Voortgang. Jaargang 10
(1989)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Een onwaerdeerlycke vrouw
| |
[pagina 48]
| |
In de nu volgende inventarisatie van de verschillen tussen de teksten in Een onwaerdeerlycke Vrouw en de zeventiende-eeuwse handschriften en/of drukken wil ik me beperken tot substantiële varianten. Het was de bedoeling van Worp, zo zegt hij in het voorbericht van Een onwaerdeerlycke Vrouw, ‘het werkje voor iedereen leesbaar te maken’. Dat zal er zeker toe hebben bijgedragen dat Worp-Sterck er soms toe hebben besloten de spelling en interpunctie van de teksten te wijzigen en ook het hoofdlettergebruik aan te passen. Deze wijzigingen heb ik, voorzover ze geen consequenties hebben voor de interpretatie van een gedicht, niet opgenomen. Ik behandel uitsluitend Tesselschades Nederlandse verzen. De Italiaanse gedichten en de brieven blijven buiten beschouwing. Ik ga zoveel mogelijk chronologisch te werk. | |
Inventarisatie van de variantenBladerend in het werk van Worp-Sterck vinden we op p. 17 het vroegstbekende vers van Tesselschade, een sonnet dat deel uitmaakt van de zogenaamde ‘schonckenreeks’ uit 1621, een uitwisseling van verzen waartoe Hooft en Huygens het initiatief namen. Tesselschade vergelijkt in haar sonnet, het zesde in de reeks, de krijgsman (Achilles) met de dichter (Hooft en Huygens). Worp-Sterck zeggen zich bij de weergave van dit vers te hebben gebaseerd op een afschrift in Huygens' hand. Dit afschrift, een dubbel foliovel met in totaal acht sonnetten, op elke bladzijde twee, bevindt zich in de K.B. te Den Haag.Ga naar eind3. Het heeft gediend als kopij voor Huygens' in 1625 uitgegeven Otia. Vergelijken we het door Huygens gekopieerde sonnet van Tesselschade met de tekst zoals Worp-Sterck die geven, dan vinden we meteen al een variant. De eerste versregel luidt in het handschrift: Hoe wel ick noijt en sooch pit wt der Leeuwen schoncken,
Worp-Sterck geven evenwel in plaats van ‘sooch’ ‘soock’. Dat het hier hoogstwaarschijnlijk een zetfout betreft, kunnen we afleiden uit het feit dat ‘soock’ geen bestaande vorm is,Ga naar eind4. terwijl ook elf zeventiendeeeuwse uitgaven die op het afschrift volgen, ‘sooch’ geven. In Worps editie van Huygens' gedichten lezen we eveneens ‘sooch’.Ga naar eind5. Maar er zijn met dit gedicht veel opmerkelijker zaken aan de hand. Huygens heeft er kennelijk een aantal wijzigingen in aangebracht. Zo is de oorspronkelijke vierde versregel: | |
[pagina 49]
| |
om weer te krijgen 'tgeen in luijheijt was versoncken.
doorgehaald en veranderd in: om kanten teghen 'tluy dat d'ijver hield versoncken.
