de bladen presenteren. Het Vondel-nummer van De Katholieke Illustratie in 1887 wordt gevuld door A.M.C. van Cooth, P.F.Th. van Hoogstraten, Andreas Jansen, J.A. de Rijk, J.A. Alberdingk Thijm, J.R. van der Lans, H.J. Allard, F.J. Poelhekke, Lina Schneider, Alfs Ruyten, pater J. Alberdingk Thijm en H.A. Banning. Aan het P.C. Hooft-nummer dat Eigen Haard presenteert in 1881 wordt meegewerkt door W.J. Hofdijk, D.C. Meijer Jr., Jan ten Brink, A.D. de Vries Aa., N. de Roever, M. de Vries, W. Doorenbos, H. de Veer en F. van der Goes. | |
Hendrik de VeerDe ontwikkeling van de periodieke pers is een van de meest gezichtsbepalende feiten van de negentiende eeuw.Ga naar eind27. In de pers kan men leven en streven van de negentiende-eeuwer voor een groot deel terugvinden. De familiebladen worden meer nog dan andere tijdschriften beschouwd als cultuurhistorische documenten: ‘als Gradmesser und Widerspiel aller Anlegen, Bestrebungen und Sorgen der Zeit’.Ga naar eind28. Als deze uit de bestudering van buitenlandse bladen gewonnen observatie ook voor de Nederlandse familiebladen geldt, levert dat niet alleen interessante perspectieven op, maar ook een gigantische hoeveelheid werk. Eén jaargang van één tijdschrift vereist al een grote hoeveelheid leesuren, | |
[pagina 61]
| |
laat staan diverse jaargangen van verschillende tijdschriften die er bovendien om vragen in vergelijking met elkaar bestudeerd te worden. Natuurlijk kan men bepaalde aspecten uit het geheel isoleren, maar de moeilijkheid is, dat het samengestelde geheel uiteindelijk toch de identiteit van het blad uitmaakt. Om een indruk te krijgen van informatie die de familiebladen ons kunnen geven, beperk ik mij hier tot de verhalen die Hendrik de Veer in de periode 1875-1890 publiceerde in Eigen Haard. Ik kies voor Eigen Haard, omdat het door zijn niet exclusieve godsdienstige karakter waarschijnlijk representatiever is dan De Katholieke Illustratie. Ik kies voor verhalen, omdat ze een belangrijk en hoogstwaarschijnlijk zeer gewaardeerd deel van de inhoud uitmaakten. De keuze van Hendrik de Veer is bepaald door de omstandigheid dat hij hoofdredacteur was van het blad en door de positie die hij als schrijver innam. In het ‘Predikantenlied’ van Cornelis Paradijs is De Veer vereeuwigd met de volgende strofen: ‘Waarom legdet gij, De Veer!
't Zieleherders-ambacht neêr?
Ach! gij hadt het moeten blijven...
Stellig zoudt gij beter schrijven!
Zie! in alles van uw hand
Proeft men nog den Predikant:
Wie zich eens den Heere gaf,
Komt zoo gauw niet van hem af.’Ga naar eind29.
