Voortgang. Jaargang 10
(1989)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ken het soms hier legge?Ga naar voetnoot*
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.1. Leggen/liggen
|
1. | enkel bij de 3e pers. ev van de 1e hoofdvorm (bv. hij leit), als gevolg van een foneemwet; |
2. | enkel bij de ow + de hele 1e hoofdvorm (bv. leggen/leg/legt), als gevolg van een foneemwet (+ eventueel analogie); |
3. | bij alle vormen (bv. legge/lag/gelege enz. als gevolg van taalmenging (daarop komen we terug). |
Weijnen geeft op het losse blad van z'n Nederlandse Dialectkunde een overzichtskaart met isoglossen voor de indeling van Nederlandse dialekten. Isoglos 12 wijst een groot gebied aan met ‘samenval’ van leggen/liggen. De vraag is nu, welk type die bedoelt. Uit verwijzingen in z'n kommentaar (1966: 425), o.a. naar Weijnen (1937: 146) blijkt dat het om de ow gaat, dus om een variant van type 2.
Het gebied met die samenval omvat ongeveer Friesland, Holland, Utrecht en half Zeeland. Een paar steekproeven moeten duidelijk maken of daar misschien meer samengevallen is als alleen die ow's.
Voor de Friese dialekten geeft Dijkstra lizze ‘leggen’, lizze ‘eieren leggen’ en lizze ‘liggen’ (1903: 126). Van het eerste en het derde ww verschillen alleen de 2e hoofdvormen: ik lei ‘ik legde’ tegenover ik laei (Work. ik laoi) ‘ik lag’. We hebben hier dus te maken met iets tussen type 2 en 3, omdat ook de vd's samengevallen zijn.
Voor het Noordhollands kies ik allereerst het Drechterlands. Daarvoor vermeldt Karsten (1931: 95) een volledige samenval; ik breng z'n vormen in een schema over:
1e hoofdvorm | 2e hoofdvorm | vd | |
---|---|---|---|
‘leggen’ | ik lèg | ik lag/laai | |
je lège | je lag/lagge | ||
+ | je laai/laaie | laid | |
‘liggen’ | hij lait | hij lag/laai | |
we enz. lège | we lagge/laide/laaie enz. |
Hier zitten nogal wat varianten in: dat grote aantal kan een recente totale samenval verraden. Maar daarbij horen niet de twee schuin gedrukte (lag en laai) die eigen zijn aan alle ww's in het DrechterlandsGa naar eind2..
Omdat die schuin gedrukte varianten dus niet typisch zijn voor lègge moeten we ze buiten beschouwing laten en ons tot andere beperken. Voor de 2e hoofdvorm lijkt nu deze vroegere fase vóór de samenval erg aannemelijk:
ik laai | |
je laaie/laai | |
‘leggen’ | hij laai |
we enz. laaie | |
ik lag | |
je lagge/lag | |
‘liggen’ | hij lag |
we lagge enz. |
De volledige samenval in de 1e hoofdvorm (zonder varianten) is (met z'n lait enkel voor de 3e persoon) de traditioneel-Hollandse.
Doordat het Zaans zo veel dichter bij Amsterdam ligt, is het vrij zeker nog veel eerder slachtoffer geweest van Amsterdamse (AON-)ekspansie. Boekenoogen (1897: 566) noteert hier eveneens een volledige samenval, maar zonder dubbelvormen. Ook die geef ik schematisch weer:
1e hoofdvorm | 2e hoofdvorm | vd | |
---|---|---|---|
ik leg | ik lag | ||
‘leggen’ | je legge | je lagge | |
hij leit | hij lag | ||
+ | |||
elege | |||
we legge | we lagge | ||
‘liggen’ | jollie legge | jollie lagge | |
ze legge | ze lagge |
Geen spoor meer van een eventueel laai in de 2e hoofdvorm, de AON-vormen hebben het over de hele linie gewonnen. In dit kompromis is de 1e hoofdvorm afkomstig van leggen, de 2e van liggen en het vd eveneens.
In Zuid-Holland kies ik eerst Overdiep z'n waardevolle maar wat slordige beschrijving van het Katwijks (1940: 153):Ga naar eind3.
1e hoofdvorm | 2e hoofdvorm | vd | |
---|---|---|---|
ik lech | |||
jij lech(t) | legde/lâai | elege | |
‘leggen’ | hij lâait/lâat | ||
wij legge | wij? | ||
ik? | |||
‘liggen’ | jij? | lach/lâai | |
hij lâait/lâat | elege | ||
wij? | lâege/lagge/lâaie |
Nu is de veeleisende lezer wat beter op z'n wenken bediend: Overdiep zegt, dat bepaalde vormen ‘oud’ zijn. Maar wat bedoelt ie daarmee? Gebruikt alleen een oudere generatie die vormen, of zijn ze oud, omdat ze diachroon niet bij het ww liggen kunnen horen?
Het lijkt erop alsof we hier een fase aantreffen die nog wat ouder is als die van het Drechterlands, want bij Karsten zijn geen varianten (meer?) met nog één betekenis, en bij Overdiep zijn ze er nog wel. In de
1e hoofdvorm zullen we wel de oude, sterk verspreide vollédige samenval aan mogen nemen (met het bekende monopolie voor vormen van leggen), maar voor de 2e lijkt dit schema een oudere toestand:
2e hoofdvorm | |
---|---|
ik lâai | |
‘leggen’ | jij |
hij | |
wij enz. lâaie | |
ik lach | |
‘liggen’ | jij |
hij | |
wij enz. lâege |
Onder invloed van het AON heeft liggen dan lâai/lâaie van ‘leggen’ overgenomen, en lagge vanuit het ev lach. Zonder kennis van de gebruikssfeer van legde is niet te bepalen of het ‘oorspronkelijk’ Katwijks is ofwel aan het ABN ontleend.
Het Gouds kent een volledige samenval met dubbelvormen zonder betekenisverschil (Lafeber en Corstanje 1967: 49), maar over de aard van de varianten vermelden ze niks:
1e hoofdvorm | 2e hoofdvorm | vd | |
---|---|---|---|
ik lècht | ik leej/lach | geleit/geleege | |
‘leggen’ | jij lècht/leit | jij leej/lach | |
hij lècht/leit | hij leej/lach | ||
+ | |||
‘liggen’ | wij enz. lègge | wij leeje/lagge |
De vormen zelf vertonen het algemeen-Hollandse type; die met ei en ee zijn waarschijnlijk allemaal op de terugtocht, onder druk van het ABN en het AON (lagge).
Een Utrechtse plaats binnen Weijnen z'n samenvals-isoglos is Kuilenburg; Ausems (1953: 104 en 109) geeft een summiere opsomming waaruit het volgende schema valt af te leiden:
1e hoofdvorm | 2e hoofdvorm | vd | |
---|---|---|---|
‘leggen’ | ik enz. lech | ik enz. làch/lee | geleet/gelech/geleege/ |
wij enz. legge | wij enz. làgge/laoge/leeje | ||
‘liggen’ | ik enz. lech | ik enz. lee | |
wij enz. legge | wij enz. leeje | geleet/gelech/geleege/gelaege |
Hier ontbreken weer aanwijzingen over het karakter van de dubbelvormen. Verder vraagt de kritische lezer zich af of er één andere plaats in ons taalgebied is waar vier semantisch volledig identieke dubbelvormen bestaan voor één vd.
De semantisch beperkte dubbelvormen heb ik weer schuin laten drukken: in dit schema zitten ze enkel binnen de 2e hoofdvorm van leggen (een gedeeltelijke overeenkomst met het Katwijks); dat kan weer wijzen op overneming van de vormen van ‘liggen’ onder invloed van het AON. - Het type samenval binnen die 2e hoofdvorm is in elk geval gelijk aan dat van het Katwijks.Ga naar eind4.
