Voortgang. Jaargang 10
(1989)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| ||||||||||||||||||||
Karl Bühlers taaltheorie in de Nederlandse taalkunde en psychologie tussen 1920 en 1950Ga naar voetnoot*
| ||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||||||
1. De betekenis van het structuralisme en de gestaltpsychologie voor Bühler en voor de Nederlandse taalkunde en psychologieDe Nederlandstalige auteurs die ik heb bestudeerd met het oog op Bühlers betekenis voor hun taaltheoretische en psychologische aktiviteiten, waren vrijwel zonder uitzondering breed geïnteresseerde linguïsten, filologen en psychologen/filosofen, die in het taalwetenschappelijk spoor van vooral Ferdinand de Saussure (1857-1913) en Nikolai S. Trubetzkoy (1890-1938) en het psychologisch spoor van vooral Franz Brentano (1838-1917) en Wilhelm Wundt (1832-1920) de structuralistische ontwikkelingen binnen de taalkunde wisten te relateren aan recente ontwikkelingen in Duitsland op het gebied van de denk-, gestalt- en ontwikkelingspsychologie: [Unsere Welt ist] nicht eine chaotische Anhäufung von Einzelheiten [...], sondern ein System (d.h. ein organisiertes Ganzes). Im Zusammenhang mit dieser Überzeugung erklärte die Wissenschaft des 20. Jahrhunderts folgende These zu ihrer Maxime: Um unser Wissen über die Welt zu vervollständigen, muß man die Struktur des Systems erforschen, d.h. die Beziehungen zwischen den Gliedern des Systems. Das war der Beginn der Epoche des Structuralismus in der Wissenschaft, [...] (Ivic 1971: 61).
Een van de bemiddelaars tussen gestaltpsychologie en structuralistische taalkunde in Duitsland - waar men zich in Nederland tussen de beide wereldoorlogen maar ook nog lang daarna op oriënteerde - was de syntheticus Karl Bühler. | ||||||||||||||||||||
1.1. De blik op Duitsland: Karl Bühler en het Weense Psychologische InstituutWie was Karl Bühler? Karl Ludwig Bühler werd op 24 mei 1879 te Meckesheim, in de buurt van Heidelberg, geboren. Hij studeerde medicijnen en fysiologie te Freiburg im Breisgau bij Johannes von Kries (1853-1928) en behaalde in 1903 zijn artsexamen. In 1904 promoveerde Bühler in Straatsburg bij Clemens Bäumker (1853-1924) op een filosofischpsychologische dissertatie over de achttiende-eeuwse Schotse ‘common sense’-filosoof Henry Home (1691-1782). Na een kortstondige artspraktijk en vervolgstudies in Bonn bij de Kantiaan Benno Erdmann (1851-1921) en in Berlijn bij de experimentele en theoretische psycholoog-filosoof Carl | ||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||
Afbeelding 1: Karl Bühler rond 1940 (bron: Lebzeltern 1969)
| ||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||
Stumpf (1848-1936) werd Bühler onderzoeksassistent bij de Würzburgse filosoof en ‘afvallige’ leerling van Wundt Oswald Külpe (1862-1915) en habiliteerde, d.w.z. behaalde zijn universitaire onderwijsbevoegdheid, in 1907 met een cognitief-psychologische studie over denkinhouden en denkprocessen. In 1909 volgde Bühler zijn leermeester Külpe naar Bonn en in 1913 naar München, waar hij buitengewoon hoogleraar werd; in 1916 trad hij met Charlotte Malachowski in het huwelijk. Van 1918 tot 1922 werkte hij als gewoon hoogleraar filosofie en pedagogiek te Dresden. Zijn wetenschappelijk hoogtepunt kende Bühler tijdens zijn zestien jaar durende hoogleraarschap te Wenen, waar hij, vooral ook organisatorisch ondersteund door Charlotte, een internationaal in hoog aanzien staand psychologisch instituut wist op te bouwen. Na een gedwongen pensionering en een zes weken durende (politieke) gevangenschap direct na de Oostenrijkse Anschluss in maart 1938 verliet Bühler Wenen en emigreerde met Charlotte en zijn zoon en dochter via Noorwegen naar de Verenigde Staten. Hier moest hij, beroofd van zijn vertrouwde academische omgeving, zijn studenten en assistenten en zijn manuscripten en bibliotheek, een geheel nieuw bestaan opbouwen, hetgeen hem nauwelijks gelukt is. Bühler stierf op 27 oktober 1963 te Los Angeles.Ga naar eind2. In het vooroorlogse Duitse psychologische en taaltheoretische landschap was Karl Bühler één van de weinigen die op filosofisch gebied even goed thuis waren als op biologisch-fysiologisch, taalwetenschappelijk en psychologisch terrein, ook al beschouwde Bühler zich zelf steeds als psycholoog. Deze interdisciplinaire achtergrond van Bühlers multidisciplinaire denken is ook in wetenschapsstrategisch opzicht van belang: Bühler kon zijn ideeën èn in een groot aantal specialistische èn in meer populaire tijdschriften kwijt. Hij publiceerde in psychologische tijdschriften, in wijsgerige en specifiek taalkundige tijdschriften en daarnaast onder andere in bijlagen van kranten en opvoedkundige reeksen. Op deze wijze bereikten zijn ideeën een breed lezerspubliek. Bovendien trok het breed opgezette onderzoekprogramma van het Weense Psychologische Instituut vele Europese en Amerikaanse psychologen - bijvoorbeeld studeerden de latere Nijmeegse hoogleraar psychologie Theo Rutten (1899-1980; zie Berger 1980: 315) tegen het einde van de jaren twintig korte tijd bij het echtpaar Bühler in Wenen (Eisenga 1978: 118) en de befaamde Amerikaanse onderzoeker naar het gedrag van ratten Edward C. Tolman (1886-1959); Rutten was enkele jaren later één van de begeleiders van Anton Reichlings promotie-onderzoek naar Het Woord (zie 2.4.). Dat men zich als Nederlands taalkundige of psycholoog voor, tijdens en vlak na de Tweede Wereldoorlog over het algemeen nog op het oosten | ||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||
richtte en minder op het Amerikaanse onderzoek, dat overigens in bepaalde opzichten sterk Europees georiënteerd was, moge uit het voorafgaande zijn gebleken (vele Nederlandse psychologen en taalkundigen hadden in Duitsland en Oostenrijk gestudeerd). Maar ook in de jaren zestig nog verzette onder anderen Martinus J. Langeveld (1905-1989) zich tegen de invloed van met name de Amerikaanse behavioristische psychologie in Nederland: ‘“Amerikanen (...) experimenteren met een aapje als met een mens” en “in de psychologie vergooit men zich voor een dubbeltje in de statistiek”’ (in: Schenk 1982: 21). En dat terwijl in Duitsland Wolfgang Köhler (1887-1967) op voordracht van zijn leermeester, de psycholoog Carl Stumpf (1848-1936), met zijn Intelligenz-prüfungen an Anthropoiden (1917) één van de eersten was die experimenteel onderzoek met apen verrichtten: In 1913 Stumpf arranged for Köhler's appointment as director of the Anthropoid Research Station on Tenerife in the Canary Islands. The Prussian Academy of Science maintained a colony of apes on Tenerife, and Köhler went there to study their problem-solving abilities and general intelligence. He planned just to stay a few months, but due to World War I, he found himself marooned on the island until 1917. Köhler put the time to very good use, doing his now-famous experiments on insight learning [Bühlers zogenaamde ‘Aha-Erlebnis’ - fv] (Hothersall 1984: 177).
Het Weense Psychologische Instituut kende rond 1930 een drietal onderzoekafdelingen: op de eerste plaats het kinder- en jeugdpsychologische onderzoek dat onder leiding stond van Charlotte Bühler (1893-1974) en Hildegard Hetzer (*1899); ten tweede werd er door met name Egon Brunswik (1903-1955), Lajos Kardos en Karl Bühler zelf algemeenpsychologisch en waarnemingspsychologisch onderzoek verricht; en ten slotte werd binnen de ‘Wirtschaftspsychologische Forschungsstelle’ onder Paul F. Lazarsfeld (1901-1976) sociaalpsychologisch onderzoek verricht (zie verder Ash 1987). Nu was Bühler zelf in de jaren twintig en dertig minder geïnteresseerd in de experimenteel-psychologische kant van het Weense psychologische onderzoek. De organisatorische kanten liet hij over aan zijn vrouw en aan de assistenten in de diverse geledingen van het Instituut. Hildegard Hetzer (1988: 19) schrijft: Karl Bühler war an der Organisation eines ausgedehnten Forschungsbetriebes, an der ständig steigenden Zahl der Doktoranden ebensowenig interessiert, wie daran, auswärtigen Besuchern durch Demonstra- | ||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||||||
tionen in der Kinderübernahmestelle Einblick in die dort geleistete Arbeit zu geben. Ihm lag vor allem an der Arbeit in der stillen Studierstube und an Diskussionen im kleinen Kreis. Jede Art der Repräsentation war ihm zuwider.
Toch is er in de jaren twintig en dertig geen psychologencongres of Karl Bühler - al dan niet vergezeld door zijn vrouw - hield er wel een voordracht. Zelfs in de Verenigde Staten waren Karl en Charlotte in 1927 en 1929 gasthoogleraar (voordrachten onder andere aan de Stanford en Harvard University). Als begenadigd spreker - getuige ook zijn publikaties, waarin vaak de spreekstijl domineert - gaf Bühler in de dertiger jaren ook acte de présence bij verschillende bijeenkomsten van taalkundigen. | ||||||||||||||||||||
1.2. Bühler en de structuralistische taalkunde: de fonologieZo sprak Bühler bijvoorbeeld tijdens de ‘Réunion phonologique internationale’ in december 1930 te Praag, waar hij naast onder anderen N. Trubetzkoy en de Nederlander A.W. de Groot (1892-1963; zie verder 2.2. en afbeelding 2) het belang van de fonologie aan de orde stelde met het oog op de ontwikkeling van het structurele denken zowel binnen de taalkunde als de psychologie. In zijn ‘Réunion’-bijdrage ‘Phonetik und Phonologie’ schrijft Bühler hierover: Die moderne Denk- und Gestaltpsychologie hätte aus der ganzen Anlage ihrer Grundbegriffe heraus (ich brauche nur an meine eigenen Arbeiten, an die von [Otto] Selz [Ga naar eind3.] und an den Strukturbegriff zu denken) die Phonologie geradezu erfinden müssen, wenn sie nicht aus dem Schoße der Linguistik entstanden wäre (Bühler 1931: 30).