Hendrik De Veer werd in 1829 geboren in Sommelsdijk; op 11 december 1890 overleed hij als een algemeen geacht letterkundige.Ga naar eind30. Zijn jeugd speelde zich grotendeels af op een kostschool die hem later stof zou verschaffen voor enkele prozaschetsen. Hij studeerde theologie in Utrecht en beleefde de stormachtige ontwikkelingen van de moderne theologie mee. Zijn eerste carrière, als predikant, bracht hem van Meerkerk via Wormerveer naar Delft. In 1864 hing hij bef en toga aan de wilgen. Niet omdat hij - als zovele collega's - zijn geloof verloren had, maar omdat de burgemeester van Delft hem overhaalde directeur te worden van de op te richten Hoogere Burgerschool. Daarmee begon De Veer aan zijn tweede carrière. Hij koos daarmee één van de twee beroepen waar nogal wat uitgetreden predikanten in terecht kwamen om in hun onderhoud te voorzien. Het andere beroep - dat van journalist - zou De Veer vanaf 1871 gaan uitoefenen. In dat jaar volgde hij de jonggestorven Simon Gorter op als hoofdredacteur van Het Nieuws van den Dag. Deze succesvolle krant richtte zich op de eenvoudige burgerstand.Ga naar eind31. De Veer schreef zelf steeds de ‘leading articles’: geen politieke of economische verhandelingen, maar beschouwingen van letterkundige en maatschappelijke aard, die onmiskenbaar naar de catechisatiekamer riekten. Aan de populariteit van de krant deed dit geen afbreuk. | |
[pagina 62]
| |
Integendeel: hij gaf stem aan de weldenkende burgerij die weliswaar bij de tijd was, maar niets moest hebben van revolutie en andere moderne uitwassen. Reeds vóór zijn journalistentijd had De Veer zijn sporen op letterkundig terrein verdiend. Zijn populairste prozawerk was de Trou-ringh voor 't jonge Holland (1868), een bundel samenhangende schetsen, waarin met onbekrompen maat het Hollandse familieleven geïdealiseerd werd. De Veer had in zijn jeugd nauwelijks een gezinsleven gekend. Zijn vader stierf toen hij anderhalf jaar oud was, zijn moeder overleed toen hij zes was. Deze achtergrond maakte hem tot een geschikte figuur om datgene te waarderen wat iedereen vanzelfsprekend vond. De titel van De Veer verwijst naar Jacob Cats, maar het boek is in de eerste plaats geïnspireerd op een Frans werk van Gustave Droz, Monsieur, Madame et Bébé, dat het huwelijk adverteerde tegen de onwilligheid van de moderne jongelui in. Ook De Veers werk vertoont deze tendens. De Trou-ringh werd niet alleen door de lezers gewaardeerd (het boek behaalde zes drukken), maar werd ook door een behoorlijk aantal critici gunstig ontvangen. Uitzonderingen waren er natuurlijk ook. Cd. Busken Huet liet in een uitgebreide bespreking weten, dat De Veer schreef als een ongehuwde Engelse dame die streefde naar de rehabilitatie van rozengeur en maneschijn en dat hij een literair huwelijksbureau geopend had.Ga naar eind32. De populariteit van De Veers werk blijkt ook hieruit, dat in de strijd om de lezersgunst de NRC in 1869 en 1870 bijna een jaarlang een roman van De Veer afdrukte in het feuilleton van de krant.Ga naar eind33. Behalve zijn vertellingen publiceerde Hendrik de Veer in Eigen Haard ook met een zekere regelmaat biografische schetsen van letterkundigen. | |