Boven ‘kanten’ staat bovendien nog een eveneens doorgestreept ‘kampen’. In r. 12 wijzigde Huygens ‘Mijn vaders’, waarmee gedoeld wordt op Hooft en Huygens, in ‘Moetblasers’. Of Huygens deze wijzigingen heeft aangebracht op eigen initiatief, dan wel in overleg met Tesselschade, is onduidelijk. Ook naar de redenen van de correcties kunnen we slechts gissen. Damsteegt noemt in zijn artikel over de ‘schonckensonnetten’ de wijziging van r. 4 een duidelijke verbetering. Inderdaad sluit de gewijzigde regel, doordat er een grotere felheid uit spreekt, beter aan op r. 3 dan de aanvankelijke. Ten aanzien van de verandering in r. 12 oppert Damsteegt dat Huygens zich mogelijk te jong voelde om door Tesselschade met vader te worden aangesproken.Ga naar eind6. Worp-Sterck geven de gewijzigde tekst zoals die ook in de drukken is overgenomen, een op zichzelf te respecteren keuze. Ze verzuimen echter melding te maken van de doorhalingen in het handschrift. De opschriften die Worp-Sterck bij de verzen geven, zijn niet altijd identiek aan die bij de originele teksten. Opschriften die zij in de context van Een onwaerdeerlycke Vrouw niet duidelijk vonden, veranderden ze. Dat gebeurde ook met het opschrift van Tesselschades ‘schonck’ dat overigens door Huygens zelf in het afschrift ook al was gewijzigd. Van deze wijziging maakt Damsteegt in zijn artikel geen melding. Het opschrift luidde aanvankelijk: ‘Sonnet van Anna Roemers Noch opden selven trant’. Huygens heeft zich hier blijkbaar vergist, misschien doordat hij juist voor het sonnet van Tesselschade dat van Anna kopieerde. Hij verandert het opschrift in ‘Door Joff Tesselschade Roemer Visscher/ Noch opden selven trant’. Worp-Sterck geven enkel ‘Noch opden selven trant’. Het is natuurlijk mogelijk dat Huygens het vers ten onrechte aan Tesselschade heeft toegeschreven. Maar dan zouden Anna of Tesselschade daar bij het verschijnen van de ‘schoncken’ in druk toch wel eens op gewezen hebben.
Op p. 79 van Een onwaerdeerlycke Vrouw vinden we een zesregelig versje, getiteld ‘Grafschrift van Mr. Pieter van Veen’ dat overigens in het handschrift, een apograaf in Hoofts hand,Ga naar eind7. het opschrift draagt: ‘Ander [-op naeme] van Tesselscha’. Het is opmerkelijk dat Worp-Sterck in een noot de afwezigheid van een opschrift vermelden. Op de andere | |
[pagina 50]
| |
zijde van het handschrift staat een door Hooft vervaardigd grafschrift op dezelfde Pieter van Veen. Deze advocaat en schilder overleed eind 1629 en naar we mogen aannemen stamt Tesselschades epigrammatische versje van rond die tijd. Leendertz gaf in 1862 het gedichtje voor de eerste maal uit naar het handschrift.Ga naar eind8. Worp-Sterck hebben zich vermoedelijk op hetzelfde handschrift gebaseerd, want ze maken melding van de publikatie van Leendertz. Het blad, waarop Hooft de beide grafschriften schreef, trof ik ernstig beschadigd aan. Het is onduidelijk wanneer deze beschadiging heeft plaatsgevonden. We kunnen dan ook niet vaststellen of Worp-Sterck het ongehavende handschrift onder ogen hebben gehad of dat zij zich misschien gedeeltelijk hebben gebaseerd op de uitgave van Leendertz. Het nog leesbare gedeelte van het handschrift luidt: Die 't leven gaf, met zijn penseel
Aen menigh konstigh tafereel;
Die 't leven nam, aen twist bij twist,
Met rechtsgeleerde pen' geslist;
En zo[o] [m]et luijden []
De ontbrekende tekst luidt in de versie van Leendertz: En zoo, met lujden, leven kon,
Dat hij de strafste harten won;
Leidt levenloos alhier gekist.
Worp geeft de tekst met een iets gewijzigde interpunctie.
Het volgende vers, waaraan ik hier aandacht wil besteden, is het beroemde gedicht ‘Antwoort’. Het staat op p. 81 van Een onwaerdeerlycke Vrouw. Tesselschade schreef het vers in 1630 als reactie op een vraagdicht van Vondel namens ‘d'Amsterdamsche Academie’ en naar aanleiding van de Amsterdamse twisten tussen de Remonstranten en de Contraremonstranten eind jaren twintig van de zeventiende eeuw. Ze hekelt er de schijnheiligheid en de gewelddadigheid van de Amsterdamse predikanten in en prijst geloof en deugd. Als legger voor Worp-Sterck heeft de autograaf, die zich in de U.B. te Leiden bevindt,Ga naar eind9. gediend. Wanneer we echter tekst en handschrift vergelijken, vallen twee verschillen op. R. 5/6 luiden bij Worp-Sterck: | |
[pagina 51]
| |
De snoodtste op aerde deed de menschen
Van godts verborgen wysheyt wenschen.