1.1.1.2. Dialekten binnen Vlaanderen
We nemen nu een aantal steekproeven in dialekten binnen Vlaanderen. Die vertonen het bijna principiële verschil dat AON-invloed er bijna nog niet waar te nemen valtGa naar eind5.. De wat grove indeling van samenvalsoorten uit 1.1.1 kunnen we nu vanuit levende dialekten konkretiseren en verfijnen.
Van belang voor een goed begrip van de totale scheiding in de traditionele Vlaams-Brabantse teksten is het feit dat - blijkens een persoonlijk onderzoek-Brugge noch Gent ook maar één type van samenval kennen. - Over de
gedeeltelijke in het Antwerps spreken we straks in B2.
We krijgen dan de volgende types:
A. | enkel in de 3e pers. ev (1e hoofdvorm) fonologische samenval in het Aarschots (in twee posities samenval in twee verschillende klanken):
|
||||||||||||||
B. | enkel in de 3e pers. ev (1e hoofdvorm) soms fonetische samenval, maar geen fonologische
|
||||||||||||||
C. | bijna totale samenval in het Leuvens. |
Ik heb hier met twee proefpersonen gewerkt. Ze zijn het erover eens dat er tussen leggen/liggen een totale samenval is in de 1e h, en dat er problemen zijn zijn de 2e. Het mv (type lagen/laagt/lagen) vertoont totale samenval, maar bij het ev lijken vormen van lag te bestaan naast legde. Het is me niet gelukt om de aard van die varianten te achterhalen. Onderscheiden zijn verder duidelijk de vd's: geliët ‘gelegd’ staat tegenover gelege ‘gelegen’Ga naar eind7..
D. totale samenval in het Poperings:
1e hoofdvorm | 2e hoofdvorm | vd | |
---|---|---|---|
ik leggen | ik lein | ||
‘leggen’ | hi lecht | hi lei | |
i lecht | i lei | aeleit | |
+ | |||
wider leggen | wider lein | ||
‘liggen’ | hider lecht | hider lei | |
zider leggen | zider lein |
Waarschijnlijk maakt het stadje ook in dit opzicht deel uit van een wat groter gebied dat zich grotendeels over Frans-Vlaanderen uitstrektGa naar eind8..
1.1.2. Oudere gegevens
1.1.2.1. Het mnl
Alleen bij een mondeling onderzoek bij een sterk taalgevoelige dialektspreker kun je feilloos achterhalen hoe z'n taalsysteem in mekaar zit; vanuit teksten, zelfs vanuit hele lange autografen is dat uitgesloten. Met name moeten we dus de gegevens van mnl teksten met grote voorzichtigheid interpreteren, en telkens zo veel mogelijk tegen de achtergrond van het moderne dialekt dat korrespondeert met dat van de schrijver van de oude tekst.
Voor de kwestie die ons bezig houdt, gaan we daarbij uit van twee vooronderstellingen:
1. | samenval openbaart zich hoogstens in vormen van het type leg/legt/leggen ‘lig’ + ‘leg’ enz. of in lei/leit/leie (lee enz.), maar nooit in lig/ligt/liggen; die betekenen dus nooit ‘lig’ + ‘leg’. |
2. | de reeks met /ɛ/ bewijst vrijwel zeker altijd samenval; de vorm leit bij de 3e persoon doet dat in verreweg de meeste gevallen (zie 1.1.1.2 A en B: het Aarschots, het Aalsters en het Antwerps), maar hier lijkt een wat grotere voorzichtigheid toch gewenst. |
Het is in ieder geval begrijpelijk dat het Mnl W de vorm leit konsekwent buiten beschouwing laat in citaten van een tweede leggen: ‘zw ww. intr.’ (4.323): ‘Andere vorm van liggen hetzij men aan verwarring der
beide ww. te denken heeft, veroorzaakt door gelijkluidende vormen; hetzij dat men leggen alleen heeft te beschouwen als een dialectvorm van liggen; vgl. set naast sit’ enz. De citaten beperken zich dus tot vormen als leg, legt en leggenGa naar eind9.. - Voor 2e hoofdvormen als lee, leeën, lei enz. geldt vrij zeker hetzelfde.
In de citaten van het Mnl W lijkt samenvalstype C2 uit 3.1 aanwezig (alle 1e hoofdvormen + de ow); bij lokalisering met behulp van De Vreese (Mnl W 10) blijken ze allemaal op één naGa naar eind10. Hollands, Zeeuws, Utrechts, Vlaams of Westmnl te zijn. Als we Weijnen z'n kaart dan aanvullen met het Westvlaamse gebied bij Poperinge en het Leuvens, dan kloppen de moderne dialektgegevens met die uit het mnl, omdat ook de aanduidingen ‘westmnl’, ‘Vlaams’ en ‘Brabants’ nu korresponderen.
1.1.2.2. Na 1600: spraakkunstenaars en schrijvers buiten en binnen Amsterdam over leggen/liggen
1.1.2.2.1. Taalbeschouwelijke teksten
Ik begin met de niet-Amsterdamse.
1628: bij de aarzeling tussen drie bruikbare kriteria (het gebruik bij klassieke schrijvers, het oordelende verstand en duidelijkheid door onderscheid (Bakker en Dibbets 1977: 47v)) laat de Haarlemmer Ampzing het laatste overwégen: ondanks de waarheid van het gezegde ‘Voegt uw spraek en tael naer dat de luyden spreken’, ‘So houde ik het nochtans voor eene groote volmaektheid ende zieraed van eene taele, dat haere woorden wel onderscheyden worden’. Daarna besteedt ie vier blz. aan opsommingen van leksikale en grammatikale homoniemen (Zwaan 179vv), en daar vinden we inderdaad: ‘Leggen ponere, ende liggen jacere, sijn ook van verscheyde beteykenisze, ende gebruyk: so seydmen, iets aen sijne plaetze leggen, ende op sijn bedde liggen’ (182).
1628: de Resolutien van de beijde collegien der oversetters, tesamen vergadert anno 1628 in Jul. aengaende de Duijtsche tale (Bakker en Dibbets 1977: 45) zeggen kort en bondig: ‘LIGGEN et LEGGEN differunt’ (Zwaan 216). Iets anders kon je ook moeilijk verwachten van een groep mensen uit alle streken van ons taalgebied: een afwijzing van het Amsterdams-Hollandse standpunt. Maar dat heeft niet verhinderd dat in Kantt. 10 bij Pred. 4 staat: ‘De vrecke gierigaerts, die haer nimmermeer en laten genoegen, maar altoos leggen en wroeten’ (WNT 8.2166; kursivering van mij).
Terwille van de aansluiting van taalbeschouwing en taalgebruik bespreek ik die merkwaardige tegenspraak tussen die twee even hier, en niet in de volgende paragraaf waar die eigenlijk tuishoort.
Ik heb de betrokken plaats nagezocht in alle Statenbijbels met kanttekeningen waarover de Leidse UB en het WNT beschikken, vanaf de eerste uitgave (1637) tot en met die waaruit het WNT citeert: die van 1688. We krijgen dan dit:
jaartal | plaatsen | drukker(s)/uitgevers | vorm |
---|---|---|---|
1637 | Leyden | P. Az. van Ravensteyn | liggen |
[1639] | Leyden | P. Az. van Ravensteyn | leggen |
1645 | Leyden | P. Az. van Ravesteyn (!) | legghen |
1657 | Amsteldam | Wed. P. Az. van Ravesteyn | liggen |
1660 | Amsterdam | Wed. P. Az. van Ravesteyn | liggen |
1663 | Leyden | Elzevier | liggen |
1682 | Dordrecht/Amsterdam | Doorninck | liggen |
1688 | Dordrecht/Amsterdam | Keur en Doorninck | leggen |
Al twee jaar na de eerste druk heeft de ‘Staatsdrukker’ van die tijd dus kans gezien om altans in de kanttekeningen zuidelijke vormen te vervangen door die uit Hollands proto-ABN. Leggen staat niet alleen: in een kleine steekproef heb ik alle kanttekeningen bij Pred. 4 uit 1637 vergeleken met die van 1639, en dan blijken er ook andere verhollandsingen plaats gevonden te hebben: nemmermeer werd nimmermeer, kunnen konnen, Coninck Koningh, jongelinck jongeling.