Idealistisch realismeVoor een waarheidsgetrouwe beschrijving van de rauwe realiteit is men bij Hendrik de Veer aan het verkeerde adres. Zijn verhalen en romans spelen wel in de contemporaine werkelijkheid, maar ze beperken zich tot de positieve aspecten daarvan of vertonen minder positieve aspecten in gemitigeerde vorm en in een optimistisch perspectief. De Veer laat dit ook weten in de aanhef van een van zijn kerstvertellingen in Eigen Haard. Hij lijkt daar direct te polemiseren met de zojuist verschenen bundel Een drietal novellen van Marcellus Emants. In de voorrede bij deze bundel zette Emants zich af tegen het idealistische proza en gaf hij te kennen dat in de werkelijkheid het duivelachtige het engelachtige verre overheerst. Engelen zijn voor een auteur ook nauwelijks interessant en spelen in het algemeen een onbetekenende rol.Ga naar eind34. De Veer breekt een lans voor het idealisme: ‘Wij zijn niet enkel omringd van duivelen. Menschenhaat is niet het tooverwoord, dat ons de raadselen des levens verklaart. Alleen indien wij den zin voor het waarachtig goede en edele geheel hebben verloren, komt 't ons nu en dan voor alsof kunst en hartstocht hetzelfde waren.Ga naar eind35. Indien wij ons oor te | |
[pagina 63]
| |
luisteren willen leggen, kan het ook nu nog de stemmen der engelen verstaan, en indien onze smaak niet totaal bedorven is, zullen wij de zuivere harmonie van hun jubelzangen over het geluk der braven verkiezen boven het schrille gekrijsch der booze geesten, al klinkt dat boven alles uit.’Ga naar eind36. Hoewel De Veer af en toe laat weten dat hij wel degelijk een realistische doelstelling heeftGa naar eind37., stelt deze programmatische opmerking grenzen aan de vragen die wij aan zijn verhalen kunnen stellen. We kunnen er niet zonder meer uit leren hoe de werkelijkheid er uitziet. Als de personages en de verteller standpunten innemen ten opzichte van maatschappelijke vraagstukken, zijn ze wellicht representatiever voor de werkelijkheid dan op het niveau van de intrige. Waar de verhalen een moraal weergeven, gaat het waarschijnlijk niet om de heersende moraal, maar om de gewenste moraal. | |
Huwelijkslief en -leedEen en ander wil natuurlijk niet zeggen, dat er geen gegevens over de concrete levensomstigheden van de tijdgenoot uit de verhalen naar voren komen. Opvallend is bijvoorbeeld het grote aantal onvolledige gezinnen dat erin voorkomt. Niet zelden is een der ouders overleden, soms beiden. De hoofdpersonages in de verhalen zijn afkomstig uit de (zo breed mogelijk opgevatte) burgerstand. Wat er aan hoger en lager gesitueerden figureert, dient als contrast. De Veer heeft in het algemeen de neiging om met elkaar contrasterende personages op te voeren: de jonge weduwe Ruth wordt begeerd door een rijke en verdorven neef en een in-goede, niet zo bemiddelde studentGa naar eind38.; een onbedorven meisje met een zogenaamd gebrekkige opvoeding staat tegenover een coquet nest dat op de beste kostscholen geweest is.Ga naar eind39. Het uiterlijk en vooral de ogen zijn in deze verhalen de spiegel van het innerlijk. Als De Veer personages uit het volk probeert te beschrijven, krijgen ze iets volstrekt karikaturaals.Ga naar eind40. Zoals te verwachten is, spelen het gezinsleven en de huiskamer een centrale rol.Ga naar eind41. Dat wordt nog versterkt door de omstandigheid, dat De Veer menig verhaal laat spelen in de periode van kerstmis en de jaarwisseling (sinds Dickens kon ten slotte geen populair blad de jaargrens passeren zonder een dergelijke vertelling). De intrige van de verhalen kan - dat is van alle tijden in populair bedoelde literatuur - vaak gevangen worden in de formule ‘liefde met hindernissen’. De ex-predikant De Veer herkennen we in de wijsheden die met kwistige hand door de tekst gestrooid zijn: men moet geld gehad hebben om te weten wat het is om zich te bekrimpen; armoede is minder erg dan schande; niemand zorgt beter voor het algemeen belang dan wie zelf wat te verliezen heeft. De verhalen keren zich tegen jaloezie en hebzucht, tegen koppigheid en ijdelheid en tegen baatzucht. Ze relativeren het belang van maatschappelijk succes, maar zorgen er toch voor dat het de hoofdfiguren uiteindelijk voor de wind gaat. Een iet- | |