In het handschrift staat evenwel niet ‘Van’, maar ‘Nae’. De regels 19 en 20 luiden in Een onwaerdeerlycke Vrouw: Den muijter, die gerustheyt haet,
Looft altyt een geschickte staet.
In deze context lijkt het woord ‘Looft’ onwaarschijnlijk. Waarom zou een muiter, afkerig van ‘gerustheyt’, een vreedzame staat loven? Duidelijker wordt het wanneer we zien dat het handschrift op deze plaats niet ‘Looft’, maar ‘Loost’ geeft. Wanneer we nu ‘een geschickte staet’ als subject nemen en ‘Den muijter (...)’ als object, wordt de betekenis duidelijk. Worp-Sterck tekenen in een noot op p. 81 aan: ‘Vgl. Unger's Vondel, 1630-1636, blz. 245’. Slaan we de desbetreffende pagina op, dan blijkt dat Unger bij de weergave van Tesselschades ‘Antwoort’ in r. 6 geheel correct ‘Nae’ geeft, maar in r. 20 de onjuiste lezing ‘Looft’ heeft. Hij zegt in een noot zich op het handschrift gebaseerd te hebben. Dat ‘looft’ in r. 20 niet klopt, werd al eerder opgemerkt. Van der Heyden die in zijn 't Hoge Huis te Muiden, teksten uit de Muiderkring (1972) veel teksten ontleent aan Een onwaerdeerlycke Vrouw ‘met stilzwijgende verbetering van een aantal drukfouten’, geeft ‘Loost’.Ga naar eind10. Ook bij dit gedicht vinden we een gewijzigd opschrift. In het handschrift luidt de titel kortweg ‘Antwoort’. In Een onwaerdeerlycke Vrouw breiden Worp-Sterck dit uit tot ‘Antwoort van Tesselschade/op de Vraag van de Amsterdamsche Academie’.
De tekst van het beroemde troostdicht dat Tesselschade in 1637 schreef naar aanleiding van het overlijden van Suzanne van Baerle, Huygens' echtgenote, was meermalen onderwerp van studie. We treffen het vers aan op p. 175 van Een onwaerdeerlycke Vrouw. De inhoud komt er in het kort op neer dat Tesselschade Huygens aanraadt zijn verdriet op papier te uiten, een advies dat hij zelf al eens als volgt in een vertaling van een gedicht van John Donne verwoordde:Ga naar eind11. Soo meend'ick mijn verdriet te schroeven door mijn Dichten
Soo door den engen Rijm verduijv'len en verlichten
Want quelling op de maat en kan soo fell niet zijn
En dies in dichten boeijt betemt haer' dolle pijn.