Bühler geeft hier zelf al aan, dat hij veel te danken heeft aan fundamentele inzichten van collegae op het gebied van de taalkunde - Trubetzkoy was in de jaren twintig en dertig hoogleraar Slavische talen te Wenen - en op het gebied van de denk- en gestaltpsychologie. Ook zijn eigen experimenteel verkregen psychologische en fysiologische inzichten acht hij zeker niet minder belangrijk. Vooral Trubetzkoys fonologisch programmatische studie ‘Zur allgemeinen Theorie der phonologischen Vokalsysteme’ (1929) was voor Bühler een ‘Aha-Erlebnis’ in die zin, dat met behulp van het systeemkarakter van klanken, ook hier een systematische beschrijving van fonetisch klank | ||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||||||
Afbeelding 2: Deelnemers aan het fonologiecongres te Praag van 18-21 december 1930 (bron: Jakobson 1975).
| ||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||||||
materiaal mogelijk was. In een persoonlijk relaas doet Bühler van deze ‘ontdekking’ verslag: Nur der ganze Block der Lautlehre schien sich der Erkenntnis nicht zu fügen, daß der Gegenstand der Sprachwissenschaften restlos in derselben Art zur Sematologie gehört, wie der Gegenstand der Physik zur Mathematik. Das ubi materia ibi geometria reguliert und bestimmt restfrei das Vorgehen und die Ergebnisse der Physik; dagegen schien die Lautlehre der Linguisten ein anderes Gepräge aufzuweisen als die übrige Grammatik. Das philosophische (wissenschaftstheoretische) Erstaunen darüber erwies sich als fruchtbar und wurde gelöst, als mir die programmatische Abhandlung von N. Trubetzkoy ‘Zur allgemeinen Theorie der phonologischen Vokalsysteme’ in die Hand kam. Da stand auf einmal ein wohlbegründeter Beitrag zur Lautlehre mit dem Horizont einer abgerundeten neuen sprachwissenschaftlichen Disziplin um sich, die nicht den Charakter der Phonetik hatte, und mit ihr das, was ich suchte (Bühler 1933b: 32). | ||||||||||||||||||||
1.3. Bühlers onderzoekprogramma: op zoek naar een omvattende handelings- en tekentheorie (sematologie)Bühlers bijdragen tot de psychologie en taaltheorie bestaan hoofdzakelijk in het met elkaar in verband brengen van fundamentele onderzoeksresultaten uit de diverse vakwetenschappelijke richtingen - hij is uit op ‘Forschungsmaximen’ die wetenschappelijk onderzoek ‘leiten und beseelen’ (Bühler 1934: 12). Hij gaat er bovendien van uit, dat er een overkoepelende synthetiserende eenheidstheorie kan worden geconstrueerd, een sematologie of leer van de tekens en het betekenen, waarin onder andere sociologische, taaltheoretische, psychologische en biologische axioma's met elkaar kunnen worden verenigd. Zijn grootste bekendheid ontleende Bühler aan de grote stroom taalpsychologische geschriften die hij vooral gedurende zijn Weense periode publiceerde. Zijn taalpsychologische bijdragen hebben vooral betrekking op de (voor ons althans) interdisciplinaire discussies tijdens de eerste decennia van deze eeuw over de functie van de taal in zingevingsprocessen. In en met taal kan op verschillende, meer en minder abstracte niveaus de ander iets over de dingen worden gezegd of meegedeeld. In zekere zin vinden we dit zogenaamde ‘organonmodel’ van de taal (Bühler 1934: 24-33) reeds in Plato's Kratylos. Bühler ziet het als | ||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||||||||
zijn taak deze opvatting over de te simplistisch weergegeven causale relaties tussen het werktuig (organon) taal, de werkelijkheid (de dingen), de spreker en de luisteraar te nuanceren. Deze nuancering bestaat in de verfijning van het Platoonse begrippenapparaat binnen een te ontwikkelen tekentheorie, waarmee traditionele valkuilen in taalfilosofische enpsychologische opvattingen kunnen worden vermeden.Ga naar eind4. Deze sematologische benadering van traditioneel psychologische en fysiologische Entweder-oder-kwesties stelt noch een objectief gegeven werkelijkheid, los van een kennend en handelend subject, aan het begin van haar onderzoek, noch een transcendentaal subject, los van een werkelijkheid waarin het zich bevindt. Veeleer gaat zij uit van een interaktief toekennen van zin of betekenis aan bijvoorbeeld objecten (een hamer, een bal, een uitspraak) of handelingen (het schrijven van een brief, sporten, het lezen van een boek). In het teken, dat bij Bühler (1934: 28-33) wordt geconstitueerd door zijn semantische functies (symptoom, signaal en symbool), vloeien zingevingsprocessen samen en wordt, ongeacht het feit dat in verschillende situaties en contexten nu eens deze dan weer een andere taalfunctie domineert, geabstraheerd van de materie, de stof, het pure naast-elkaar, en vindt op een hoger plan een synthese plaats (zie Bühler 1927a: 123-137). De sematoloog gaat op zoek naar de betekenis achter de feiten en streeft zo een systematisering of axiomatisering van geïsoleerde kennis na. Systematisering van betekenis betekent voor Bühler: de ontsluiting van het voorwerp, de verschijningsvorm en de context van tekens in hun gebruik: Der sematologische Blick auf denselben Tatbestand entdeckt (nicht ganz parallel dazu) drei Zeichenfunktionen; er entdeckt zum Klangbild des Wortes gehörig die gegenständliche Bedeutung (Zuordnung) und am Klangbild des Wortes selbst das phonematische Signalement; er entdeckt noch einmal verschieden davon in Kontexten die Feldzeichen (Bühler 1934: 35).
Samengevat komt het er in Bühlers sematologie op neer, dat men zichzelf de vraag stelt, op welke wijzen, met welke middelen en via welke doelen wij de toekenning van betekenis of zin aan hetgeen wij en anderen waarnemen, doen, uiten etc., bepalen of constitueren. | ||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||||||||
2. De belangstelling voor Bühlers sematologisch onderzoekproject in Nederland: acceptatie en misvattingIn Nederland verschenen tussen 1920 en 1950 een groot aantal studies waaruit een meer dan gewone interesse bleek voor de Duitstalige gestalten ontwikkelingspsychologie en de zich in die jaren ontwikkelende structuralistische taalkunde. Ter ondersteuning van deze bewering verwijs ik naast het proefschrift van Reichling (1934) naar Langevelds bespreking van Bühlers taalpsychologie en Sprachtheorie (1934; Langeveld (1929) en (1935)), zijn proefschrift uit 1934, vervaardigd onder Philip A. Kohnstamm (1875-1951), bijzonder en buitengewoon hoogleraar pedagogiek te Amsterdam respectievelijk Utrecht, en zijn inleiding tot de pedagogische psychologie (Langeveld 1937). Verder noem ik het proefschrift van Cornelis F.P. Stutterheim (*1903) uit 1941, waarmee hij bij De Groot, tot 1951 hoogleraar klassieke taal- en letterkunde te Amsterdam, promoveerde. Ten slotte zijn er nog de na-oorlogse proefschriften van Hubertus C.J. Duijker (1912-1983) uit 1946 en Pieter A. Verburg (1905-1989) uit 1951 (bij J. Wille aan de VU). Overigens had Verburg al eerder over Bühler geschreven in de Correspondentiebladen van de Vereeniging voor Calvinistische Wijsbegeerte. Daarnaast vindt men Bühlers invloed ook nog terug in het werk van bijvoorbeeld E.M. Uhlenbeck (*1913). | ||||||||||||||||||||
2.1. Hendrik J. PosVan belang voor de belangstelling voor Bühlers werk in Nederland is zeker de Amsterdamse hoogleraar H.J. Pos (1898-1955) geweest. In de dissertaties van Langeveld, Reichling, Stutterheim, Duijker en Verburg wordt Pos telkens uitdrukkelijk als een belangrijke gesprekspartner bij de totstandkoming van de dissertatie dank betuigd. Men krijgt zelfs de indruk van een Amsterdams orakel, bij wie men noodzakelijk terecht kwam, wanneer men op problemen stuitte die enerzijds de linguïstiek en anderzijds de wijsgerige achtergronden van het taalwetenschappelijk onderzoek betroffen. Naast persoonlijke contacten tussen Pos en Bühler vinden we in het werk van Pos, vooral in zijn recensies van 1934 en 1936 regelmatig verwijzingen naar publikaties van Bühler. Voordat ik hier kort op in zal gaan, wil ik aan de hand van een aantal uitspraken uit een ‘later’ artikel van Pos over ‘Fonologie en betekenisleer’ (1938) op voorhand een aantal verschillen tussen Bühler en Pos aangeven, die in zijn besprekingen van Bühlers werk - tot 1936 - minder uit de verf komen. Op de relatie Pos- | ||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||||||