[pagina 64]
| |
wat ironische behandeling krijgen het dorpse of kleinsteedse sociëteitsleven, de roddel en een vermakelijkheid als de nutslezingen. Aan het eind van het jaar wil nog wel eens iemand tot inkeer komen en terugkeren van zijn dwalingen. Soms verstrekken de verhalen zeer practische adviezen. ‘Een beschaafd man’ (1885) geeft een handleiding voor hoe men zich in het maatschappelijk leven dient te gedragen: ‘Heb steeds een geopend oog voor de rechten van uwe medemenschen, terwijl gij uw eigenwaarde handhaaft en ongeschonden bewaart’.Ga naar eind42. In ‘Jonge smart’ (1888) wordt betoogd dat ‘afleiding’ niet zonder meer als panacee gebruikt kan worden, als een jonge moeder gebukt gaat onder het verlies van haar kind. Juist het spreken over het geleden verlies kan soms heilzaam werken. God en godsdienst spelen in de verhalen overigens maar een zeer ondergeschikte rol. Rechtzinnigheid bij een personage duidt eerder op een slecht karakter. Dat een aantal personages af en toe ontwikkelingen aan Gods ingrijpen toeschrijven, lijkt meer een formule. De omstandigheden, het toeval en het noodlot bepalen het lot van de personages in hoofdzaak. De thematiek van de verhalen raakt regelmatig aan maatschappelijke kwesties. Enkele keren komt de kwestie van de liefdadigheid aan de orde. In ‘Ruth’ distantieert de verteller zich van een rechtzinnige dame die ‘haar’ armen op straat (dus voor iedereen zichtbaar) in de kou op hun beurt laat wachten en die haar turf-, soep- en gortkaartjes nooit uitdeelt zonder deze vergezeld te laten gaan van tractaatjes, ‘waarin alle kleine en groote zonden van de armelui met vlammende letters zijn afgebeeld’.Ga naar eind43. In een ander verhaal laat De Veer enkele jongelui van gedachten wisselen over het al dan niet verdienstelijke van de filantropie zoals die doorgaans beoefend wordt.Ga naar eind44. In ‘Woelwater & Co.’ (1878) komt de zwendel in de financiële wereld aan de orde. In ‘Op 't Hoogkamp’ wordt duidelijk gemaakt, dat het in militaire kring nog altijd gekoesterde duel volstrekt uit de tijd is.Ga naar eind45. Datzelfde verhaal lijkt de bedoeling te hebben vooroordelen ten opzichte van kunst en kunstenaars te bestrijden. Regelmatig wijst de verteller in de verhalen op het belang van de opvoeding. Bij de opvoeding van meisjes lijkt De Veer meer te geloven in het aankweken van eenvoud, reinheid en liefde dan in dure kostschoolopvoedingen waarvan coquetterie (de grootste zonde voor een meisje) het resultaat is. In dit kader kan ook gewezen worden op het verhaal ‘Indische kinderen’ (1885). Indië interesseert de Nederlanders alleen maar om de baten die het opbrengt, en verder weten we er niets van. Het opvoeden van kinderen van Nederlanders in Indië in het moederland is verlaagd tot een alledaagse industrie door mensen die even geschikt zijn als opvoeder als een visboer geschikt is om voor koetsier te spelen. Hoewel de vertellers van de verhalen wel eens klagen over oude waarden die verloren gaan, is het zeker niet zo, dat zij zich zonder meer conformeren aan de heersende normen. Dat blijkt onder andere uit de behandeling van de standenkwestie. | |
[pagina 65]
| |
1. Titelpagina van de eerste jaargang van De Katholieke Illustratie. Linksonder wordt de ongelovige drukpers gekneveld die werken van Dumas en Sue produceert.
| |
[pagina 66]