| |
[pagina 52]
| |
Worp-Sterck zeggen zich bij hun weergave gebaseerd te hebben op het handschrift, een apograaf in de hand van Jacob Baeck.Ga naar eind12. R. 12/13 luiden in Een onwaerdeerlycke Vrouw: Zijn eijgen letter leer hem matigen zijn pijn,
Want queling op de maet en kan soo fel niet syn;
Blok wees er in 1976 op dat het handschrift niet ‘letter’, maar ‘lesse’ geeft.Ga naar eind13. Ook de lezing ‘queling’ is onjuist. Er staat ‘qulling’. Sterck schrijft dit in 1912 toe aan een verschrijving van Baeck.Ga naar eind14. Naar zijn mening zou er ‘quelling’ behoren te staan. ‘quelling op de maet’, verdriet verwoord in dichtkunst, past ook geheel binnen de strekking van het sonnet en is bovendien in overeenstemming met Huygens' Donnevertaling. In Een onwaerdeerlycke Vrouw wordt ‘queling op de maet’ verklaard door middel van ‘dichten’. Of Sterck op zijn mening is teruggekomen dan wel de verklaring van Worp niet heeft willen wijzigen, is onduidelijk. Ook Smit heeft zich over deze versregel gebogen. Ik citeer: ‘Worp, of de bezorger van de uitgave Sterck, verklaart in een noot “queling op de maet” als “dichten”. Het is duidelijk dat dit niet juist kan zijn. Het betekent “smart in dichtmaat uitgezegd”, “door dichtmaat bedwongen lijden” De andere betekenis van “queling”, namelijk “zingen” kan zelfs in deze zinrijke poëzie als voorbijgaande toespeling eigenlijk niet in aanmerking komen, want bij de tweede betekenis maakt de rest van de regel geen zin.’Ga naar eind15. In een noot op dezelfde bladzijde vervolgt hij dan nog: ‘Maar het meest waarschijnlijk is dat “queling” een spelfout is voor “quelling”. Tesselschades spelling was zwakjes.’ Smit wijt hier, blijkbaar zonder het handschrift te hebben gezien, de fout aan Tesselschade zelf.
Verder lezend stuiten we op een vers getiteld ‘Uytdaging (aen M.D.)’ (Een onwaerdeerlycke Vrouw, p. 182). Hier dient Tesselschade vinnig een kapitein, die haar een voorwerp, vermoedelijk een borstsieraad, afhandig maakte, van repliek. Het was er de man blijkbaar om te doen Tesselschades hart te veroveren. Dat hem dat niet gelukt is, geven de laatste versregels aan: Ick sweer by 't snedigh stael, dat door kristal kan streven,
En Roemers brengt om 't leven,
Dat ghy my weder geeft, waer me ghy streefden deur
Ce qui n'est point mon Coeur.
Uit een brief van Hooft, waarin deze de laatste regel citeert, kunnen we | |
[pagina 53]
| |
afleiden dat het vers in 1639 moet zijn geschreven. Aan die regel ‘Ce qui n'est point mon Coeur’ is in Hollantsche Pamas uit 1660,Ga naar eind16. de enige ons bekende uitgave en tevens die waarop Worp-Sterck zich zeggen te baseren, een vertaling toegevoegd die zij niet hebben opgenomen. Deze luidt: ‘Het welck niet is mijn hart’.
Worp-Sterck dateren Tesselschades gedicht ‘Stenen Antwoort’ (Een onwaerdeerlycke Vrouw, p. 210) op 1640. Ze zien het als een reactie op Huygens vers ‘Iae noch neen. In eenen ring van 7 Ioffrouwen die mij verboden te vertrecken’ uit hetzelfde jaar (Een onwaerdeerlycke Vrouw, p. 209). Huygens was, samen met enkele anderen, te gast bij Hooft in Amsterdam, maar zijn drukke bezigheden lieten hem niet toe lang te blijven. Toen hij na vier dagen wilde vertrekken, sloten de dames van het gezelschap hem in een kring en hielden hem gevangen. Minderaa heeft echter aangetoond dat het niet dit gedicht van Huygens is waarop Tesselschade met haar ‘Stenen antwoort’ reageert.Ga naar eind17. Het gedicht dat volgens hem wel de aanleiding was tot Tesselschades vers, werd door Worp-Sterck ten onrechte gedateerd op 1640. Ze drukken het op p. 210 en 211 van Een onwaerdeerlycke Vrouw af. Dit gedicht is