Bühler wordt in Vonk 1990 uitvoeriger ingegaan. Pos is op de eerste plaats filosoof, echter wel ‘iemand die de taalkunde met de wijsbegeerte heeft verwisseld’ (Pos 1938/1957: 111) en vooral wijsgerige vraagstellingen relevant acht. Zijn bespreking van de filosofische betekenis van de klankleer (fonologie) en haar voorbeeldfunctie voor de semantiek (opgevat als leer van woordbetekenissen) is in eerste aanzet gericht op het methodische verschil van traditioneel fonetisch en het door Trubetzkoy in het leven geroepen fonologisch onderzoek. In tegenstelling tot de fonetiek, die via objectief-empirische methoden (inductief) regelmatigheden op het spoor tracht te komen, onderzoekt de fonologie, de objectieve verschillen van taalklanken verwaarlozend, deze taalklanken ‘in hun samenhang met het bewustzijn der sprekenden’ (115). Voor het geluiden waarnemend (horend) bewustzijn is een inwendig gegeven ordening van de uitwendige, ‘onoverzienbare veelheid van geluiden’ (ibid.) voorwaarde voor een via introspectie - de methode van de fonologie - op te bouwen systeem van klanken, waarin tevens de semantische waarde van klanken gegeven is. Pos benadrukt, evenals Trubetzkoy (en Bühler), de noodzaak van deze boven individuele klanksystemen uitgaande universalisering voor taalwetenschappelijk onderzoek, teneinde dit onderzoek structureel te kunnen verrichten. Wat betreft de leer van de woordbetekenissen, de semantiek, vinden we bij Pos een andere invalshoek dan bij Bühler in zijn sematologie. Essentieel is voor Pos het zogenaamde algemene der verstandhouding, dat naast het bijzondere van het gewone taalgebruik in menige betekenistheorie van zijn tijd nog geen plaats heeft gekregen. Ook hier zou men via introspectie ‘gemiddelden’ kunnen opsporen, maar zoals bekend treden in vele pogingen tot verstandhouding tussen sprekenden misverstanden, twijfels en onduidelijkheden op: men kan dus niet vanuit het subject vertrekken. Het kernprobleem voor een woordbetekenisleer vormt voor Pos de mogelijke en werkelijke vervulling van de algemene betekenis, die voorondersteld is in de gemeenschappelijke gerichtheid der sprekenden op ‘algemene, identieke voorwerpen’ (127) in de werkelijkheid (cf. Pos 1938/1957:128). Verstandhouding constitueert wederzijds begrip, maar levert in het concrete taalgebruik tevens onbegrip en misverstanden op. Het algemene komt in de concrete uiting met alle bedoelde en onbedoelde effecten tot uitdrukking, maar het zou zinloos zijn om de concrete uitdrukking voor de algemene, ideële betekenissen op te geven in een te ontwikkelen betekenisleer. Zowel Pos (in 1938) als Bühler (aan het begin van de jaren dertig) onderschrijven het methodologisch belang van de fonologie voor de systematische beschrijving van het taalwetenschappelijke bouwwerk. | ||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||||||
Daarna scheiden hun wegen. De sterke nadruk op het algemene, dat a priori de reële verstandhouding in het taalgebruik reflecteert, zal men in deze vorm bij Bühler niet aantreffen. Ik zou willen stellen, dat Pos met zijn semantische opvattingen aan reflexieve diepgang boven Bühlers taal- en tekentheoretische opvattingen uitgaat. Bühlers semantische of sematologische reflecties zijn veeleer gebaseerd op zijn vroege ontwikkelings- en dierpsychologische studies, waarin begrippen als Zeichenproduktion, Erweiterung des Horizonts der gemeinschaftlichen Wahrnehmung, Zuordnung en Kooperation centraal staan. Bühlers semantische problematiek is biologisch gefundeerd: letterlijk staat hier de structuur en de ontwikkeling van zingeving in taalgebruiks- en handelingscontexten in het middelpunt van de belangstelling. Daarnaast is Bühler uit op een synthetisering van een veelheid aan geesteswetenschappelijke onderzoeksmethoden in een axiomatica of beginselenleer. Pos' recensies van Bühler verschenen in 1934 en 1936 in het tijdschrift Recherches philosophiques. In het eerste stuk (Pos 1934) bespreekt Pos naast Bühler (1932) en (1933b) met name linguïstische en psychologische congresberichten, Gardiners The Theory of Speech and Language en ook de bundel De uitdrukkingswijze der wetenschap. In het tweede (Pos 1936) worden naast Bühler (1934) de dissertaties van Reichling (1935) en Langeveld (1934) en werken van onder anderen Rudolf Carnap (1891-1970), Viggo Bröndal en Louis Hjelmslev (1899-1965) besproken. Over het door Bühler voorgezeten twaalfde congres van de Deutsche Gesellschaft für Psychologie (1931) in Hamburg is Pos (1934) wat Bühler betreft kort van stof. Wel onderstreept hij, in aansluiting op Bühler, het belang van de fonologie voor de verdere ontwikkeling van de linguïstische psychologie en filosofie. Dan volgt een compacte (ruim één pagina) weergave van de hoofdlijnen en vooronderstellingen van Bühlers ‘Axiomatik’ (Pos 1934: 479v). Naast verwijzingen naar Bühlers ‘binnenkort’ te verschijnen magnum opus, de Sprachtheorie, waarin deze zijn ‘théorie de la Darstellung’ (480) verder zal uitwerken,Ga naar eind5. tracht Pos Bühlers positie tegenover andere taaltheoretische opvattingen af te bakenen of juist overeenkomsten te laten zien. Belangrijk in deze recensie, ook ten aanzien van Pos' eigen taalopvatting, is de volgende opmerking: La distinction entre le système de la langue et l'activité de la parole, etablie par Humboldt et de Saussure, est la base de toute recherche méthodique, où la langue a d'ailleurs la priorité sur la parole. Comme système objectif, elle transcende les réalités psychologiques (479v). | ||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||||||
In hoeverre Pos terecht deze prioriteit van la langue ten opzichte van la parole aan Bühler toeschrijft en in hoeverre de afgrenzingen en overeenkomsten van Bühlers werk met dat van anderen, onder anderen De Saussure, Edmund Husserl (1859-1938) terecht is wil ik hier in het midden laten. Wel is het zo, dat Pos veel verwacht van Bühlers Sprachtheorie, waaruit men af kan leiden, dat hij nog niet helemaal tevreden is met hetgeen Bühler in de ‘Axiomatik’ zegt: Par le savoir dont il fait preuve et par ses synthèses originales, son article mérite l'attention de tous les linguistes. Son style imagé contient des suggestions de toute sorte, dont on attend avec impatience le plein épanouissement dans la Sprachtheorie (ibid.).
In de bespreking van Bühler (1934) prijst Pos (1936) de zojuist verschenen studie van Bühler. Hij spreekt van een ‘grande synthèse ce qu'on sait actuellement du langage d'un point de vue psychologique’ (437), van ‘une vivacité et une richesse d'idées et d'images qu'aucun résumé ne peut évoquer’ (438), van Bühlers ‘érudition débordante’ (ibid.). De toonzetting van Pos' bespreking van de Sprachtheorie is echter anders dan men had mogen verwachten naar aanleiding van het slot van zijn bespreking van de ‘Axiomatik’ - vandaar mijn opmerking over Pos' versluierde ontevredenheid. Ondanks zijn lovende woorden spreekt Pos (1936) voortdurend over de psychologische inzichten die in de Sprachtheorie naar voren worden gebracht. Bühlers handelingspsychologische benadering van taal ontlokt Pos de uitspraak dat in de Sprachtheorie van een ‘pragmatisme un peu outré’ (438) sprake is, omdat hij inderdaad ‘interprète le langage comme système de signaux utiles dans des situations communes’ (437). Het taalgebruik en niet zozeer de Darstellungsfunktion der Sprache lijkt bij Bühler op het eerste plan te staan (zie hiervoor de recensie van Emil Winkler uit 1934).Ga naar eind6.
Samenvattend zou ik een viertal gemeenschappelijke uitgangspunten van het werk van Pos en Bühler willen formuleren die tevens relevant zullen blijken te zijn voor de hierna te bespreken taalkundigen en psychologen. In de eerste plaats hebben zowel Pos als Bühler het belang van de fonologie voor de ontwikkeling van de taalfilosofie en taalpsychologie ingezien. Werkt Pos echter in de richting van semantisch-filosofische reflecties (getuige Pos 1938/1957), Bühler ziet de fonologie als basiswetenschap voor zijn psychologische inzichten in het funktioneren van taal en betekenis in communicatieve situaties, waarin bij Pos de realiteit der verstandhouding en het algemene in betekenis samenkomen. | ||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||||||
Ten tweede. Zowel Pos als Bühler zien het belang van de Darstellungsfunktion der Sprache voor het taalfilosofisch onderzoek. Echter, de fenomenologische benadering van een idealsprachliches Repräsentationsverhältnis tussen uitdrukking en betekenis maakt bij Bühler plaats voor een meer handelingspsychologisch georiënteerde, functionele benadering van deze representatie. En ook al kent Bühler aan Ausdruck en Appell een eigen taalconstituerende betekenis toe, het specifiek menselijke in de taal is de Darstellungsfunctie van de taal, ofwel het symboolkarakter van tekens (zie Bühler 1927a: 47v). Verder zijn zowel Pos als Bühler direct en indirect door Husserls fenomenologische inzichten beïnvloed. Een bespreking van Husserls werk treft men zowel bij Pos (zie Struyker Boudier 1980: 159) als bij Bühler (zie Eschbach 1987) aan. Maar ook hier worden verschillende accenten gezet - zeker ook in het licht van beider, uiteenlopende achtergronden en studies. Hetzelfde geldt voor het neokantiaanse gedachtengoed en de wetenschapstheoretische reflecties die het handelsmerk van deze wijsgerige stroming vormen. Tot slot merk ik op dat ook het vorm-functie-onderscheid in Pos en Bühler zijn representanten kent. De filosoof Pos kiest meer de vorm- of structuurkant, de psycholoog Bühler onderzoekt eerder de functionele taalaspecten, overigens met open oog voor de ideële vorm-momenten. | ||||||||||||||||||||
2.2. Albert W. de GrootAlbrecht (1988: 53) noemt De Groot in een reeks van gezaghebbende wetenschappers uit de verschillende landen, ‘die wenigstens zeitweise am intensiven Gedankenaustausch des Prager Kreises teilnahmen’. Verburg (1963/64: 68) schrijft in zijn levensbericht van De Groot: Het eerste Internationale Linguïstenkongres van 1928, in Den Haag georganiseerd, zal altijd bekend blijven omdat bij die gelegenheid de nieuwe linguïstische sub-discipline der fonologie voor het voetlicht trad. De Groot had reeds eerder levendige persoonlijke contacten met de kopstukken van deze nieuwe stroming, nl. met Jakobson, Trubetzkoy en [Serge] Karcevsky [(1884-1955)]; hij kan met dit drietal tot de oudste Europese structuralisten gerekend worden.