Een Statenbijbel-historikus moet uitmaken wat daar allemaal achter gezeten heeft; vast staat in elk geval dat de strijd tussen de - zeg maar - 16e-eeuwse traditie en het Hooghollands van de 17e eeuw ook uitgevochten is in de kanttekeningen van de Statenbijbel!
1633: de ‘Leidenaar’ van Heule (uit het Westvlaamse Heule afkomstig?) heeft geen bezwaar tegen gedeeltelijke samenval van leggen en liggen (type C2) in tekst; dat konkludeer ik uit z'n kommentaarloze vermelding: ‘Lig ofte leg, lag, gelegen’ (Caron 1971: 47).
Dan nu de Amsterdamse.
1624: de ‘Amsterdammer’ de Hubert (geboren in Zierikzee: Zwaan 1) zwijgt over leggen/liggen in z'n Noodige waarschouwinge, net als Hooft in z'n Waernemingen op de Hollandsche Tael (Zwaan 121vv en 235vv), ofschoon ook de Drost voortdurend uit is op het maken van onderscheidingen in tekst, waar de taal ze niet kent: vgl. bv. nummer 10, 19, 26, 28, 30, 31 enz. die allemaal het woord onderscheit of onderscheiden bevatten. Blijkbaar zijn ze het samen met de andere deelnemers aan de ‘letterkunstige vergadering’ erover eens geworden, dat je op dit punt gewoon de 16e-eeuwse Hollandse traditie voortaan mocht blijven volgen in letterkundige teksten.
Waarom neemt de Amsterdamse groep die beslissing? Zeker niet uit sympathie voor het Oudamsterdams natuurlijk, maar wel vanwege het proto-ABN.
We hebben gezien dat het Antwerps al samenval kende in hij leit (niet gevolgd door het pers. vn 't). Het ligt voor de hand dat het proto-ABN als mengtaal die subtiliteit niet over kon nemen, tegenover een al aanwezige eenvoudige volledige samenval in de hele 1e hoofdvorm (+ de ow) in het Oudamsterdams. Zo lijkt er geen twijfel mogelijk of ook het proto-ABN van de Antwerpenaars heeft die volledige samenval in de 1e hoofdvorm (+ de ow) overgenomen.
Nogmaals: het ging niet om invoering van ik leg daar in tekst, maar enkel om handhaving van het al lang bestaande gebruik in Hollandse teksten, gesteund door dat in het proto-ABN. Helemaal bevredigt die Amsterdamse gang van zaken sommige spraakkunstenaars en letterkundigen buiten die stad niet, maar voorlopig zal hun verzet niet baten.
1723: belangrijk is in dit verband een vergoelijkend 18e-eeuws citaat van ten Kate; ik breid de WNT-inkorting ervan wat uit: ‘Maer, voor ons Ongelijkvl: LIGGEN [...], jacere, word in de daeglijksche spreektael, en daer door, bij gebrek van toeverzicht, ook in 't schrijven, zelf bij Geleerden, in Praes: en in Infin: gemeenlijk LEGGEN genomen, en, in gevolge van dat, ook HY LEYT voor HY LIGT, jacet [...] Deze verwarring is wel van 't beste niet; dog 't gebruik is ook Meester van gebreken. Egter houd men in Praet: nog meestentijds onderscheid tusschen LIGGEN en LEGGEN, want geen Schrijver van naem zal in steê van HY LEYDE DAER NEDER, ponebat illic, zetten Hy lag daer neder/'t gene eigentlijk zeid jacebat illic’ (ten Kate 1723: 271b; van naem!).
Eerst zal nu het Amsterdamse proto-ABN ook buiten de stad nog een tijd z'n invloed laten gelden, eerst zal o.a. binnen Amsterdam zelfs een volledige samenval van leggen/liggen ook bij de netste burgers en de schrijvers van naam plaats moeten vinden, vóór de eeuwige voorliefde van spraakkunstenaars voor onderscheid, het (eerst in tekst en daarna in taal) zal winnen van wat Hooft en de zijnen verwachtten dat ABN zou worden.
1.1.2.2.2. Niet-taalbeschouwelijke teksten
Als we WNT-citaten van leggen ‘liggen’ (natuurlijk weer niet die met het onbetrouwbare leit) verder dateren en benaderend lokaliseren, dan blijken daar verschillende dingen uit:
1. | de 16e-eeuwse citaten van leg/legt/leggen ‘ligt’ enz. zijn ambtelijk en Hollands-Fries en UtrechtsGa naar eind11.; |
2. | de oudste literaire citaten buiten rijm zijn van Amsterdammers: Hooft en Vondel vooral, die ze waarschijnlijk als de enigste vorm |
gebruiken; | |
3. | tegenover 10 citaten van Hooft (tot in de Ned. Hist. toe!) en 13 van Vondel, staan er 3 van Huygens. De laatste gebruikt ongetwijfeld ook vormen van liggen, maar de frekwentie daarvan in verschillende periodes van z'n leven moet uit een apart onderzoek blijken. Een paar steekproeven maken het alvast aannemelijk dat ook bij hem leggen sterk de voorkeur heeft (Worp 1893: 214, r. 1, 215, r. 15 en 216, r. 52); |
4. | tot 1784 is daar nog geen enkel ‘net’ citaat met lag ‘legde’. |
Maar uit ‘nog meestentijds’ in het citaat van ten Kate uit de vorige paragraaf, blijkt dat ie de bui al heeft zien hangen, en inderdaad komt lag ‘legde’ al vóór 1784 in niet-dialektisch bedoelde teksten voor: ± 1770 in twee vindplaatsen uit Van der Plank (1982: 37 en 58):
‘Onder allen lag zy haar geslooten hand [...] voor myn neus en lippen’
‘het bed, waarop zy zig terstond nederlag’
In 1784 lijkt het al ‘literair’ blijkens de WNT-citaten (8.1415vv) van Wolff en Deken; al is één citaat duidelijk dialektisch bedoeld (Leev. 5.112), de andere twee zijn het absoluut niet: Leev. 2.168 en 3.56, waar resp. Willem Leevend en C. Helder de schrijvers zijn. In Bilderdijks Mengelingen uit 1804 vinden we: ‘Wen ge [...] 't Aanminnig hoofd te rusten lagt’ (in rijm: WNT 8.1416), en het laatste voorbeeld is zelfs uit 1903; het komt van ‘de Amsterdamse predikant Dr. G.J. Vos Azn’: ‘dat hij zijn poot neêrlag op den nek des Kerkeraads’ (NTg 28.16).
Blijkens ten Kate had de volledige samenval van leggen/liggen zich binnen Amsterdam binnen bepaalde groepen dus al vóór 1723 voltrokken; de sterke taalmenging daar moet op de gebruikelijke manier systeemvereenvoudiging veroorzaakt hebben.
Vanuit Amsterdam hebben zich na 1600 vrij zeker de volgende verschijnselen verspreid:
1. | de gewoonte om ook in niet-ambtelijke teksten het systeem van de gedeeltelijke samenval te blijven hanteren (leg/legt/leggen); verder als het dialektgebied met die samenval is die verspreiding waarschijnlijk nooit gekomen; |
2. | doorvoering in het AON van de volledige samenval (type 3) binnen datzelfde gebied); |
3. | hier en daar doorvoering van dat systeem in tekst, ook buiten rijmnood, zelfs bij Wolff (Zeeuwse) en Deken en Bilderdijk (Noordhollanders). |
Wanneer precies het spraakkunstoffensief (vóór ten Kate begonnen?) elke samenval in tekst ongedaan heeft weten te maken, kan ik niet achterhalen. Wél zijn citaten met samenval in de 19e eeuw uiterst zeldzaam; aan het eind van de 18e eeuw moeten de spraakkunstenaars dus de ‘kwaal’ in tekst ongeveer overwonnen hebben.