| |
2. Kop van De Katholieke Illustratie.
3. De door Charles Rochussen getekende kop van Eigen Haard.
| |
[pagina 67]
| |
Voor de kwestie van het standsbesef is een zeer prominente plaats ingeruimd in de verhalen. De Veer deelt deze belangstelling met het merendeel van de meer conventionele roman- en novellenschrijvers en vooral ook: -schrijfsters van zijn tijd. Het standsbesef is de belangrijkste hindernis die de papieren gelieven in de weg staat. In het algemeen kan men stellen, dat De Veer zich in zijn verhalen verzet tegen de opvatting dat verschil van stand een beletsel zou moeten zijn voor een huwelijk. Hij preekt respect voor de eerlijke, hardwerkende burgerstand die door de adel, door de hogere burgerij en zelfs (of: juist) door verarmde rijken niet genoeg gewaardeerd wordt. Een vader die vanwege een mesalliance niets meer met zijn dochter te maken wil hebben, wordt zelf ongelukkigGa naar eind46., een naaistertje wordt - hoewel de wereld het anders verwacht - niet bedrogen door haar maatschappelijk hoger gesitueerde vrijerGa naar eind47., wie verraad pleegt aan zijn liefde om redenen van stand of geld, wordt daarvoor gestraft.Ga naar eind48. In twee lange vervolgverhalen, die omvangrijker zijn dan de doorsnee moderne Nederlandse roman, tekent De Veer in een personage paradoxale of tegenstrijdige opvattingen over deze kwestie. Enerzijds relativeren deze personages het belang van standsverschil door beslissingen die ze genomen hebben, anderzijds respecteren en verdedigen zij het op een aantal momenten. De oude mevrouw Woelwater is haar kapitaal kwijt geraakt in de zaak van haar zoon. Om in haar levensponderhoud te voorzien verhuurt zij kamers van haar huis. Daarmee vernedert ze zichzelf weliswaar, maar het is haar ambitie daardoor voeling te blijven houden met haar stand en haar kinderen in haar oorspronkelijke stand te laten trouwen. Een van haar zoons is boekhouder. Hij kan (vinden anderen) en wil zelf ook niet de ambities van zijn moeder volgen. Er komt heel wat subtiele discussie in dit verhaal voor over wat nu wel en niet acceptabel is. De koster op wiens dochter de jonge Woelwater verliefd is, is evenzeer tegen het huwelijk gekant als de oude mevrouw. Als de oude mevrouw hem verbaasd vraagt of in zijn kringen de kinderen niet buiten de ouders om hun relaties regelen, antwoordt de koster, dat dit niet het geval kan zijn als er vertegenwoordigers van hogere standen in het geding zijn: ‘Omdat wij voorzichtig moeten zijn, mevrouw, en nagenoeg zeker kunnen wezen, dat de jongeheer, die aan een onzer dochters het hof maakt, in staat moet wezen zijn eigen familie af te vallen, en bovendien omdat 't twijfelachtig is of zijn genegenheid wel ernstig genoeg gemeend is. Gaan zij ons, de ouders, die toch wel, als iedereen, het recht zullen hebben de eer en den goeden naam van onze kinderen te bewaken, voorbij, dan heeft 't den schijn alsof zij 't met dat recht niet zoo ernstig meenen. Bij een burgermanszoon, die met ons gelijk staat, behoeven wij op al die dingen niet te letten.’Ga naar eind49. Een andere vertolkster van deze tegenstrijdige houdingen is mevrouw Nicoletti in het verhaal ‘Op 't Hoogkamp’ (1883). Zij is een koopmansdochter, die getrouwd is met een tenor wiens ster inmiddels bedenkelijk gedaald is. Ze heeft weliswaar geen spijt van wat als een mesalliance beschouwd moet worden, maar | |
[pagina 68]
| |