ook geschreven door Huygens en draagt als opschrift: ‘De E. Heer C. Huygens, By de Poëten, op 't Huis te Muiden vergastende, en tusschen de schrandere Tesselschade en Juffr. .....zittende, maakte op hun diepzinnigh redeneeren en wijsselick antwoorden, dit Gedicht:’. Huygens zit, tijdens een bijeenkomst op het Muiderslot, tussen twee redenerende weduwen. Ze trekken hem aan door hun schoonheid en hun woorden, maar hij kan niet besluiten zich tot de één of tot de ander te wenden. Er zijn inderdaad overeenkomsten tussen het voorgenoemde ‘Iae noch neen’ en dit vers. Zo is de beeldspraak in beide gedichten grotendeels dezelfde. Huygens vergelijkt zichzelf schertsend met de tussen magnetische stenen hangende zwevende lijkkist van Mohammed, die zich volgens de Middeleeuwse legende te Mekka zou bevinden. Het zal ook deze overeenkomst in beeldspraak zijn geweest die Worp-Sterck in verwarring heeft gebracht. Het gedicht op de redenerende weduwen stamt evenwel van drie jaar later dan ‘Iae noch neen’. Het gaat in de bundel Verscheyde Nederduytsche GedichtenGa naar eind18. vooraf aan Tesselschades gedicht. Naast de al genoemde uitgave bestaat van Tesselschades vers ook een handschrift. Worp-Sterck zeggen in een noot bij het gedicht: ‘Naar het Hs., in Juni 1912 verkocht in de veiling bij Fr. Muller’. Ze zijn blijkbaar niet op de hoogte van de verblijfplaats van het handschrift na de veiling. Of Minderaa het handschrift onder ogen heeft gehad, is onduidelijk. Hij noemt de verblijfplaats niet en zijn weergave van ‘Stenen Antwoort’ is | |
[pagina 54]
| |
identiek aan die van Worp-Sterck. Dat het handschrift sterk moet hebben verschild van de eerste en enige bekende druk in Verscheyde Nederduytsche Gedichten, blijkt uit de tekstweergave bij Worp-Sterck. Zij hebben zich vermoedelijk èn op de druk èn op het handschrift gebaseerd, want in een noot lezen we: ‘vs 5 en 6 komen niet voor in het Hs.’ Deze beide versregels zijn, tussen vierkante haken overigens, wel opgenomen in Een onwaerdeerlycke Vrouw. Het is heel goed mogelijk dat ze later, terwille van de regelmatige afwisseling van vrouwelijk en mannelijk rijm, zijn opgenomen. Er zijn nog enkele verschillen tussen de weergave van Worp-Sterck en de druk. R. 10 luidt in de druk: Wy konnen uw genesen,
Worp-Sterck geven, blijkbaar analoog aan het verdwenen handschrift: Wy sullen u geneesen
R. 13 luidt in de druk: Onvastaart weerdt u niet; de beste keur van allen,
Worp-Sterck geven: Onvastaert, roert u niet; de beste keur van allen,
Of Worp-Sterck het handschrift juist hebben getranscribeerd, is niet te achterhalen.
Op p. 217 vinden we het gedicht ‘Cicilia aen den jaghtsuchtigen Silvius; vers uyt de modder gehaelt’, waarin Cicilia Silvius verwijt zich te hebben overgegeven aan de genoegens van de jacht, ten koste van zijn hogere plicht, de dichtkunst. De vraag of Tesselschade zelf model heeft gestaan voor Cicilia en wie we in dat geval achter de persoon van Silvius kunnen vermoeden, blijft onbeantwoord. Worp-Sterck zeggen zich bij hun tekstweergave op de enige bekende uitgave, die in Hollantsche Parnas van 1660,Ga naar eind19. gebaseerd te hebben. Toch zijn er enkele verschillen tussen de tekst in Een onwaerdeerlycke Vrouw en de zeventiende-eeuwse uitgave. R. 5 luidt in Worp-Sterck: Eer netter tijt-verdrijf van loopen was uw spoor
| |
[pagina 55]
| |
Voor ‘loopen’ staat in Hollantsche Parnas ‘looplust’. R. 6 luidt in Een onwaerdeerlycke Vrouw: Als ghy mijn hoeder waert om wisse moet te noopen
In de druk vinden we in plaats van ‘moet’ ‘maet’. Het betreft hier een zetfout, want in de annotatie wordt wel van ‘maet’ gesproken.