In elk geval heeft hun offensief Zuid-Afrika niet meer bereikt: het Afrikaans kent een volledige samenval van leggen en liggen in de vorm lê, met als minder voorkomende variant leg (HAT2 641). Lig oplichten' zal bij die samenval wel geen rol gespeeld hebben.
2.1. Kennen/kunnen
2.1.1. Enkele steekproeven uit moderne dialekten
2.1.1.1. Dialekten binnen Nederland
Om opnieuw met de Friese te beginnen: er is volgens Dijkstra enkel in de 2e hoofdvorm (koe) een samenval; ik citeer (1903: 48 en 54):
‘kenne, v. kennen, erkennen. Ik ken, koe, ha kend (kennen), kennende, to kennen.’
‘kinne, v. kunnen. Ik kin, koe, ha kinnen (kind), kinnende, to kinnen.’
Hier vinden we dus het negatief van de Friese samenval bij leggen/liggen.
Voor het Drechterlands is de samenval in elk geval verregaand. Ik breng Karsten z'n gegevens weer in een schema onderGa naar eind12.:
1e hoofdvorm | 2e hoofdvorm | vd | |
---|---|---|---|
‘kennen’ | ik kin/ken | ik kon | |
je kinne/kenne | je kon/konne (kinde/kende) | kind/kend/keunen | |
hij kin/ken | hij kon | ||
+ | |||
‘kunnen’ | we kinne/kenne enz. | we konne enz. |
Van al die vormen herhaalt-ie in z'n woordenlijst enkel nog kinne en keunen. Zijn dat vormen uit z'n idiolekt? Zijn kinne enz. en kind/kend streek-, generatie- of sociale varianten? Hebben kinde/kende maar één betekenis? Dat laatste lijkt me erg waarschijnlijk, want nergens anders betekenen dit soort vormen óók ‘kon’. Maar Karsten z'n tekst geeft ons
geen zekerheid. Zolang de aard van de dubbelvormen niet duidelijk is, mogen we er in elk geval geen konklusies uit trekken m.b.t. het tijdstip van samenval. - De varianten binnen de 1e hoofdvorm suggereren dat de samenval daar ‘vrij recent’ is, en dat daarvoor een onderscheid op z'n Fries bestaan kan hebben.
Ook het Zaans kent samenval met dubbelvormen (streek-, generatie- of sociale varianten?) maar kan betekent uitsluitend ‘kan’ en ekenne uitsluitend ‘gekund’ (in het schema schuin gedrukt). Uit Boekenoogen (1897: 411v en 536) heb ik het volgende overzicht gemaakt:
1e hoofdvorm | 2e hoofdvorm | vd | |
---|---|---|---|
ik ken/kan | ik kon | ||
je kenne | je konne | ||
‘kennen’ | ken/kan je | ekend/kendGa naar eind13. | |
hij ken/kan | hij kon | ||
we, jollie, ze | we, jollie, ze | ||
kenne | konnen (sic!) | ||
ik ken | ik kon | ||
je kenne | je konne | ||
‘kunnen’ | ken je | ekenne/ekend/kend | |
hij ken | hij kon | ||
we, jollie, ze kenne | we, jollie, ze konne |
De gedeeltelijke scheiding tussen de vormen blijft een belangrijk feit, al is het heel vreemd dat de kan-varianten juist voorkomen bij ‘kennen’ en niet bij ‘kunnen’. Ook het ontbreken van kanne is merkwaardig.
Terwijl ik uit m'n Oegstgeestse jeugddialekt een volledige samenval ken (ik ken/ik kon/ik heb gekend), vinden we in het konservatieve Katwijks een ingewikkelder systeem. Ik kan Overdiep z'n gegevens als volgt schematisch weergeven (1940: 155v).
1e hoofdvorm | 2e hoofdvorm | vd | |
---|---|---|---|
‘kennen’ | ik ken | ik kon/kos | |
+ | enz. | ekendGa naar eind14. | |
‘kunnen’ | we enz. konne/kozze/kosse |
Dat ‘bij voorkeur’ (uit de noot) suggereert een onvolledige samenval: van huis uit zijn trouwens ko(n)s(t) en ko(n)s(t)e vormen bij kunnen.
Het Gouds kent volledige samenval, maar met dubbelvormen die altans bij het vd (gekanne/gekenne) onmogelijk op ABN-invloed kunnen berusten (Lafeber en Corstanje 1967: 48). Ook daar lijkt gedeeltelijke samenval dus een oudere toestand te zijn.
Voor het Oers leid ik uit de Bont (1962: 107) het volgende schema af:
1e hoofdvorm | 2e hoofdvorm | vd | |
---|---|---|---|
‘kunnen’ | kan/kenGa naar eind15. | kón | |
+ | |||
‘kennen’ | kanne/kenneGa naar eind16. | kónne/kónde | gekànne/gekónne |
Voor Limburg beperk ik me tot Maastricht, waarvoor Endepols noteert: ‘De meeste vormen van kinne komen ook voor in de bet. van kunnen (z.a.) en omgekeerd’, maar ‘kaant, kaante’ ‘komen nooit voor als o.v.t. van kunnen’ (1955: 180)Ga naar eind17..
Het algemene beeld is dat gedeeltelijke samenval in allerlei varianten in een aantal verspreide dialekten bestaat. Maar de totale is binnen de randstad ontstaan, komt daarbuiten waarschijnlijk oorspronkelijk maar sporadisch voor, maar verspreidt zich vanuit het AON in een vrij hoog tempo.
2.1.2.1. Dialekten binnen Vlaanderen
Opnieuw moest ik natuurlijk met enkele steekproeven volstaan. Ik had nog nooit een Vlaamse tussentaalspreker gehoord met problemen op dit gebied, en a priori verwacht je dan ook in dialekten geen samenval. Een steekproef in het Brugs, het Antwerps en het Gents leverde inderdaad geen enkel geval op. Maar uit Desnerck (1988: 214, 223 en 267) kreeg ik
de indruk dat Oostendse visserstaal wel een of andere vorm van samenval kende (in tegenstelling met het dialekt van de niet-vissers). Uit een persoonlijk gesprek met de schrijver bleek dat die samenval waarschijnlijk volledig is.
Een verrassing was dat het Poperings ook bij kennen/kunnen een volledige samenval blijkt te kennen. Hetzelfde geldt misschien voor een klein omliggend gebied.
Omdat Leuven het middelpunt is van een klein fonologisch ontrondend gebied, leek het me verstandig om daar een volgende steekproef te nemen. Goemans (1954: 271 en 292) geeft voor ‘kennen’ de vormen kine, kinde, gekint, maar voor ‘kunnen’ kine, kos, gekost. Betekent dat enkel een fonologische samenval voor vormen met ABN /ʌ/? In elk geval leek een mondelinge kontrole gewenst. Ik heb daarvoor twee proefpersonen gevonden; hun gegevens maken het heel waarschijnlijk dat het Leuvens wel samenval kent in de 1e hoofdvorm, maar dat in de 2e kinde en kost varianten zijn voor ‘kende’, terwijl ‘kon’ enkel kost enz. is. Gekind ‘gekend’ en gekinne ‘gekund’ worden wél onderscheiden.
Een fijnmazig onderzoek zou waarschijnlijk nog wel enkele andere plaatsen met samenval opleveren, maar voor ons doel was dat niet nodig. Hoofdzaak is dat samenval ook in mnl teksten uit het zuiden, terug te voeren kan zijn op het dialekt van de schrijvers.