Ook Van den Toorn (1977: 174) spreekt over het pionierswerk van De Groot op het gebied van de fonologie enerzijds en op dat van de syntaxis anderzijds; deze verschuiving van de belangstelling van De | ||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||||||
Groot van de fonologie naar de syntaxis voltrok zich geleidelijk in de jaren dertig en veertig (zie Verburg 1963/64 en Van den Toorn 1977: 174). In zijn latere syntactische werk golden woorden en woordgroepen als centrale thema's, maar in het licht van de ontwikkeling van de transformationeel-generatieve taalkunde in de jaren zestig en zeventig heeft ‘De Groots werk op bescheiden wijze school gemaakt in Nederland’ (Van den Toorn 1977: 174). Wat de de bijdrage van De Groot aan de fonologie betreft waren vooral, naast zijn deelname aan het eerste linguïstencongres, de ontmoeting in 1930 te Praag met vooraanstaande structuralisten en zijn bijdrage ‘Phonologie und Phonetik als Funktionswissenschaften’ van belang (zie Vachek 1968: 10v). Met name de relatie tussen fonetiek en fonologie vormde voorwerp van gemeenschappelijke reflectie. Bühler had zich in Praag in deze discussie gemengd met zijn bijdrage ‘Phonetik und Phonologie’. Bühlers bijdrage is gebaseerd op Trubetzkoys onderzoek naar de verschillende vocaalsystemen dat in 1929 in het eerste nummer van de Travaux du Cercle Linguistique de Prague verscheen, en met name op de sematologische betekenis ervan: Bühler vraagt naar de systematisch verschillend gerealiseerde klankeigenschappen in de verschillende talen, die uiteindelijk de betekenisverschillen tussen woorden en delen van woorden constitueren. Deze betekenisverschillen zijn niet willekeurig maar hangen ten nauwste samen met bijvoorbeeld het vocaalsysteem, waarbinnen een aantal (vijf) basiseigenschappen van vocalen (onder andere open-gesloten, gespannen-ongespannen, lichtdonker of ijl-vol (zie ook De Groot 1962: 145-152)) kunnen worden onderscheiden. Binnen dit systeem van opposities zijn verschillende basiseigenschappen van fonemen meer of minder relevant voor betekenisonderscheiding. Bühler geeft hier een voorbeeld uit een door Trubetzkoy onderzochte Westkaukasische taal, het Adhygisch, waarin slechts één bepaalde eigenschap van fonemen, Sättigung, betekenisonderscheidend werkt (men spreekt in dit geval van een eendimensionaal vocaalsysteem). In het Duitse vocaalsysteem daarentegen is naast Sättigung ook Helligkeit betekenisonderscheidend: Omne verum simplex. Die vergleichende Sprachforschung hat allen Grund aufzuhorchen, wenn ein Systemversuch von der paradigmatischen Geschlossenheit und Durchsichtigkeit der Trubetzkoy'schen Vokaltheorie vorgetragen wird. Und wie einfach im Grunde! Dieser und alle übrigen Befunde der Phonologie entspringen, soweit ich die Lage übersehen kann, aus dem einen Verfahren des Aufsuchens der letzten einfachen diakritischen Momente am Lautbestande der | ||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||||||
Sprachen. Oder (um ganz korrekt zu sein): Alle phonologischen Befunde, die wir bis heute kennen, müssen ihre Echtheitsprobe an diesem einen Prüfungsmittel bestehen. Im Adhygischen z.B., [...], ist dies die Quintessenz des objectiven Tatbestandes, den Jakovlev und Trubetzkoy vor Augen haben, daß zwar die Sättigung (nach ihren drei Stufen [ijl en vol - fv]), nicht aber die Helligkeit der Vokale als diakritische Dimension fungieren kann. Im Deutschen sind Tusche und Tische oder Folge und Felge wohlunterschiedene Wörter; Analoges kommt im Adhygischen nicht vor. Wohl aber Analoga zu Pelz - Pilz oder Siegen - Segen - sagen oder Kammer - Kummer [deze voorbeelden worden door Bühler aan de hand van de bekende vocaaldriehoek (zie Bühler 1931: 24) uitgewerkt] (Bühler 1931: 41).
Dit voorbeeld kan als illustratie dienen van Bühlers ‘beginsel van abstractieve relevantie’. De werking van dit semantische beginsel wordt in taalwetenschappelijk opzicht in de fonologie van Trubetzkoy c.s. duidelijk. Het onderscheid dat Bühler tussen fonetiek en fonologie maakt, draait dan ook rond dit beginsel: Die ganze Phonologie steht oder fällt mit der Einführung eines eigenartigen Relevanzprinzips in die Lautlehre. Jeder konkrete Vokallaut hat alle fünf Grundeigenschaften, die wir aufgezählt haben; es ist gar nicht denkbar, daß ihm eine von ihnen schlechthin abginge. Er hat einen bestimmten Platz in dem Vokaldreieck nach der Helligkeit und Sättigung des Klanges, die ihm eigen sind: er hat eine bestimmte Intensität, eine Dauer und einen Melodieverlauf. Jedoch es gilt der Satz (und er enthält die Wendung von der Phonetik zur Phonologie), daß nicht alle diese Eigenschaften in allen Sprachen gleich relevant sind (26).
En hier wordt dan ook direct weer het anti-psychologistische karakter van het relevantiebeginsel duidelijk: het gaat om de systematische beschrijving van het oppositiebeginsel en de betekenis voor de semantische functies van taal en niet om het geven van een verklaring in termen van psychische acten zoals ‘voorstellingen’; de kritiek van Bühler op Trubetzkoy betreft dan ook diens psychologisme, wanneer hij het in zijn studie uit 1929 over Lautvorstellungen heeft (zie Bühler 1931: 26 en Trubetzkoy 1929: 39). Bühlers inzichten in de fonologie worden ook in zijn sematologische studies in de Sprachtheorie uitgewerkt (zie bijvoorbeeld Bühler 1934: 43v). De Groot heeft in de artikelen uit 1931 (De Groot 1931a en 1931b), de | ||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||||||
nadruk gelegd op de functionaliteit en niet-functionaliteit van klankkenmerken. De fonologie bestudeert ‘die Wiedererkennbarkeit der Klangelemente’ (De Groot 1931a: 116). Dat houdt in: de bestudering van synchrone klankwetmatigheden - tegenover historische klankwetten - die een wetenschappelijke prioriteit hebben boven de historische (diachrone), omdat juist zij ‘de werking van de blinde historiese klankwetten besturen en in goede banen leiden’ (De Groot 1931b: 227). Wat nu zijn deze ‘herkenningselementen’ van klanken? In De Groot (1931b) wordt het volgende hierover gezegd: [Tot de statiese wetten der herkenningselementen] zijn te rekenen betekenisdragers. Tot de eerste behoren b.v. woorden, betekenisdragende delen van woorden, als meervoudsuitgangen (-s van moeders), de kleur van de klinker in woei ter aanduiding van het verleden, woordvolgorde (Jan slaat Piet betekent iets anders dan Piet slaat Jan), misschien sommige vormen van zinsintonatie; betekenisdragende herkenningselementen zullen we in het vervolg kortheidshalve ‘symbolen’ noemen. Niet-betekenisdragende herkenningselementen zijn onder anderen de afzonderlike ‘klanken’ of phonemen, we noemen ze ‘symboolkenmerken’ (De Groot 1931b: 228).
In tegenstelling tot Bühler gaat het De Groot duidelijk om de linguïstische benadering van het structuralistische oppositie-beginsel. In zijn latere Structurele syntaxis (1949: 211-214) maakt hij nog eens duidelijk, dat datgene wat Bühler doet (en voor Bühler reeds Wundt) met betrekking tot de indeling van betekenissen van taaltekens - in dit geval in het organonmodel -, geen linguïstisch gezichtspunt vertegenwoordigt, maar veeleer een op psychologische of biologische basis doorgevoerde classificatie: Ook de taalpsychologen werken met begrippen en tegenstelling die aan de door ons bedoelde min of meer verwant zijn. Men denke aan de bekende trits ‘symptoom, signaal en symbool’ in het ‘organon’ van Karl Bühler, als de drie ‘semantische functies’ van het taalteken. [...]. Ter voorkoming van misverstanden achten wij het goed deze theorie, die voor de taalpsychologie belangrijk is, iets nader te bespreken. Dit ook om te voorkomen dat de linguïstiek, zoals ze destijds aan de leiband van Wundt heeft gelopen, thans de sporen van Bühler zal volgen en daarmee voor de zoveelste maal nietlinguïstische categorieën op talen projecteren [mijn cursivering - fv] (211v). | ||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||||||
De Groot maakt Bühler het verwijt, dat hij zijn semantische belangstelling voor taalverschijnselen voedt vanuit zijn psychologische en biologische belangstelling, hetgeen taal qua systeem (qua langue) ondergeschikt maakt aan een overkoepelende wetenschapstheoretische benadering van taal. Om de gewraakte analogieredenering door te voeren: De Groots methode die er op neer komt, dat eigenschappen (Klangelemente) van klankreeksen aan functies van die eigenschappen worden gerelateerd, doet sterk denken aan de systematische variatie van stimuli in experimenteelpsychologisch onderzoek zoals dat onder anderen door Carl Stumpf en Bühler werd verricht - in dit onderzoek ging het erom, de relatie tussen psychische functies (psychische Funktionen: waarnemen, samenvatten, oordelen etc.) en de hierop inwerkende of hierdoor bepaalde verschijnselen (Erscheinungen) zo adequaat mogelijk te beschrijven. Ik citeer als voorbeeld De Groot (1931a: 117): Ich werde hier nur einige Fragen der allgemeinen Phonologie berühren, namentlich die Frage nach der Regelmäßigkeit im gleichzeitigen phonologischen Gebrauch derselben Eigenschaft in verschiedenen Funktionen, verschiedener Eigenschaften in derselben Funktion und verschiedener Eigenschaften in verschiedenen Funktionen. ‘Gleichzeitig’ soll hier heißen: in einer bestimmten Periode einer bestimmten Sprache, rein synchronisch also im sprachwissenschaftlichen Sinne. Die Kenntnis solcher Regeln ist für das Verständnis sowohl der Sprachzustände sowie der Sprachveränderungen unentbehrlich.