Tesselschade heeft twee gedichten geschreven over Maria Magdalena. De tekst van het vers ‘Maria Magdalena, Aan de voeten van Jesus’ (Een onwaerdeerlycke Vrouw, p. 236/237) is ontleend aan de bundel Verscheyde Nederduytsche Gedichten (1653).Ga naar eind20. In dit prachtige gedicht roept de auteur op het voorbeeld van Maria Magdalena die tot eer van God afstand deed van het aardse bezit, te volgen. Uit vergelijking van beide teksten blijkt dat Worp-Sterck in r. 13 een wijziging hebben aangebracht. De betreffende regel luidde oorspronkelijk: Die Paerlen van uw oogen ten toon op root Scharlaecken,
In Een onwaerdeerlycke Vrouw lezen we in plaats van ‘oogen’ ‘oog’. Vermoedelijk hebben Worp-Sterck zich hier gebaseerd op de uitgave van het gedicht in Klioos Kraam (1656).Ga naar eind21. Daar lezen we inderdaad ‘oog’, een alleszins begrijpelijke verandering, waarschijnlijk bedoeld om het metrum kloppend te maken. Opmerkelijk is in dit geval wel dat de samenstellers van Een onwaerdeerlycke Vrouw een andere onjuistheid over het hoofd zien. R. 25 en 26 luiden in Verscheyde Nederduytsche Gedichten als volgt: Ghy toont bewijs, dat Godt belooft der sonden soen
Aen yder, die soo doet, maer met die 't woude doen,
Worp-Sterck nemen dit over en geven bij ‘met’ de annotatie: ‘mettevens’. Gezien de context is het echter waarschijnlijk dat we voor ‘met’ ‘niet’ moeten lezen. Deze twee woorden geven in zeventiende-eeuwse drukken nogal eens verwarring. In Klioos Kraam staat inderdaad ‘niet’.
Strengholt wijdde een studie aan het gedicht ‘Die Reisen wil op aerdt’ (Een onwaerdeerlycke Vrouw, p. 239).Ga naar eind22. Het thema van dit het ongedateerde vers is -in Strengholts woorden- als volgt weer te geven: ‘Lichamelijk lijden, als beproeving uit Gods hand aanvaard, voert de | |
[pagina 56]
| |
gelovige nader tot de hemel’.Ga naar eind23. Curieus is dat het handschrift aangetroffen werd op de versozijde van een blad uit het manuscript van Hoofts Neederlandsche Historien.Ga naar eind24. Op grond van vergelijking van de autograaf met de algemeen in gebruik zijnde transcriptie zoals we die ook in Een onwaerdeerlycke Vrouw aantreffen pleit Strengholt voor de lezing van ‘Legelijcker’ voor ‘Segelijcker’ in r. 15.Ga naar eind25. De betreffende regel luidt nu: Van Legelijcker wegh, daer 't nimmer kon geschien
Tevens toont Strengholt aan dat in de regels onder het gedicht voor het woord dat altijd is opgevat als ‘verlijst’ ‘verEijst’ dient te worden gelezen.