2.1.2. Oudere gegevens
2.1.2.1. Uit teksten van taalbeschouwers
Van Heule vermeldt het probleem helemaal niet (Caron 1971), en van de vier spraakkunstige teksten in Zwaan z'n proefschrift zwijgen drie erover: de Hubert, Hooft en de Resolutien. Maar de Haarlemmer Ampzing waarschuwt in 1628: ‘Kennen noscere, ende konnen posce, ik ken, ende ik kan, sijn van seer grooten onderscheid, gelyk wy allen weten: doch worden dickwils onbedacht van den gemeynen man vermengd’ (Zwaan 22 en 182; de laatste twee kursiveringen zijn van mij). Z'n onderscheid-motief komt overeen met dat bij leggen/liggen (zie 1.1.2.2.1), maar nu komt er het argument van de vulgariteit bij.
Bijna een eeuw later (in 1723) spreekt ten Kate er heel kort over: ‘IK en HIJ KAN, en in spreektaal ook KEN’ (226). Als dat betekent ‘ook in mijn spreektaal’, dan heeft de samenval, sociaal gezien, in elk geval vorderingen gemaakt. Misschien ziet ie hier geen groot probleem, omdat de samenval maar beperkt in teksten doorgedrongen is: zie 2.1.2.2. - Het
type samenval is uit z'n mededelingen niet te rekonstrueren.
2.1.2.2. Uit andere teksten
In tegenstelling tot het artikel over leggen ‘liggen’ ontbreekt er in het Mnl W een over kennen ‘kunnen’. Het is onbegonnen werk om in het Corpus-Gysseling alle vindplaatsen van kennen te kontroleren op een mogelijke betekenis ‘kunnen’. Het verschil in behandeling bij Verdam maakt al duidelijk, dat zelfs gedeeltelijke samenval bij kennen/kunnen toen blijkbaar aanzienlijk minder verspreid was, als die bij leggen/liggen.
Wel vermeldt het WNT het verschijnsel: eerst in 8.546 en daarna aanvullend in het later verschenen artikel in 7.2144. Maar het somt enkel vindplaatsen op en geeft helaas geen citaten. Wel staan die in dezelfde kolom voor het hyperkorrekte kunnen ‘kennen’ dat natuurlijk precies hetzelfde binnensysteem verraadt van de schrijver. We kunnen die drie groepjes dus op één hoop gooien.
Bij dialektisch bedoelde teksten mogen we a priori een groot aantal gevallen van samenval verwachten; van belang is daar enkel het týpe (bij benadering vast te stellen), en de oudste vindplaats van elk type. Rijmnood speelt hier waarschijnlijk geen grote rol.
Bij niet-dialektisch bedoelde teksten is bovendien van belang dat we de grenzen van het onfatsoen proberen vast te stellen, en met name natuurlijk letten op rijmnood als argument.
2.1.2.2.1. Dialektisch bedoelde teksten
A. 17e-eeuwse teksten
In Bredero z'n Klucht vande Koe (1612) (Daan 1971) noteer ik 9 korrekte vormen (vanuit het oude tekststandpunt), tegenover 4 vormen van samenval: twee keer hyperkorrekt kan (v. 293 en 300), één keer onkorrekt ken (‘kan’: v. 102) en één keer onkorrekt kon (‘kende’: v. 352). Maar in de Klucht van Symen sonder Soeticheydt (waarschijnlijk van 1613 (Daan 22, noot 2)) is er een radikale verandering: hij gebruikt nu geen enkele hyperkorrekte vorm meer, maar 6 korrekte tegenover maar liefst 18 onkorrekte: in 530vv zelfs 8 keer achter mekaar ken ‘kan’ en in de voorlaatste regel zelfs uitdagend in hoofdletters KEN VERKEEREN!
Afgezien natuurlijk van die plotselinge radikalisering is ook dat ene geval van samenval in een 2e h (kon in de Klucht vande Koe) erg belangrijk.
In van Moerkerken 1898 heeft de grote meerderheid van de in Amsterdam uitgegeven kluchten een samenvals-monopolie in vormen met /ɛ/: ken enz. voor de 1e h. Enkele voor de 2e sluiten zich aan bij het oudste voorbeeld van Bredero; ze zijn belangrijk genoeg om er een paar in zinsverband te citeren:
een troocentie kon hy uyt een eeckje (‘kende die uitstekend’; Bredero 1612)
Ben jy dat, ik kon iou by myn keel schier niet (v. Moerkerken, blz. 82, r. 152, Starter 1618)
Je soudje niet beraen dat je men kost (blz. 159, r. 73; Jan Soet 1636)
Toen je de moer kost (blz. 219, r. 298; ? 1644)
Waerom seide je dat je gien wyf kost? (blz. 504, r. 215; v. Bógaart 1679)
Hier is geen enkel rijmgeval bij. Zeker al in 1612 blijkt het Oudamsterdams dus bij kennen/kunnen ook in de 2e h samenval te kennen. Toch is dat type blijkbaar in minder hoge lagen van Amsterdams tekstgebruik (en taalgebruik?) doorgedrongen als samenval in de 1e hoofdvorm. Het blijft in elk geval merkwaardig dat Asselijn in Jan Klaas, ‘opgevoerd in de lente van 1682’ (Stellinga 1968: 102) geen enkel kon of kost ‘kende’ laat zien. Alles wijst uitsluitend op samenval binnen de 1e hoofdvorm + de ow, en dan steeds zoals normaal, in vormen met een /ɛ/: kan, kon en konnen betekenen m.a.w. nooit ‘ken(nen)’ (r. 131, 329, 409, 461 en 733)Ga naar eind17a..
Nu variëren de kluchten heel sterk in de konsekwentie en de intensiteit waarmee ze dialekt weergeven; dat hangt af van de dialektkennis van de schrijver, maar ook bv. van de tijd waarin ie leeft: in het algemeen verbleekt het dialekt naarmate je verder in de 17e eeuw komt. Dat kan het gevolg van een mode zijn, maar ook samenhangen met het milieu waarin de schrijver z'n klucht wil laten spelen, of zelfs van het uitsterven van bepaalde hele platte vormen. Zo heeft bv. de gutturalisering (hangd, mongd) waarschijnlijk overal erg plat geklonken; dat lijkt daardoor een van de eerste eigenaardigheden die ook in het Oudamsterdams verdwenen zijn. In Jan Klaas komt die nergens voor.
Maar kost ‘kende’ is in Asselijn z'n tijd natuurlijk nog springlevend; waarschijnlijk mijdt ie dat vanwege het platte karakter ervan.
B. 18e-eeuwse teksten
Ik heb me hier tot Langendyk beperkt, en twee ‘Kluchtige Blyspelen’ onderzocht: Don Quichot en Krelis Louwen. In het eerste komen drie dialektsprekers voor: Kamacho, Sanche Panze en een Boer; de Waalse kok
Vetlasoep spreekt een mengtaal waarvan ie het Nederlandse deel duidelijk niet van Heren geleerd heeft: het is eveneens licht dialektisch gekleurd. Welnu: samenval komt hoogstens voor in de 1e hoofdvorm, en hoogstens bij dialektsprekers. In totaal staan 11 gevallen van kan tegenover 25 van ken(t).
In Krelis Louwen spreekt de boerin Klaar licht dialektisch (vgl. r. 391: veul, 427: Je zelt), de boer Kees zwaar, maar Alida (het zg. voorkind van Klaar) spreekt proto-ABN: ze is bij een Brabantse oom opgevoed (r. 207). De knecht Filippyn spreekt licht dialektisch, maar in z'n doktersrol vlekkeloos proto-ABN. Samenvalsvormen zijn hoogstens van het type met een /ɛ/, en komen hoogstens voor bij Kees, en hij gebruikt ze konsekwent. We zien hier dus een hele scherpe grens tussen onbeschaafde konsekwente samenval in de 1e hoofdvorm, en beschaafde splitsing, ook in die 1e hoofdvorm. (Daarentegen is samenval bij leg/legt/leggen hier ook bij de proto-ABN-sprekers normaal: lig/ligt/liggen kan ik me uit die twee teksten niet herinneren.)