heeft toch als ideaal dat haar zoon zal trouwen met een koopmansdochter, opdat hij geheel terugkeert tot de stand waarin hij behoort. Als haar zoon verlieft op een adellijke jongedame van het naburige kasteel, keurt zij dit af. En de jongeman krijgt de bons van zijn standsbewuste freule. Als hij later met het nichtje wil huwen, dat al veel langer op hem verliefd is, vindt dat evenmin genade in de ogen van mevrouw Nicoletti. Dat nichtje, de dochter van een wat mislukt artiestenechtpaar, is van origine misschien wel van dezelfde stand, maar treedt inmiddels als gevierde zangeres van het serieuze repertoire op, en dat geeft geen pas in koopmanskringen. Criterium is niet het openbare zingen, maar het betaald worden. Mevrouw Nicoletti's zoon (die zich in dit soort zaken als een ‘demokraat’ beschouwt) trotseert dan ook de openbare opinie en die van zijn moeder door het huwelijk door te zetten. Ook in het standpunt van de gezamenlijke vertellers van de verhalen - dat we wel gelijk mogen stellen met het standpunt van De Veer - zit soms iets paradoxaals. Het belang van standsverschillen wordt gerelativeerd, maar op een aantal punten blijkt dat verschil wel reëel te bestaan. De verarmde Ruth die als naaister optreedt bij een banketbakkersgezin wordt door dat gezin - met instemming van de verteller - als meerdere behandeld. De lagere standen voelen dat er in de hogere standen een soort fijngevoeligheid is waar zij niet aan kunnen raken. Of, zoals het in een bepaald geval heet, in de zoon van goeden huize doet zich het bloed gelden. Opvallend vaak schenkt De Veer in zijn verhalen ook aandacht aan de gevaren die het jonge meisje of de gehuwde vrouw bedreigen van de kant van de heren der schepping. In ‘Een kerstvertelling’ (1879) voert hij een in de steek gelaten vrouw op. Ze trouwde - ondanks waarschuwingen van haar ouders - met een losbol: iemand die niet, naar de zeden van de tijd, na de losse jeugd een ernstig echtgenoot wordt. De Veer keurt het niet goed, maar laat er ook geen twijfel aan bestaan, dat de jongelieden van gegoeden huize een wild leven leiden, waar menig eenvoudig meisje het slachtoffer van wordt. In ‘Woelwater & Co.’ wordt onder andere verhaald hoe een doortrapt persoon de argeloze en onvoorzichtige dochter van een dominee verleidt en in het ongeluk stort. De Veer laat een ongetrouwd meisje betrekkelijk genuanceerd denken over de gevallen domineesdochter: ‘Voor 't eerst van haar leven zat zij tegenover de zonde en de ellende die de vrucht der zonde is. Ofschoon zij ter nauwernood wist wat ze van de jonge vrouw, die daar sluimerde, dacht, was 't een vreemde, maar o zoo zalige overtuiging, dat die zonde en ellende niet zoo afzichtelijk waren als zij gemeend had, dat onschuld en reinheid niet geheel verstommen, al is de misdaad daghelder.’Ga naar eind50. Zowel in 1887 als in 1888 wijdt De Veer zijn oudejaarsavondschets aan huwelijksbedreigingen. Beide schetsen hebben een open einde. De verteller stelt de lezer aan het slot voor de schets zelf naar believen af te maken. | |
[pagina 69]
| |
In 1888 denkt een man die bezig is van zijn vrouw te scheiden terug aan het verleden. Hoewel hij zegt de kwestie van de echtscheiding niet te willen behandelen, voegt de verteller er wel meteen een argument vóór en tegen aan toe: iemand dwingen een leven lang te boeten voor een moment van onbedachtzaamheid is een gruwel; aan de andere kant is echtscheiding een gewetenszaak waarmee bepaald niet lichtvaardig omgesprongen moet worden. In de schets van 1887 overziet een man het aflopende jaar. Het jaar waarin hij zich, redenerend als ‘een wijsgeer van de jongste zedekundige school’, voor het eerst een maitresse heeft aangeschaft. De stem van zijn geweten probeert hij tot zwijgen te brengen: ‘Ba, welke kinderachtige overwegingen tegenover het onbeduidende feit, dat hij niet langer de brave Hendrik onder zijn vrienden en kennissen was, maar welhaast ook op het gebied der vergulde prostitutie hen allen overschaduwde door zijn weelde, de kostbare geschenken waarmee hij het voorwerp van zijn genegenheid behing. Hij was immers voor zijn wettige vrouw even voorkomend en welwillend als