Het enige portretbijschrift dat we van Tesselschade kennen, stamt vermoedelijk uit 1642. Dit gedicht, getiteld ‘Tot Amsterdam’ (Een onwaerdeerlycke Vrouw, p. 262), is geschreven naar aanleiding van een afbeelding van Hooft. We kennen van hem maar twee authentieke portretten. Het ene is in 1629 geschilderd door Van Mierevelt en heeft in 1738 door de kopergravure van Jacobus Houbraken algemene bekendheid gekregen. Het andere is van Joachim von Sandrart en stamt uit 1642.Ga naar eind26. Een reden om aan te nemen dat Tesselschade haar bijschrift vervaardigde bij het portret van Von Sandrart, is dat het gedichtje met het opschrift ‘Ander op dezelve afbeelding’ in de verschillende uitgaven van de Werken van P.C. Hooft volgt op een vers dat Vondel schreef naar aanleiding van hetzelfde portret. Hij noemt in zijn gedicht de naam van Von Sandrart expliciet. Een tweede reden, op grond waarvan we kunnen veronderstellen dat Tesselschades versje en het portret bij elkaar horen, is dat Tesselschade in haar tekst aan de Neederlandsche Historien van Hooft refereert. De eerste uitgave van dit werk is vlak voor de voltooiing van het portret gereedgekomen. Er zijn meer argumenten voor een datering op 1642. Tesselschade schrijft in een -als altijd ongedateerde- brief aan Barlaeus:Ga naar eind27. Ick ben doende geweest om UE begeerte te volbrengen vanwege de dochter van de koningin van boémen, daer ick gans niet op en kost vinden; altyt lagh my een ander Hooft in myn Zin en siet hier de schets. U E gelieve dit in plaats te neemen en U goet duncken te schrijven, sendt het weder om met woecker en ick zal het u e weder van myn dochters handt senden. | |
[pagina 57]
| |
Barlaeus schreef in maart of het begin van april 1642 een versje op de in de Nederlanden verblijvende Elisabeth Stuart, dochter van de koningin van Bohemen. Worp-Sterck nemen aan dat het waarschijnlijk bij deze gelegenheid was dat hij Tesselschade vroeg eveneens een gedichtje op de prinses te schrijven. Tesselschade zendt hem evenwel een versje op het portret van Hooft. Worp-Sterck geven aan zich te hebben gebaseerd op een handschrift dat zich in de U.B. te Amsterdam bevond. Het moet dezelfde autograaf zijn geweest die we thans in Leiden aantreffen.Ga naar eind28. Dat bewijzen de opmerkingen van Worp-Sterck over de aantekeningen in de marge en in de tekst zelf die het Leidse handschrift ook bezit. De correcties in de marge zijn in een andere hand aangebracht en in de verschillende drukken van het vers overgenomen. Ik wil dat illustreren aan de hand van het volgende. De regels 7 en 8 luiden in het handschrift: Dit is u Capiteyn, dit is hy die bedreven
Op blinde klippen is om andren licht te geeven
In de marge staat het woord ‘hooftman’ geschreven en in de drukken lezen we: Dit is u hooftman, siet dit is hy die bedreven
Op blinde klippen is, om andre licht te geven;
Het moge duidelijk zijn dat ‘siet’ terwille van het metrum is tussengevoegd. Curieus is nu dat we in Een onwaerdeerlycke Vrouw lezen: Dit is u Capiteyn, siet, dit is hy die bedreven
Op blinde klippen is, om andren licht te geeven.
De auteurs hebben èn de oorspronkelijke tekst willen handhaven èn de toevoeging uit de druk willen overnemen. Ook het woord ‘doorwatert’ (r. 9) is uit de drukken overgenomen. In het handschrift staat ‘doorwetert’. De betekenis is overigens dezelfde: met water doordringen of doortrekken (WNT III-2, 2152). Van wie zijn de aantekeningen in de marge afkomstig? Is de veronderstelling van Worp-Sterck juist dat Tesselschade in het hierboven geciteerde briefje spreekt over haar portretbijschrift, dan is het waarschijnlijk dat de correcties van Barlaeus zijn. Tesselschade vraagt hem immers haar het versje ‘met woecker’ terug te sturen. Hij zal het | |
[pagina 58]
| |