2.1.2.2.2. Niet-dialektisch bedoelde teksten
A. 17e-eeuwse teksten
± 1603: in dit soort teksten komt samenval uitsluitend voor in rijm(nood), op één intrigerende en raadselachtige uitzondering na: de jonge Hooft gebruikt het in Indien het clagen can versachten..., niet in het WNT vermeld:
‘Kent ghij u niet tot hulp door medelijden spoen, (r. 22)
Soo troost de slave van u eedele manieren
Naer heusheit uwes Aerts wt lust om goet te doen’
Het staat er zowel bij Leendertz (1871: 29) als bij Stoett (1899: 25), die allebei Handschrift A gevolgd hebben, zoals ze daar opmerken. Er kan dus geen enkele twijfel zijn. Stoett (337) wijst op plaatsen waar die tekst gedrukt is, en noemt als oudste ‘den Nieuwen Verbeterden Lusthof 3de en 4de druk, Amst. 1607, bl. 82’.
Bij kontrole blijkt nu Kent verbeterd te zijn in Kondt ‘kunt’ (zie 1.1.2.2.1).
1619: wel vinden we twaalf jaar later een nieuw geval van samenval bij Hooft, maar nu in rijm:
‘Al wat niet kennen
Zijn soolen berennen’ (Stoett 157: Waer heenen Amaryl)
1616: ook bij Bredero staat een rijmsamenval in een ernstig bedoelde tekst (Lucelle):
‘'T is my van harten leet, dat ick niet denken ken
Meerder eerbiedicheyt, als ick u schuldich ben’ (Zaalberg 1982: 1014v; ook 1648v)
1662: van Vondel verschijnt een wel héle ernstige tekst (de Bespiegelingen) met een in de kontekst inderdaad duidelijke rijmsamenval:
‘'t vermogen, dat dit kende
Is zeker onbepaalt, en kent noch grens, noch ende’ (Sterck 1935: 453, r. 1221v)
1669: F. van Hoogstraten gebruikt eveneens een rijmsamenval:
‘Of wie is hier, die u bekooren ken?
Hoogwaerde Heer, hernam Begeerder, ‘k ben’ (blz. 173)
Afgezien van één revolutionair maar overduidelijk geval uit ± 1603 bij de jonge Hooft, geldt dus dat je in nette taal hoogstens rijmsamenval gebruikt. Het vormtype is bijna altijd de 1e hoofdvorm met een /ɛ/, afgezien van de rijmvorm in het citaat van Vondel; dat klopt met dat van de dialektisch bedoelde vormen.
B. 18e-eeuwse teksten
Ik maak nu een grote sprong in de tijd en volsta met één citaat van een 2e hoofdvorm kon ‘kende’ die we onder A nergens aangetroffen hebben. Hij komt uit een ‘conceptbrief’ van Aagje Deken aan Betje Wolff uit 1776, die overigens werkelijk barbaars gespeld is:
‘dat ik u niet kon’ (Buijnsters 1987: 274)
C. Schematisch overzicht
jaartal | schrijver | vorm | in rijm | geboorteplaats |
---|---|---|---|---|
± 1603 | Hooft | kent | - | Amsterdam |
1616 | Bredero | ken | + | Amsterdam |
1619 | Hooft | kennen | + | Amsterdam |
1662 | Vondel | kende | + | Keulen (jong verhuisd naar A'dam) |
1669 | v. Hoogstraten | ken | + | den Haag |
1776 | Deken | kon | - | Amstelveen |
Waarschijnlijk heeft Amsterdam in de 17e eeuw altans in het proto-ABN voor het grootste deel enkel samenval van kennen/kunnen gekend in de 1e hoofdvorm. Pas later is die in de 2e hoofdvorm daarin dieper doorgedrongen in taal.
3. Besluit
3.1. Soorten samenval
Als ik me niet vergis, kun je aan de hand van drie kriteria een indeling maken in soorten samenval:
A. | Fonische kriteria
|
||||
B. | Kriteria in vormvarianten binnen één dialekt
|
||||
C. | Kriteria in omvang
|
|
3.2. De keus van de variant bij samenval in niet-Friese dialekten
Om te beginnen een overzicht van (schuin gedrukte) gekozen vormen:
ow | 1e h | 2e h | vd |
---|---|---|---|
legge | ik leg enz. | ik legde enz. | gelegd |
ik lee, lei enz. | geleed, geleid | ||
ligge | ik lig enz. | ik lag enz. | gelegen |
kenne | ik ken enz. | ik kende enz. | gekend |
kunne | ik kan enz. | ik kon enz. | gekund |
ik kost enz. |
Werkt er een foneemwet, dan bepaalt die automatisch de keus: als een /I/ in een /ɛ/ overgaat, worden alle vormen met /lIg/ automatisch /lɛg/. Maar in andere gevallen liggen de zaken ingewikkelder: is het bv. toeval dat allebei de samenvalsvormen in de 2e hoofdvorm onregelmatig (sterk) zijn? Die keus ging tussen aantrekkelijke eenvoud (zwakke 2e hoofdvorm) en ‘taaie levenskracht’ (sterke 2e hoofdvorm). Hier moet de kortheid van lag en kon (tegenover legde en kende) het gewonnen hebben. Maar dat gold ook voor lee (vgl. Hollands: hij zee)! Waarom heeft het AON dat dan niet gekozen? Dit probleem is niet op te lossen zonder een reeks gegevens van het Amsterdams uit de tijd van de volledige samenval. Ik laat het nu rusten. - Voor kennen/kunnen krijgen we een soortgelijke strijd tussen twee even lange vormreeksen: kon/kos(t) en konde/koste.
Anders staat het bij de vd's: hier heeft juist de lange en onregelmatige vorm gelege het gewonnen van de kortere geleid/gelegd. Ook nu ontbreken veel gegevens, voor we ons aan een verklaring kunnen wagen. - De keus van gekend tegenover gekund is natuurlijk automatisch bepaald door de foneemwet: /ʌ/ wordt /ɛ/Ga naar eind18.. Daartegenover heeft gekost om een of andere reden evenmin een kans gehad als kos(t)/koste in de 2e hoofdvorm: was het homoniemenvrees i.v.m. kosten ‘geld enz. vergen’?
3.3. Samenvattend schema
In een samenvattend schema kunnen we altans iets zichtbaar maken van de samenvals-komplikaties die we besproken hebben:Ga naar eind19.Ga naar eind20.Ga naar eind21.Ga naar eind22.Ga naar eind23.
3.4. Konklusies
3.4.1. Specifieke konklusies
A. Betreffende leggen/liggen
1. Mnl Hollandse teksten laten ‘vanouds’ samenval zien bij de 1e h en de ow van leggen/liggen. (Het Mnl W geeft in het artikel leggen ‘liggen’ geen enkel citaat met leit; in hoever dat als enigste samenvalsvorm van legt/ligt aanwezig is, blijft voorlopig onbekend.) - Wél blijken bijna alle samenvalsvormen uit dat woordenboek binnen de moderne isoglos van de ow-samenval te liggen. Het gaat hier om ambtelijke en literaire teksten.
2. In het begin van de 17e eeuw staan er twee strijdende partijen tegenover mekaar: aan de ene kant de Vlaams-Brabantse teksttraditie met het streven naar onderscheid van de spraakkunstenaars, en daartegenover de Hollandse teksttraditie met de ruggesteun van het Amsterdamse proto-ABN. De Hollandse schrijvers gebruiken vrij zeker konsekwent de samenval in de 1e hoofdvorm en de ow, zoals de Statenvertaling die zonder aarzelen krachtig verwerpt. Maar door een slinkse manoeuvre (?) van Hollandse drukkers (?) komt de Hollandse samenval in de Kanttekeningen van de Leidse uitgave van 1639 al te voorschijn.