Aangezien het in deze context te ver zou voeren om de specifieke problemen die De Groot in zijn structurele fonologie aanpakt uit te werken, wil ik volstaan met een meer algemene opmerking over De Groots systeemimmanente benadering van de fonologie en het onderscheid tot Bühlers taaltheoretische belangstelling. De Groot gaat uit van een verschil tussen ‘gewohnheitsmäßige und nicht-gewohnheitsmäßige Funktionen aller phonologischen und nicht-phonologischen Klangelemente’ (124). Tot de fonologische eigenschappen behoren symbolen en symboolkenmerken, respectievelijk mein en de m in mein die meer of minder zelfstandig kunnen zijn (mein, Haus etc. zijn bijvoorbeeld zelfstandig); de functies van symboolkenmerken, van fonemen, zijn zelfstandig, omdat zij ‘nötigenfalls selbständig wiedererkannt werden [können]’ (125). Een minder zelfstandige functie kennen de symboolkenmerken Wortgrenzen, Phonemfolge, Anordnung von akzentuierten und nicht-akzentuierten Silben | ||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||||||||
innerhalb eines Wortes, en wel omdat deze ‘das Vorhandensein von Phonemen voraussetzen’ (125): Diese Einteilung der phonologischen Funktionen scheint mir für die Einteilung der allgemeinen Phonologie wichtig zu sein. Wortgestalten, Morpheme, Wortfolge und Intonation (im weiteren Sinne des Wortes) können phonologische Symbole sein. Phoneme, Anordnung von Phonemen, die Art der Verteilung von Phonemen auf einzelne Silben, Anordnung von akzentuierten und nicht-akzentuierten Silben, Grenzen von Wörtern, von Wortgruppen und von Sätzen, können phonologische Symbolmerkmale sein (125). De zelfstandige functie van het foneem bestaat dientengevolge in de mogelijkheid die het de spreker van een bepaalde taal biedt om naast het foneem ook woorden en delen van woorden die symboolwaarde hebben te kunnen onderscheiden. Systematisch betekent dat voor De Groot dat er naast de vele foneemfunctiekenmerken in een taal een aantal vaste (constante) herkenningstypen voorondersteld moeten zijn: es kann z.B. das u (phonetisch oe) im ndl. ui nicht selbständig wiedererkannt werden, weil es nur in ui (phonetisch etwa oey; phonologisch eine unteilbare Wiedererkennungseinheit, deren zweiter Teil aber mit i phonologisch identisch ist) vorkommt, es hat dieses u aber eine selbständige Charakterisierungsfunktion, es kann z.B. dieses u das Wort ui von ei, oder das Wort lui von lei, loei, laai, usw., unterscheiden (125).
Naast de fonologische kent De Groot de niet-fonologische eigenschappen. Hij onderscheidt drie functie-elementen: woordaccent, ritme en structuur gebaseerd op de kleinste tijdseenheid in de muziek. Vervolgens onderscheidt De Groot vier niet-fonologische functies van de taal (in ruimere zin), waarin de genoemde functie-elementen kunnen optreden:
| ||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||||||
Natuurlijk spelen deze functies een belangrijke rol in De Groots concept van de Wiedererkennbarkeit van fonemen, woorden en woorddelen. Daartoe is het onontkoombaar om een functioneel systeem van klankwetten te ontwikkelen, zonder daarin het arbitraire karakter van de relatie tussen de hiervoor genoemde niet-fonologische functies de functieelementen te betrekken: [In erster Linie ist ein] deutlicher Unterschied zwischen den einzelnen Phonemtypen unentbehrlich. In der funktionellen Systembildung gibt es keine Willkür; es ist die Aufgabe der allgemeinen Phonologie, die hier herrschende Gesetzmäßigkeit aufzudecken. [...]. Für das funktionelle Optimum, für die optimale Wirksamkeit, handelt es sich u.a. um die Regeln betreffs der gleichzeitigen Verwendung verschiedener Eigenschaften in derselben oder in verschiedener Funktion (139).
Ook hier wordt ten slotte nog eens duidelijk, waarin De Groots linguïstische, systeemimmanente benadering van de fonologie verschilt van Bühlers systeemexterne, semantische belangstelling, de situationele en contextuele bepaaldheid van de betekenis van taaltekens bij Bühler ruimt in De Groots werk, of dat nu fonologisch of syntaktisch gekleurd is, het veld voor ‘die statistische Methode der Frequenz’ (139), hoewel beiden ook een sterk ‘ekonomisch-esthetische’ voorkeur voor systematisering aan de dag leggen. | ||||||||||||||||||||
2.3. Martinus J. LangeveldMartinus J. Langeveld (1905-1989) promoveerde in 1934 bij Ph. Kohnstamm, werd in 1939 buitengewoon hoogleraar pedagogiek, didactiek en ontwikkelingspsychologie te Utrecht; van 1941 tot 1945 tevens buitengewoon hoogleraar voor de pedagogiek te Amsterdam en sedert 1946 ordinarius te Utrecht. Op Langevelds naam staan meer dan 500 publikaties. Naast zijn belang voor de ontwikkeling van een pedagogiek ‘vom Kinde aus’ is hij binnen de Utrechtse School, naast onder anderen Buytendijk en Van Lennep (zie Schenk 1982), een van de inspiratoren van | ||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||||||
de ontwikkeling van de fenomenologische psychologieGa naar eind7. geweest: Waar [Langeveld] zich mee bezig hield, was het totaal van situaties waarin de opvoeding van het kind door de volwassene zich voltrok en vanuit dit ‘situatie-analytisch’ kader stuitte zij veelvuldig op vragen die ook door de psychologie of de sociologie behandeld werden (Eisenga 1978: 89v).
Het aspect ‘opvoeding’, de mens als ‘animal educandum’, en niet een biologisch rijpingsproces, moest leiden tot een centraal onderzoeksthema, op basis van een uitgewerkte ontwikkelingspsychologie, die niet de biologische maar veeleer de geestelijke ontwikkeling van het kind in kaart moest brengen, zou men een pedagogiek moeten opstellen. In het bijzonder vervult de taal een belangrijke functie binnen de geestelijke ontwikkeling van het kind (Langeveld 1934). Daarbij moet men taal niet als regelsysteem, maar veeleer als medium van zingeving zien. Langevelds publikatiestroom begint eind jaren twintig met een recensie van Bühler (1927a) in De Nieuwe Taalgids (1929). In deze recensie laat Langeveld zien, dat hij goed op de hoogte is met Bühlers wetenschappelijke ontwikkeling. Zijn denkpsychologische studies beoordeelt Langeveld naast de taalpsychologische als zijn meest belangrijke. Dit blijkt later ook in de dissertatie uit 1934: Taal en Denken en een studie uit 1937: Inleiding tot de studie der paedagogische psychologie, waarin vooral ook op Bühlers denkpsychologisch onderzoek wordt ingegaan. In hoofdstuk III van Taal en Denken, ‘De betekenis van de ontwikkeling der taal voor de psychiese ontplooiing’ stelt Langeveld taal- en denkpsychologie als tweeëenheid in de beschrijving van de ontwikkeling van de intellectuele functie van taal en taalgebruik. De taalontwikkeling is - ook pedagogisch - een belangrijke factor in de psychische (intellectuele) ontplooiing van het kind: Taalonderwijs dient derhalve in dienst te staan van de geestelijke ontwikkeling; het is in wezen denkonderwijs en de gebruikelijke grammatikale ontleding is daartoe minder geschikt. Dat betekent niet dat Langeveld de grammatika nu overboord zet; hij keert zich slechts tegen wat hij noemt ‘het regeltoepassingsvermogen’ (Langeveld 1934: 125) dat op eenzijdige wijze getest wordt, en opteert voor een taalonderwijs dat gericht is op het aankweken van taalbeheersing (Van den Toorn 1977: 165v).
Het gaat Langeveld om wat hij zelf het taal-kunnen noemt, veeleer dan | ||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||||||||
om de taalkennis: Taalonderwijs omtrent taal heeft slechts bestaansrecht indien het zich verheft op de bodem van het onderwijs in taal, de ontwikkeling van het taal-kunnen. Het taalkunnen echter, losgemaakt van de intelligente functie der taal, vervalt tot loutere eloquentie, d.i. zinledig gebruik van zinschema's gevuld met woorden ... iets dat oneindig veel meer voorkomt dan ons, taalleraren, wel lief is om aan te nemen. Daarom eisen wij taalbeheersing, het essenciële tegendeel van eloquentie, als basis van alle taalonderwijs (Langeveld 1934: 127).