te voren en zijne kinderen zouden als kinderen van onzen eeuw, wanneer zij groot geworden waren, geen fout zien in zijn breuk met een vooroordeel waaraan zij zelve dan geen waarde zouden hechten. Bovendien, maakt elke eeuw, elk tijdperk niet zijn eigen moraal? Is de onze niet de toegevende bij uitnemendheid? Is 't niet louter pedanterie wanneer men een man, die zich vrijer beweegt dan het burgerlijk wetboek toelaat, met den vinger nawijst? Wat hij deed deden immers de dragers van de meestgeachte namen en tot heden was er nog geen vlek op die namen gevallen om dat feit...’Ga naar eind51. | |
BesluitDe vluchtige beschouwing van een klein deel van een van de Nederlandse familiebladen uit de tweede helft van de negentiende eeuw laat zien, dat er voor de cultuurhistoricus heel wat interessante gegevens opgeslagen liggen in de leggers van deze tijdschriften. Het is gewenst dat er een inventarisatie tot stand komt van familiebladen die in Nederland verschenen en van hun verblijfplaatsen. Op dit moment is het misschien nog mogelijk uit antiquarische aankoop incomplete collecties enigszins aan te vullen. Boekbewarende personen en instellingen hebben deze bladen in de loop van de tijd nogal stiefmoederlijk behandeld. Omdat Eigen Haard zich mocht verheugen in de medewerking van vele bekende letterkundigen en De Katholieke Illustratie vanwege zijn fraaie gravures alom gewaardeerd werd, zijn deze bladen beter bewaard gebleven dan veel minder bedeelde collega's. Maar alle familiebladen hebben met elkaar gemeen, dat ze te zeer verwaarloosd zijn door de historici van diverse pluimage.Ga naar eind52. | |
[pagina 70]
| |
Verhalen van Hendrik de Veer in Eigen Haard‘Ruth’ in jrg. 1875, p. 2-6, 9-12, 17-20, 29-32, 45-48, 53-56, 65-68, 73-76, 81-84,. ‘Niet voltooid’ in jrg. 1875, p. 265-268, 273-276, 281-284, 289-292, 297-300, 305-307, 313-316. ‘De oudejaarsavond van Jeremias Grijns’ in jrg. 1876, p. 417-420. ‘Aan onze kust’ in jrg. 1876, p. 105-108, 113-116, 121-123, 129-131. ‘Hoe een dorps-aristocraat weer een mensch werd’ in jrg. 1877, p. 9-11, 19-20. ‘Woelwater & Co.’ in jrg. 1878, p. 157-159, 165-168, 177-180, 185-189, 197-199, 205-207, 217-220, 225-230, 233-236, 241-244, 253-256, 261-264, 273-276, 281-285, 289-292, 301-304, 309-312, 317-320, 325-328. ‘Niet bedrogen’ in jrg. 1878, p. 495-498. ‘Een kerstvertelling’ in jrg. 1879, p. 503-506, 511-514. ‘Hoe Sinterklaas van zijn voetstuk viel’ in jrg. 1880, p. 465-468. ‘Een kerstvertelling’ in jrg. 1881, p. 461-464. ‘Het testament’ in jrg. 1882, p. 365-368. ‘De vrouw van “den locomotief”’ in jrg. 1882, p. 425-429. ‘Een kerstdag in den vreemde’ in jrg. 1882, p. 625-628. ‘Grootmoeders oudejaarsavond’ in jrg. 1882, p. 637-639. ‘Op 't Hoogkamp’ in jrg. 1883, p. 169-172, 181-183, 193-196, 205-209, 217-220, 229-233, 241-244, 253-257, 265-268, 277-281, 289-292, 301-304, 313-316, 325-328, 337-340, 349-352, 361-364, 373-376, 385-389, 397-401, 409-412, 421-424. ‘Een kerstvertelling’ in jrg. 1883, p. 629-632, 641-644. ‘Een kerstvertelling’ in jrg. 1884, p. 621-624, 633-635. ‘Nabal. Een portret’ in jrg. 1884, p. 606-608. ‘Het al te gezegende dorp’ in jrg. 1885, p. 9-12. ‘Een beschaafd man’ in jrg. 1885, p. 200-202. ‘Indische kinderen’ in jrg. 1885, p. 563-566, 573-576. ‘Kerstvertelling. Een ruwe schets’ in jrg. 1885, p. 621-624. ‘De freule. Eene vertelling’ in jrg. 1886, p. 556-560. ‘Kerstvertelling’ in jrg. 1886, p. 638-641. ‘Een oudejaarsavondschets’ in jrg. 1887, p. 638-640. ‘Jonge smart’ in jrg. 1888, p. 565-569. ‘Mijn vriend Demosthenes’ in jrg. 1888, p. 577-580, 589-592, 613-616. ‘Een oudejaarsavondschets’ in jrg. 1888, p. 625-628. ‘De kerstvacantie van Janus Secundus’ in jrg. 1889, p. 593-596, 605-609. ‘De laatste avond van het jaar’ in jrg. 1889, p. 617-621. |
|