3. De volledige samenval (hij lag dat neer) is in tegenstelling tot de onvolledige wél vulgair: vanuit het onbekommerde gebruik ervan in de kluchten dringt die in de 18e eeuw toch al door in teksten in Hollands proto-ABN. Vrij zeker is dat koren op de molen van spraakkunstenaars die hun onderscheid-motief nu met aanzienlijk meer kracht kunnen hanteren als in de tijd toen het enkel ging om de traditionele gedeeltelijke samenval.
Ze slagen erin om eerst in tekst en daarna ook in het ABN de traditionele zuidelijke konsekwente onderscheiding van de twee ww's algemeen door te voeren.
B. Betreffende kennen/kunnen
Hier vertonen mnl teksten weinig samenval. Maar de kluchten verraden dat die op z'n minst binnen Amsterdam in z'n volledige vorm al in ± 1600 aanwezig is. Dat vulgarisme verspreidt zich via het AON vanuit die stad over andere plaatsen. De snelheid daarvan is nu niet meer te kontroleren, maar minstens vier bovenmoerdijkse dialekten vertonen vormen met maar één betekenis, en dat wijst m.i. op een recente beïnvloeding.
Die binnen het Oostends en het Leuvens zijn op z'n minst ‘opmerkelijk’. Een vollediger dialektgeografisch onderzoek moet ook hier meer licht brengen.
C. De twee koppels in het Afrikaans
Het Afrikaans heeft ongeveer het 18e-eeuwse ABHollandse standpunt bewaard: leggen/liggen zijn er in lê (bijvorm leg) samengevallen, maar ken en kun blijven er scherp onderscheiden (HAT2 541 en 515), dankzij schoolmeestersdwang: nog in de 19e eeuw kennen Kaapse teksten ken ‘kunnen’ (Ponelis: brief van 21-7-87).
3.4.2. Algemene konklusies
1. Een gedeeltelijke samenval van vormen (als resultaat van een foneemwet) leidt nooit tot een ‘spontane’ grotere of algehele samenval (de Bont 184, noot 2); daarvoor is (een nieuwe) taalmenging nodig die bijna altijd systemen vereenvoudigt.
2. Spraakkunstenaars kunnen met de krachtige steun van teksten via het onderwijs (omgekeerd) een samenval weer ongedaan maken, als dat binnen de grens van de leerbaarheid ligt.
3. ABN- en AON-invloed gaan vaak hand in hand, en hebben in Nederland Amsterdam als gemeenschappelijke plaats van oorsprong; meer aandacht voor dat AON is gewenst.
4. Varianten met maar één betekenis wijzen bij een samenvalsproces vrij zeker op een recent karakter daarvan; ze helpen dus bij de rekonstruktie van oudere fases. Een paar van die fases zijn:
a. | bijna totale onderscheiding: enkel samenval in één pv, of in één hoofdvorm + de ow; |
b. | verdergaande samenval met enkele semantisch verschillende dubbelvormen; |
c. | verdergaande samenval met enkel semantisch identieke dubbelvormen; |
d. | samenval zonder dubbelvormen. |
5. De uitbanning van leggen ‘liggen’ uit teksten heeft waarschijnlijk eind 18e eeuw plaatsgehad; het is één van de vele strijdpunten geweest tussen Amsterdams-(Noord)Hollands en Vlaams-Brabants, waar dat laatste gewonnen heeft.
6. Er zijn nog drie belangrijke raadsels overgebleven:
a. | vrij zeker zijn in het Oudamsterdams (zeg: in 1600) leggen/liggen en kennen/kunnen allebei in de 1e hoofdvorm en in de ow, in |
vormen met een /ɛ/ samengevallen. Maar alleen die eerste samenval was sinds het mnl vooral in Hollandse teksten diep doorgedrongen, de tweede weinig, voor zover we weten. Komt dat enkel doordat de tweede misschien in de Middeleeuwen een minder groot spreidingsgebied had? | |
b. | Waarom gebruikt de tekstminnaar Hooft dan toch als enigste buiten het rijm ± 1603 kent ‘kunt’ in een zeker niet dialektisch bedoelde tekst, en daarna waarschijnlijk nooit meer? Omdat ie toen absoluut niet vermoedde dat die ooit gedrukt zou worden? |
c. | Het probleem van de spreiding van types samenval krijgt nog een belangrijk staartje doordat het Engels er altans van leggen/liggen blijkt te kennen (vriendelijke mededeling van dr. Bremmer en dr. Donaldson). Dat feit nodigt tot een vergelijkende Hollands-Fries-Engelse studie, maar bovendien is het een waardevolle aanwijzing voor de ‘hoge’ ouderdom van het verschijnsel. |
Bibliografie
Ausems 1953 = Th.W.A. Ausems, Klank- en vonnleer van het dialect van Culemborg. Assen. |
Bakker en Dibbets 1977 = D.M. Bakker en G.R.W. Dibbets (red.), Geschiedenis van de Nederlandse Taalkunde. Den Bosch. |
de Bo 1873 = L.L. de Bo, Westvlaamsch Idioticon. Brugge. |
Boekenoogen 1897 = G.J. Boekenoogen, De Zaansche volkstaal. Leiden. |
de Bont 1962 = A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, meer in het bijzonder d'Oerse Taol. Assen. |
Buijnsters 1987 = P.J. Buijnsters, Briefwisseling van Betje Wolff en Aagje Deken. 1. Utrecht. |
Caron 1971 = W.J.H. Caron, Christiaen van Haele, De Nederduytsche Grammatica ofte Spraec-konst. Groningen. |
Daan 1971 = G.A. Bredero's Kluchten. Ingeleid en toegelicht door dr. Jo Daan. Culemborg. |
Desnerck 1988 = R. Desnerck, Het Oostends dialect. Oostende. |
Dijkstra 1903 = Waling Dijkstra, Friesch Woordenboek. Tweede deel. Leeuwarden. |
Endepols 1955 = H.J.E. Endepols, Woordenboek of Diksjenaer van 't Mestreechs. Maastricht. |
v. Es 1973 = G.A. van Es, Pieter Langendijk, Don Quichot op de bruiloft van Kamacho. Zutfen. |
Goemans 1954 = L. Goemans, Leuvensch Taaleigen. Leuven. |
HAT = F.F. Odendal, P.C. Schoonees, C.J. Zwanepoel, S.J. du Toit en C.M. Booysen, Verklarende Handwoordeboek van die Afrikaanse Taal, tweede uitgawe, vyfde druk. Johannesburg en Kaapstad 1985. |
v. Hoogstraten 1679 = F. van Hoogstraten, Begeerders Pelgrimaedje naer 't Huis der Liefde. Rotterdam. |
Karsten 1931 = G. Karsten, Het dialect van Drechterland. I. Purmerend. |
Karsten 1934 = G. Karsten, Het dialect van Drechterland. II. Purmerend. |
ten Kate 1723 = L. ten Kate, Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake. Deel 2. Amsterdam. |
Lafeber en Corstanje 1967 = A.P.N. Lafeber en L.B. Corstanje, Het dialect van Gouda. Gouda. |
Leendertz 1871 = P. Leendertz Wz, Gedichten van P.Cz. Hooft. Eerste deel. Amsterdam. |
Mnl W = E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek. I -. 's Gravenhage 1885. |
v. Moerkerken 1899 = P.H. van Moerkerken, Het Nederlandsch kluchtspel in de 17de eeuw. Sneek. |
Ornée 1978 = W.A. Ornée, Pieter Langendyk, Krelis Louwen of Alexander de Groote op het poëetemaal. Zutfen. |
Overdiep 1940 = G.S. Overdiep, De volkstaal van Katwijk aan Zee. Antwerpen. |
Pauwels 1958 = J.L. Pauwels, Het dialect van Aarschot en omstreken. Tongeren. |
van der Plank 1982 = A.N.W. van der Plank, De belydenis van een Lichtmis. Deventer. |
Stellinga 1968 = Thomas Asselijn, Jan Klaaz of Gewaande Dienstmaagt, uitgegeven door G. Stellinga. Gorinchem. |
Sterck 1936 = J.F.M. Sterck e.a., De werken van Vondel. Deel 9. Amsterdam. |
Stoett 1899 = F.A. Stoett, De gedichten van P.C. Hooft. Amsterdam. |
Weijnen 1937 = A.A. Weijnen, Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant. Fijnaart. |
Weijnen 1966 = A.A. Weijnen, Nederlandse Dialectkunde. Assen. |
WNT = Woordenboek der Nederlandsche Taal 1882 - 's Gravenhage enz. |
Worp 1893 = J.A. Worp, De gedichten van Constantijn Huygens. Derde deel. Groningen. |
Zaalberg en de Haan 1972 = C.A. Zaalberg en M.J.M. de Haan, G.A. Bredero's Overgesette Lucelle. Culemborg. |
Zwaan 1939 = F.L. Zwaan, Uit de geschiedenis der Nederlandsche spraakkunst. Groningen, Batavia. |
- voetnoot*
- Deze tekst heeft als basis gediend van een voordracht op 27 januari 1989 tijdens het Vijfde Neerlandistiekkongres in Stellenbosch.-M'n hartelijke dank aan de volgende personen voor inlichtingen: R. Declerck, R. Devos, B. Donaldson, D. Geeraerts, A. de Groote, H. Hermkens, O. Leys, J. Pannekeet, wijlen L. Strengholt en A. Warrinier.