In dat opzicht is natuurlijk Bühlers Die geistige Entwicklung des Kindes (1918) voor Langeveld een belangrijke leidraad bij zijn eigen genetische taal- en denkpsychologische onderzoekingen.Ga naar eind8. Dat blijkt reeds in Langeveld (1929), waar hij op de taalfuncties Kundgabe, Auslösung en Darstellung wordt ingegaan en hun onderlinge relaties. Bovendien wordt hier melding gemaakt van de indeling van William Stern (1871-1938), bij wie Langeveld nog enige tijd heeft gestudeerd, in Die Kindersprache (1907, 4de druk 1928: 121v) wordt gemaakt: ‘de “expressieve”, de “soziale” en de “intentionale” wortel der taal’ (Langeveld 1929: 254). Deze indeling ‘is verwant, maar niet identiek’ (255) met die van Bühler. Wanneer Langeveld aan het einde van zijn bespreking een aantal kritische vragen opwerpt naar aanleiding van de driedeling van de taal in Kundgabe, Auslösung en Darstellung, dan kan men daarin al min of meer zijn latere opvatting over de zingevingsfunctie van taal proeven: de drie taalfuncties zijn geen onafhankelijke aspecten van taalonderzoek, zoals Bühler ze noemt, maar veeleer verschillende stadia in de ontwikkeling van de zingeving bij de mens in contextueel bepaalde taaluitingen. Met andere woorden: zij hangen samen met de genese van het menselijk denken in een sociale context. Taal fungeert in deze context als specifiek menselijk ‘werktuig van een hogere orde’, kent een drietal aspecten die wetenschappelijk afzonderlijk kunnen worden geanalyseerd, maar zich feitelijk, in de tijd gezien, in en naast elkaar ontwikkelen. Voor wat de zingeving middels taal betreft vinden we bij Stern (1907: 126) een passage, geënt op Bühlers taaltheoretische en ontwikkelingspsychologische ideeën, die erg dicht in de buurt komt bij Langevelds - en dus ook Bühlers - opvatting omtrent de relatie tussen taal en denken: Die beiden bisher erwähnten Wurzeln des Sprachdranges [de ‘expressieve’ en ‘sociale’ wortels - fv] sind nicht spezifisch menschlicher Natur; sie finden sich auch bei Tieren und führen hier, wenigstens bei | ||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||||||||
gewissen höher organisierten Tieren, zu rudimentären Lautsprachleistungen. Ja wir finden hier jene beiden Tendenzen der affektiven Entladung und der primitiven Gemeinschaftsbildung in einer Reinheit, wie sie beim Menschen nur in seltenen Fällen, eigentlich nur in den frühesten Stadien des kindlichen Sprechens bemerkbar ist; das liegt daran, dass beim Menschen sehr bald die dritte Triebfeder des Sprachdranges wirksam wird, sich mit jenen verquickt und sie mit der Zeit mehr und mehr in ihren Dienst stellt, die ‘intentionale’. Diese fehlt den untermenschlichen Lautäusserungen völlig. Intention ist Gerichtet-sein auf einen Sinn. Der Mensch gewinnt in einem gewissen Stadium seiner geistigen Reifung die Fähigkeit, mit dem, was er verlautbart, etwas zu ‘meinen’, auf etwas Gegenständliches hinzudeuten.
Slechts wat betekenis heeft voor een taalgebruikend (en taal-lerend) kind kan in taal zinvol worden gezegd. Stern verwijst hier naast Bühler naar een andere belangrijke ‘taaldenker’, Ernst Cassirer. Deze wordt door Langeveld met instemming aangehaald: Taalbeheersing was: het vermogen op de hogere, abstracte niveau's feilloos te beschikken over de eveneens abstracte middelen der taal. Denkdynamiek en taaldynamiek zijn hier nauw verbonden onder souvereiniteit van de eerste. De taal, in volmaakste beheersing gesproken, is - naar Cassirer met een treffend beeld aan Von Kleist ontleend, gezegd heeft - ‘als een tweede wiel dat evenwijdig aan het eerste op dezelfde as loopt’. En, zo gaat Cassirer voort: ‘Cette heureuse comparaison caractérise bien le rapport fondamental de la pensée et du langage. La dynamique de la pensée va de pair avec la dynamique du discours. Entre ces deux processus il y a un constant échange de forces. Tout le cycle du devenir intellectuel et moral dépend de cet échange, qui entretient son mouvement’ (Langeveld 1934: 136).
Voor de doelstelling van Taal en Denken betekent dat, dat het grammatika-onderwijs te allen tijde in dienst moet staan van de ontwikkeling van de psychologische functies en andersom zal de ontwikkeling van deze functies baat hebben bij een ‘pedagogische grammatika’ - Langeveld noemt enkele aanzetten hiertoe, maar deze moeten hier buiten beschouwing blijven. Van belang in het licht van de relatie Bühler-Langeveld is in elk geval, dat de ontwikkeling van het onaanschouwelijk denken, dat een fundamentele rol speelt in het taalgebruik - ik denk bijvoorbeeld aan | ||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||||||||
de rol van syncategorematische termen als als, dus, maar etc. die er toe bijdragen dat we gedachten kunnen structureren (d.w.z.: schematiseren), verbanden tussen nominale en verbale taalcomponenten kunnen ‘zien’, etc. Zo geeft Langeveld dan ook nog eens de verdiensten aan van het denkpsychologisch onderzoek van Külpe, Bühler en anderen: Wat de waarde der uit de Würzburger school voortgekomen denkpsychologische onderzoekingen voor de pedagogiek en didactiek betreft, kan men nauwelijks overdrijven. Nog altijd [1937! - fv] stromen de publicaties, die hier hun geestelijke oorsprong vinden, rijkelijk. De exakte analyse van het denkproces, het doordringen in de genese der begripsvorming, het inzicht in de noodzakelijke aktiviteiten van het subject, de beperkte geldigheid van het ‘aanschouwelijk onderwijs’, de functie van de taal in de intellektuele ontwikkeling, de betekenis der symbolische schemata in het produktieve denkproces, het onderzoek naar de leermethoden van kind en geschoolde volwassenen, naar de probleemopvatting van het kind, de structuur van het concluderende denken bij kinderen en volwassenen, de opvoedbaarheid van intelligente prestatie, enz.enz., dat alles is ondenkbaar zonder deze precedenten (Langeveld 1937: 21). | ||||||||||||||||||||
2.4. Anton ReichlingEen hoogtepunt in de Nederlandse belangstelling voor het werk van Bühler is wel het proefschrift van Anton J.B.N. Reichling (1898-1986) uit 1935. Naast onder anderen Edward Sapir (1884-1939) noemt Reichling - gepromoveerd bij de Utrechtse hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde Cornelis G.N. de Vooys (1873-1955) -, Karl Bühler expliciet één van zijn ‘belangrijkste voorgangers’ (xii). Een uitvoerige bespreking van de kritiek van Reichling op Bühler in Het Woord zou een zelfstandige monografie vereisen. Ik beperk mij derhalve dan tot wat mijns inziens het kernprobleem is in de interpretatie van de taaltheorie van Bühler door Reichling: de aanschouwelijkheid en onaanschouwelijkheid van het taalteken. Deze (on-)aanschouwelijkheidsproblematiek met betrekking tot het taalteken wordt door Reichling aangegrepen in zijn kritiek op Bühlers ‘behavioristische’ taalopvatting. Reichling beschuldigt Bühler van een oneigenlijk, dat wil zeggen uitsluitend functioneel bepaald taal-concept, en plaatst Bühler, onterecht zoals Lukkenaer (1974) heeft laten zien, in het kamp der behaviouristen. Reichling (1935: 23) schrijft letterlijk: | ||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||||||||
Hij [Bühler - fv] is ongetwijfeld zijns ondanks, nog ‘behaviouristies’, hij stelt de ‘Schallwellen’ als teken. Bühler werd bevestigd in de mening omtrent de juistheid zijner verdeling door biologiese en behaviouristiese beschouwingen: een schot klinkt, een zwerm vogels vliegt op. Er is een oorzakelijke samenhang tussen schot en vogelgedrag.
Maar hieruit blijkt reeds, dat Reichling Bühlers taaltheorie onder een heel specifieke invalshoek ziet die geen recht doet aan Bühlers tekenbegrip. Immers, voor Bühler gold het behaviorisme, naast de belevingspsychologie van onder anderen de fenomenologen en de geesteswetenschappelijke psychologie van Wilhelm Dilthey en Eduard Spranger (1882-1963), als een mogelijke, en in bepaalde gevallen zelfs noodzakelijke benaderingswijze van menselijk en dierlijk handelen. Maar het is geenszins zo - en daar gaat Reichling nu wel van uit -, dat Bühler in zijn taal- qua tekentheoretisch onderzoek een ‘eigenwettelikheid van de taal’, los van het taal-gebruik, voor ogen zou hebben gestaan: Bühler zoekt dus volgens Reichling de taal, zijn object, waar zij niet te vinden is: in de konkrete gebruikssituatie, die alleen vanuit de onderzoeker, de waarnemer van fysische verschijnselen, een eenheid vormt (Lukkenaer 1974: 6/11).
Reichling heeft Bühlers organonmodel van de taal op essentiële punten verminkt (zie figuur 1.) en dit organonmodel aan zijn Bühler-interpretatie aangepast: hij heeft het sematologisch essentiële teken-drie-hoekje weggelaten. Figuur 1: Links Bühlers organonmodel (Bühler 1934: 28) en rechts het model naar de voorstelling van (Reichling 1935: 32)
| ||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||||||||
En wanneer dan de cirkel met klanken overblijft is het wel heel gemakkelijk om Bühler van ‘behaviourisme’ te beschuldigen (zie Reichling 1935: 29v). Wat dat betreft doet Reichling onvoldoende recht aan de specifieke tekenproblematiek die aan Bühlers taaltheorie ten grondslag ligt en blijft hij steken in onduidelijke algemeenheden, zoals voorafgaand aan de weergave van het gemodificeerde organonmodel van Bühler: Bühler heeft zich met zorg er voor gewacht geen psychologismen te bedrijven, hij heeft helaas behaviourismen bedreven. Een schema dat in ‘Schallwellen’ centreert, is noch psychologies, noch sematologies, noch linguïsties (Reichling 1935: 32).
Lukkenaer besluit zijn artikel met een nuancering van Bühler, zoals deze in de Sprachtheorie naar voren komt, d.w.z. met een positieve benadering van Bühlers tekenconcept: Zoals uiteengezet staan niet de ‘Schallwellen’ centraal in het model van Bühler, maar het teken, dat zich tweevoudig onderscheidt van de klankgolven, slechts een deel van de eigenschappen van die golven beschouwt Bühler als relevant voor de semantische functies, dus de betekenis, van taalgegevens die ‘Dinge [sic; bij Bühler Gegenstände-fv] und Sachverhalte’ darstellen, namelijk ‘woorden en zinnen’. Bovendien hebben die ‘woorden en zinnen’ bij hem eigenschappen, die niet met eigenschappen van de fysische klanken overeenkomen, ze zijn afhankelijk van ‘apperzeptive Ergänzung’. Bühler kon en wilde niet ‘woord’ in het midden van zijn model zetten, omdat hij niet alleen het woord maar ook de zin bedoelde. Dat Reichling dit wel wist, leze men bij hem op p. 50. Reichling wandelt door zijn vervorming van het organonmodel luchtig heen over het ‘Prinzip der abstractiven Relevanz’, dat Bühler ‘diesen sprachtheoretisch grundlegenden Tatbestand’ noemde. Dat abstraheren vindt - geheel in overeenstemming met Reichlings theorie - ‘in de taalgebruikende mens’ plaats (Lukkenaer 1974: 6/12v).
Ik vermoed overigens dat Reichlings interpretatie van Bühlers taaltheorie, overeenkomstig het belang dat Reichling stelt in de taalgebruikende mens en de situatie-onafhankelijke status van taalstructuren, te veel is blijven steken in het begrip ‘Auslösung’, dat bij Bühler geïdentificeerd wordt met het psychologische behaviorisme, dat de ‘gegenseitige Steuerung’ van gedrag als voorwerp van onderzoek heeft. Ten slotte: gezien mijn eerdere impliciete opmerkingen met betrekking | ||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||||||||
tot de invloed van Bühler in Nederland kan ik de navolgende opvatting van Lukkenaer niet onderschrijven: In Nederland is de invloed van Bühler al in 1935 afgeremd door Reichling, die hem [en dat ben ik wel met Lukkenaer eens - fv] op [...] onvoldoende gronden van ‘behaviourisme’ beschuldigde (Lukkenaer 1974/4). | ||||||||||||||||||||
2.5. Cornelis F.P. StutterheimIn deze paragraaf wil ik mij beperken tot de rol van Bühlers metafoorbegrip in de dissertatie van Stutterheim (1941) en in de later verschenen Inleiding tot de taalphilosophie (1949). In beide studies spreekt Stutterheim over Bühler. Niet alleen omdat Bühler in zijn Sprachtheorie een redelijk uitgewerkte opvatting over de metafoor heeft gegeven (Bühler 1934: 342-356; zie recentelijk ook Hülzer-Vogt 1989), maar zeker ook omdat Bühlers functionele taalconceptie ‘het ons mogelijk [maakt], de “taalphilosophie van buitenaf” enigszins systematisch te beschrijven’ (Stutterheim 1949: 109). Met ‘van buitenaf’ wekt Stutterheim de suggestie, dat taalverschijnselen onder verschillende opzichten kunnen worden beschreven. Dat wil zeggen dat het theoretisch kader waarbinnen taaluitingen voorwerp van onderzoek kunnen wordendus, al naar gelang de theoretische invalshoek - andere beschrijvingswijzen niet op voorhand uitsluit: op de vraag naar het wezen van ‘taal’ [zijn] verschillende antwoorden mogelijk [...]. Wij bedoelen nu niet verschillen als: volgens A. is de taal primair een communicatie-vorm, volgens B. een expressie-vorm. Dergelijke opvattingen liggen in hetzelfde vlak en contrasteren met elkaar. Maar geen contrast bestaat er tussen:
Het gaat er in Stutterheims wijsgerige reflecties over taal vooral om, te | ||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||||||
laten zien dat specifieke (wijsgerige) termen het voorwerp van onderzoek constitueren. De relatie tussen taalvorm en taalinhoud is correlatief, dat wil zeggen: vorm en inhoud bepalen elkaar en in deze wederzijdse afhankelijkheid is het vanzelfsprekend, dat het wijsgerig standpuntbijvoorbeeld een realistisch ‘versus’ een meer nominalistisch of idealistisch standpunt - bepalend is voor de aard van de relatie tussen beide: De taalwetenschap - als samenvattende term voor taaltheorie en grammatica, etymologie en stilistiek, enz. - heeft de pretentie betrekking te hebben op een werkelijkheid. Hieronder ligt onmiddellijk het wijsgerig relatie-probleem ‘Denken-Zijn’. Deze algemene relatie krijgt hier een specifieke bepaaldheid. De taal is - anders dan de natuur, anders dan de zogenaamde buitenwereld - een schepping van de mens, en wel, zo niet geheel dan toch gedeeltelijk, van de denkende mens. Dit heeft tengevolge, dat Denken en Zijn hier als het ware dichter bij elkaar liggen dan in andere gevallen, d.w.z. dan wanneer het denken zich richt op objecten van andere aard. Dit neemt niet weg, dat de relatie in wezen haar problematisch karakter bewaart (17).
Dit probleem heeft Bühler getracht te ondervangen met zijn drie taalfuncties die de betekeniswijzen van taal (ten opzichte van de objecten, de spreker en de hoorder) zo adequaat mogelijk weergeven. Let wel, Bühler zelf heeft nooit een prioriteit gesteld; deze hangt immers steeds af van de situatie en/of de context van een uitspraak. Het is dan ook ten onrechte, wanneer Stutterheim opmerkt: [d]e term ‘functie’ en vooral de term ‘dimensie’ suggereert, dat we hier met drie volkomen gelijkwaardige kenmerken te doen hebben, terwijl dit geenszins het geval is (109).
Deze ‘misvatting’ van Bühlers Organonmodell der Sprache tref ik overigens vrijwel letterlijk in Stutterheims dissertatie aan (Stutterheim 1941: 591). Maar ook hier prijst hij Bühlers aanpak (methode), omdat deze in elk geval een wijsgerig-systematische benadering van het taalfenomeen metafoor mogelijk maakt. Het verbaast dan ook niet, dat Stutterheim in deel III van zijn proefschrift, ‘Systematiek van het begrip “metaphoor”, in hoofdstuk 3, ‘Het begrip “metaphoor” in de philosophie’, de onderverdeling van taalfuncties analoog aan die bij Bühler aanhoudt (‘Critiek op de taal als uitdrukking’, ‘critiek op de taal als mededeling’, ‘critiek op de taal als afbeelding’ en ‘critiek op de taal in het logische denken’). | ||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||||||||
Bühlers bespreking van de metafoor behandelt Stutterheim in hoofdstuk 2 van hetzelfde deel III, waarin het gaat om ‘Het begrip “metaphoor” in de linguïstiek’. Centraal staan het begrip sfeer en het gestalttheoretische principe van de Untersummativität: Relevant voor de metaphoor is het sfeerverschil en de eigenschap, door middel van het differentie-verschijnsel een abstractie-opgave op een eenvoudige wijze op te lossen. In dit verband spreekt hij Bühler - fv] van sferen-menging en sferen-dekking. Als sematologisch centrum van een goed geconstrueerde leer der metaphoor ziet hij iets, dat in onmiddellijke aansluiting aan de en-verbindingen [...] en de composita moet worden behandeld. De metaphoor is gebaseerd op het principe der abstractie, der ‘Untersummativität’, in haar werkt ‘das (allgemeine) Gesetz der Abdeckung’ (325).
Een voorbeeld van dit mechanisme geeft Bühler met Salonlöwe: [I]m Kompositum und in der Metapher kommen je zwei Komponenten zusammen, die im Gefüge einander modifizieren, einerseits fügen sie dem Partner Bedeutungen zu, andererseits löschen sie welche aus. Im Salonlöwen wird zum Salon die Sphäre des Löwen addiert, jedoch einige Eigenschaften des Wüstenbewohners, etwa seine Blutgier, werden ‘abgedeckt’ bzw. subtrahiert (Wunderlich 1969: 62).
Bühler illustreert deze ‘wet’ aan de hand van het begip Bedeutungssphäre, dat aangeeft dat elke term wordt omgeven door een aantal specifieke kenmerken die al dan niet kunnen worden verbonden met betekenissferen van andere termen, dus in Bühlers voorbeeld salon met leeuw. Maar in de samenstelling wordt dan als het ware van specifieke kenmerken van de samenstellende geabstraheerd; ook hier werkt Bühlers Prinzip der abstractiven Relevanz door (men vergelijke bijvoorbeeld de Nederlandse ‘pantoffelheld’). Bepaalde kenmerken worden met elkaar geassocieerd, andere weer abgedeckt, dat wil zeggen: hiervan wordt geabstraheerd en zij vallen weg uit de betekenissfeer van het samengestelde begrip. Opmerkelijk is dat in deze context Bühler van het ‘Grundgesetz der sogenannten Ähnlichkeitsassoziation’ (Bühler 1934: 346) uitgaat. Stutterheim vraagt zich namelijk af, welke relatie er tussen deze psychologische wet bestaat en Bühlers sematologisch bepaalde abstractiebegrip, dat in zijn overpeinzingen rond het ontstaan van de metafoor in de vorm van de Untersummativität opduikt. Bedrijft Bühler hier geen psychologisme? Van belang voor een beter begrip van deze | ||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||||||
problematiek zijn, mij dunkt, een aantal passages uit Brekle (1985: 183-186) over de aard van het Gesetz der Abdeckung: [Bühler liefert in dem Paragraphen 23 über die sprachliche Metapher] nichts weniger als Prinzipien für eine Semantik der Komposita auf psychologischer Basis. [Er versucht ...] die in metaphorischen und wortkompositionellen Prozessen wirksamen Prinzipien und Faktoren unter Berufung auf wahmehmungs- und kognitiv-psychologische Tests herauszuarbeiten. [...Das Prinzip der Abdeckung], der Selektion semantischer Merkmale, [ist] keineswegs auf metaphorische Konstruktionen eingeschränkt [...], sondern kann grundsätzlich bei allen Arten von kompositionellen und syntaktischen Wortverbindungen wirksam werden. Er sieht darin die Kehrseite und die notwendige Ergänzung des in der Gestaltpsychologie seit Ehrenfels ‘allein hervorgehobenen Kriterium[s] der Übersummativität’ (349), dessen Wirksamkeit speziell in Wortbildungen ebenfalls zu beobachten ist [mijn cursivering - fv].