- eind1.
- Iets anders is een geval als
ik kan u wel
Dat is geen AON, maar een taaluiting van een AON-spreker die op probeert te klimmen naar het ABN en daarbij ten val komt in een hyperkorrekt kan dat bij hem ‘ken’ + ‘kon’ betekent, en semantisch dus hetzelfde als ken enz. in het AON.
- eind2.
- Het gaat hier om een vrij ingewikkeld systeem bij de sterke ww's. Karsten z'n beschrijving is nauwkeurig, maar ter verduidelijking breng ik z'n gegevens (1931: 91v.) in een voorbeeldschema onder:
1e hoofdvorm 2e hoofdvorm ik loup loup ik ik liep liep ik jij/je loupe loup jij/je jij/je liep of liepe liep jij/je hai loupt loupt hai hai liep liep hai we loupe loupe we we liepe liepe we jullie loupe loupe jullie jullie liepe liepe jullie ze loupe loupe ze ze liepe liepe ze
Maar bij een zwak ww krijg je in de 1e hoofdvorm bij de 2e pers. ev:jij/je make make jij/je
Dat betekent dus dat je al aan die uitgang van de 1e hoofdvorm kunt zien, of je met een sterk of een zwak ww te maken hebt! Ik ken geen tweede taal of dialekt met zo'n uniek systeem. Dr. Pannekeet die net als Karsten uit Schagen komt, deelt me mee dat ie dat eigenaardige verschijnsel niet kent. Ook het Zaans heeft noch de variant jij/je riepe, noch make jij/je. Boekenoogen suggereert dat ie bekend is met de laatste eigenaardigheid uit het Drechterlands in z'n formulering: ‘De 2e pers. enkv. verliest dan echter in het Praesens van sterke en zwakke verba en in het Praeteritum der sterke de ə en wordt dus: riep-jə, maak-je (sic) (1897: LXVII; kursivering van en zwakke van mij).
- eind3.
- Overdiep z'n opgave voor liggen luidt letterlijk: ‘De teg. tijd heeft, als “leggen”, de vormen hij lâait of lâat. De verleden tijd heeft naast den ouden vorm lâege en den jongen lagge, naast den ouden vorm lach, de vormen van leggen overgenomen.’ - Moet en na lâege weg?
- eind4.
- Uit twee citaten heb ik deze gegevens geput; ze luiden: ‘lech, legge - lee - leeje - gelaege “liggen”’ en ‘lech, legge - lee of làch - leeje of làgge, laoge - geleet, gelech “liggen” en “leggen”; geleege of gelaege “gelegen”, maar ook “gelegd”’ (1953: 104 en 109).
- eind5.
- Een enkel voorbeeld is effe ‘even’ in Vlaamse mond, maar dat komt erg sporadisch voor.
- eind6.
- Pauwels (1958: 375) geeft de samenval maar voor één positie.
- eind7.
- Daarentegen geeft Goemans gelè als vd van leggen en van liggen (1954: 301 en 303).
- eind8.
- ‘Hier leght begraeven’ op 18e-eeuwse Hasebroekse grafstenen is waarschijnlijk zowel de weergave van het plaatselijke dialekt als een vorm die aansluit op de oude Hollandse traditie.
- eind9.
- Straks zal ik leit bij de bespreking van overeenkomstige citaten uit het WNT natuurlijk eveneens buiten beschouwing laten.
- eind10.
- Dat Brabants is: Playerw.
- eind11.
- Leggen is uit Inform. (± 1514), te leggen uit de Handv. v. Amst. (1556), legghen uit De doleantie van Amsterdamsche burgers uit 1564 en 1565 (Bijdr. Hist. Gen. 24.150) en leggen uit het Utr. Placaatb. (1569).
- eind12.
- Z'n tekst luidt: ‘1. kinne en kenne, kunnen; kin en ken, kinne en kenne, kin en ken, kinne en kenne; kon, kon (konne), kon; konne; part. praet. kind, kend en keunen. [...] Zoals men ziet zijn evenals bij liggen en leggen, de vormen van kunnen en kennen met elkaar verward. In de inf. en het praes. gebruikt men beide vormen door elkaar zowel voor kunnen als voor kennen. In het praet. bezigt men gewoonlik zowel voor kunnen als voor kennen de vormen van kunnen. Slechts een enkele maal hoort men kende, kinde. Ook de bovengenoemde part. praet. worden door elkaar voor beide ww. gebruikt’. (99).
- eind13.
- In z'n grammatikale overzicht is kend afwezig (LXVIII).
- eind14.
- Z'n tekst luidt letterlijk: ‘Kenne (kennen en kunnen). Teg. tijd: ik ken etc. Verl. tijd: kon, kos; konne, kozze (kosse). Kos en kozze komen veelvuldig voor, maar bij voorkeur in de betekenis kon(den). Verl. deelw. ekend.’ (1940: 155v).
- eind15.
- ‘zelden: kujje “kun je”, gewl. kàjje of kejje’ (noot van de Bont).
- eind16.
- ‘zelden: kunne’ (noot van de Bont). - Die u-vormen komen m.i. uit het ABN.
- eind17.
- Het probleem kennen/kunnen wordt nog iets ingewikkelder doordat sommige dialekten (en dus ook sommige teksten) wel de twee ww's volledig onderscheiden in vorm, maar een paar kombinaties hebben die een wat andere betekenisgrens verraden:
(ik) (kon) m'n les (‘ken’)
(hij) (kan) Grieks (‘kent’)
Het gaat hier vooral om talen en van buiten geleerde dingen: de Bo geeft zelfs van buiten kunnen (1873: 588).
- eind17a.
- In ik kunder ‘ik kender’ (r. 152) moet een drukfout staan.
- eind18.
- Bij dat alles mogen we de dialektkomplikaties niet vergeten die met sterke vormen te maken hebben: gekonnen/gekunnen enz. Het zou kunnen dat ze in Holland minder frekwent zijn als in het zuiden.
- eind19.
- De gegevens zijn erg summier.
- eind20.
- Vrij zeker volledige samenval. Onvolledig en onduidelijk.
- eind21.
- Vakjes voor 1e, 2e, 3e p ev en voor het hele mv.
- eind22.
- Hier zegt de Bont: ‘We merken [...] op dat de 3e pers. enk. onv. teg. tijd van [...] de ww. leggen en liggen in ons dialect volkomen hetzelfde is’ (1962: 184, noot 2); wel is légət ‘de persoonsvorm met weinig accent’ ‘lɛigət’ [...] die bij sterkere betoning’ (idem, noot 1).
- eind23.
- De Bont 1962, 423.