Dat wil zeggen, er ontstaat niet alleen iets nieuws, wanneer men Salon en Löwe met elkaar verbindt. Maar er worden tevens bepaalde eigenschappen (‘sprichwörtlich fixierte Eigenschaften’ (349)) van gedeelten van het compositum als het ware geneutraliseerd door andere gedeelten; in de term Salonlöwe worden bepaalde eigenschappen irrelevant: beim Rendez-vous mit Freund Salonlöwe [werde ich] nicht Blutdurst und männlichen Kampfgeist erwarten (Bühler 1934: 349).
Echter: Wie solches Abdecken zustande kommt im psychophysischen System, ist eine der zentralen Fragen an die Sprachpsychologie [mijn cursivering- fv] (ibid.)
Steeds weer hamert Bühler op het feit, dat toch psychologische factoren uiteindelijk de genese van afdekkingsprocessen moeten verklaren - en dus zou men kunnen vermoeden dat het tekentheoretische ‘beginsel van abstractieve relevantie’ ook een psychologische oorsprong heeft - of op zijn minst hier licht op moeten werpen. Opvallend is overigens dat de psycholoog Bühler hier niet verder ingaat op sociale factoren die mede een rol kunnen (en moeten!) spelen bij de inhoudsbepaling van samengestelde begrippen. | ||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||||
2.6. Pieter A. VerburgDe evenals Langeveld in 1989 overleden P.A. Verburg heeft niet alleen in zijn op 46-jarige leeftijd afgeronde proefschrift, maar reeds in 1942 en 1945 in de Correspondentiebladen van de Vereeniging voor Calvinistische Wijsbegeerte over Bühler gepubliceerd: Een van de meest vooraanstaande figuren onder de moderne taalphilosophen is Karl Bühler, tot voor eenigen tijd hoogleraar te Weenen. Gesteund door een staf van medewerkers, waaronder zijn vrouw Charlotte Bühler, die zich naam maakte op het gebied der kinderpsychologie, heeft hij de taaltheorie in den loop van eenige tientallen jaren verrijkt met een reeks van steeds meer verdiepte beschouwingen.
Er volgt dan een bespreking van Bühlers ‘thesis der 3 S-en’ (Verburg 1942: 60), het taalteken als symptoom, signaal en symbool. Naar aanleiding van de bespreking van Bühlers taalfuncties door Dempe 1930 en diens pleidooi ‘voor de praevalentie der Darstellung’ (60) meent ook Verburg bij Bühler 1934 te kunnen lezen, dat deze de dominantie van de Darstellungsfunktion nooit heeft aangevochten - maar dan wel met de nadruk op een bepaald aspect van taaltekens, hun relatie tot voorwerpen en standen van zaken. Dan gaat Verburgs kritiek op Bühler verder vanuit ‘kosmonomische concepties’, waarbinnen men ‘[pleegt] te opereeren met een schematiek, die ons de taal doet plaatsen tusschen een bepaalde sub- en superstraat’ (60). Het linguale substraat kent een drietal subfuncties, de in het organonmodel samengebrachte, en het linguale zelf is weer een functie van een omvattender superstraat, het sematische, het tekenmatige. Verburg (1952: 2v) spreekt in dit verband van sub- en ipsofunctioneel: [Alle door Bühler, Dempe en Kainz (inleider van de heruitgave van Bühlers Sprachtheorie in 1968) besproken theorieën] worstelen met het probleem van de onderlinge verhouding der functies [... Zij hebben gemeen], dat zij zich bezig houden met de functies, die aan de taaluitingen opgemerkt worden. Omdat het evenwel ten volle zin heeft, de taal ook zelf als functie te karakteriseren - van de mens of van de menselijke geest, bijvoorbeeld - brengen we een voorlopige onderscheiding aan en qualificeren we het probleem, zoals het bij voorkeur in de zo juist aangewezen gevallen wordt onderzocht, als het vraagstuk van de ‘sub-functie’. Een sub-functie | ||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||||
is dus een functie ìn of aan de taal, is intra-linguaal; anders gezegd, een subfunctie is, wat de taal a.h.w. bijkomstig bewerkt, niet: welke werkzaamheid zij zelf is. Ziet men de taal zelf als functie, dan spreken we van ‘ipso-functioneel’.
Wat Verburg nu aan Bühlers organonmodel laakt, is de coördinatie van de drie momenten hierin. Volgens Verburg wordt vanuit de ‘oude fout van het individualisme’ (61) een te scherp onderscheid gemaakt tussen S(preker) en H(oorder): het menschdom bestaat uit ‘losse’ individuen, die eerst door de taal bijeengebracht worden; zij maakt dan eerst de gedachtenmededeeling mogelijk, zij slaat de brug tusschen mensch en mensch, zij heeft communicatie als specificum. [...]. We doen goed uit te gaan van de coöperatie van actieve taalgebruikers, dus van èn S èn H, hen beiden tezamen te plaatsen tegenover de passieve momenten in een lingualen samenhang en te bedenken, dat het uitgaan van een individualistische visie op de menschelijke activiteit een werkelijkheidsvreemde abstractie ook in de theorie der taal is [als voorbeeld geeft Verburg hier Ferdinand de Saussures circuit de la parole dat Bühler tot voorbeeld zou zijn geweest - fv] (61).
Als voorbeeld van deze ‘werkelijkheidsvreemde abstractie noemt Verburg het circuit de la parole van De Saussure dat Bühler tot voorbeeld zou zijn geweest. Wat Verburg Bühler vervolgens in zijn schoenen schuift, is dat hij niet duidelijk genoeg het onderscheid tussen sub- en ipsofunctionaliteit heeft gemaakt en voorts de metabasis eis allo genos, zoals Bühler het zou noemen, van de linguale interindividualiteit als sociaal substraat. Centraal in Verburgs dissertatie staat de inbedding van de geschiedenis van de taalfunctionaliteit (ipso-functioneel) in de cultuurgeschiedenis (zie Stutterheim 1954: 219): Bij de bepaling van het eigen zijnskarakter, de ipso-functionaliteit der taal, gaat het blijkbaar tevens om de bepaling van de plaats der taal in het wereldbestel (Verburg 1952: 6).
Bühlers sub-functionele taaltheorie heeft voor Verburgs zoeken naar ‘de criteria die men de taal aanlegt’ (8), grondwetten die het ‘princiep der eigenwettigheid’ ondersteunen, het belang van het taalfunctie-begrip duidelijk gemaakt: | ||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||
Vóór Bühler's drie-functieschema was het functie-begrip nimmer met zoveel nadruk en effect in de taalwetenschap geleerd en toegepast [en Verburg kan dit met zijn historische studie aantonen! - fv]. De nadruk en het daarbij aansluitende effect van zijn theorie in het algemeen, en van zijn taalfunctie-begrip in het bijzonder, blijft Bühler's verdienste (1).
De ‘wezen-functie-discussie’ wordt dan ook nog even aangekaart - Dempes en Kainz' kritiek op Bühler, dat Darstellung iets geheel anders is dan Ausdruck en Appell -, waarbij men respectievelijk Verburgs ipso- en subfunctionaliteit met genoemde Wesensdiskussion in verband kan brengen. Ik wil hier nog wijzen op een opmerkelijke wending in Verburgs betoog over sub-functies: deze zouden oorspronkelijk buitentalige (extralinguale) elementen in de spraak binnenhalen die los staan van de ipso-functionaliteit, maar die op de keper beschouwd ‘de taal schijnen te constitueren’ (6). En in dat opzicht staat Verburg, de problematiek rond de Darstellung daargelaten, nog niet zo ver van Bühlers semantische taalfunctiemodel. | ||||||||||||||||||||
3. Bühler in Nederland: conclusieOp de voorafgaande bladzijden heb ik een indruk willen geven van de betekenis van enkele thema's uit Karl Bühlers psychologische en taaltheoretische publikaties voor onderzoek op datzelfde terrein in Nederland. Dat nu eens wat meer specifiek en dan weer wat meer in het algemeen op deze rol is ingegaan - ik heb het dan nog niet over de kunst van het weglaten - hangt niet alleen samen met het aantal pagina's dat mij ter beschikking stond, maar vooral met het ‘overzicht’-karakter van deze studie en de aard van het thema dat bij de diverse wetenschappers als uitgangspunt van hun confrontatie met Bühlers werk werd genomen. Het is bijvoorbeeld ondoenlijk om in een overzicht aan Reichlings uitvoerige bespreking van Bühlers werk recht te doen (zie 2.4.); anderzijds kan zijn ‘misvatting’ van dit werk op enkele pagina's worden aangegeven. De kern van de Bühler-receptie in Nederland bestaat mijns inziens in de belangstelling voor een mogelijke wetenschapstheoretische demarcatie van taalwetenschap en ‘andere’ wetenschappen als filosofie, psychologie en sociologie. De Darstellungsfunctie speelt daarin een fundamentele rol, aangezien zij in principe geen taalfunctie (‘subfunctioneel’) is, maar qua methodisch ‘principe’ en qua object van taalwetenschappelijk onderzoek | ||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||
het wezen van de taal uitmaakt. Bovendien behoeft men zich bij de bestudering van de abstracte Darstellungsfunctie van de taal niet direct zorgen te maken over moeilijke psychologische, genetische taalkwesties, waar Bühler zich wel mee heeft ingelaten. In hoeverre men op deze wijze een adequate karakterisering van het verschijnsel taal kan geven, laat ik verder in het midden. | ||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||
Literatuuropgave
| ||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||||
|
|