daarna in de hand van haar dochter en met verbeteringen terug ontvangen. Als alles werkelijk gebeurd is zoals Tesselschade aangeeft, moet er dus nog een ander afschrift van haar portretbijschrift hebben bestaan. Zoals we al zagen zijn het niet alleen aantekeningen in margine die we hier aantreffen. Ook in de tekst zelf zijn wijzigingen aangebracht. Zo staat in r. 8 boven ‘klippen’ ‘sanden’ en in r. 9 boven ‘vloet’ ‘gloet’. Het zou kunnen zijn dat deze open varianten, omdat het handschrift sterk overeen komt met dat van de rest van de tekst, als probeersel van Tesselschade zelf afkomstig zijn. ‘Gloet’ en ‘sanden’ zijn niet in de verschillende drukken van het gedicht zijn overgenomen, terwijl dat met ‘hooftman’ wel het geval is. | |
Een vergeten sonnet van TesselschadeSlechts één van de ons bekende verzen van Tesselschade komt niet voor in Een onwaerdeerlycke Vrouw. Worp-Sterck waren niet op de hoogte van de verblijfplaats van het handschrift. Wel wisten ze van het bestaan van het vers, want op p. XLVIII van het voorbericht zeggen ze het volgende: ‘Er bestaat een brief van Tesselschade aan Hooft, natuurlijk zonder datum, waarin een gedicht van haar is opgenomen met den beginregel ‘Dat Bareleus pen soo met my om wou springen’. In een noot tekenen ze aan: ‘Verkocht in de auctie Van Voorst, 1859, als No 1747 van den Catalogus der handschriften.’ In 1921 publiceert Sterck het vers alsnog.Ga naar eind29. Hij had het handschrift in het Vondelmuseum te Amsterdam gevonden.Ga naar eind30. Het staat op hetzelfde blad als een wel in Een onwaerdeerlycke Vrouw opgenomen briefje.Ga naar eind31. Een duistere zaak, waarop Leendertz in 1928 enig licht probeert te werpen.Ga naar eind32. Hij voegt aan de reeds bekende informatie toe dat het handschrift afkomstig is uit de verzameling Hartkamp, vroeger in de bibliotheek van Van Voorst, maar, wat opmerkelijker is, Leendertz twijfelt sterk of het hier wel een autograaf betreft. Het adres op de achterzijde ontbreekt, over het handschrift bestaat onzekerheid en de spelling is naar zijn mening te goed verzorgd dan dat die van Tesselschade zou kunnen zijn. Bovendien vraagt Leendertz zich af of briefje en gedicht wel bij elkaar horen. Een belangrijker argument is echter dat van het briefje nog een handschrift bestaat zonder gedicht, waarvan met zekerheid gezegd kan worden dat het een autograaf is.Ga naar eind33. Dit handschrift bevindt zich in de K.B. te Den Haag en bevat wel een adres. Tussen het Amsterdamse en het Haagse briefje zijn weinig verschillen. Opmerkelijk is wel dat het Haagse exemplaar de | |
[pagina 59]
| |
Noordhollandse vorm ‘kors’ heeft, waar het ‘afschrift’ ‘koorts’ schrijft. Worp-Sterck baseerden zich waarschijnlijk op het Haagse handschrift. Zij geven ook ‘kors’ en drukken het gedicht niet af. Leendertz concludeert in zijn artikel dat het zich in het Vondelmuseum bevindende handschrift een zeventiende-eeuws afschrift moet zijn. Dat de naspeuringen van Sterck en Leendertz in de vergetelheid zijn geraakt zien we in Van Trichts uitgave van de briefwisseling van Pieter Cornelisz. Hooft. Van Tricht was blijkbaar niet op de hoogte van het feit dat van het briefje twee exemplaren bestaan. Hij citeert het naar het Haagse handschrift en rept niet over het gedicht.Ga naar eind34. Alvorens het vers te citeren wil ik de context waarin het geschreven is enigszins verduidelijken. Vóór 23 november 1644 schrijft Tesselschade Barlaeus een brief waarin zij zijn oordeel vraagt over de moederkerk. Op die datum citeert Barlaeus Tesselschades woorden namelijk in een brief aan Huygens. Op 2 december ontvangt Barlaeus een vers van Huygens. Hooft lijdt aan de vierdaagse koorts en Huygens vraagt Barlaeus Hooft te genezen door middel van ‘saken van u kunst of woorden uyt der zee van uw' hoogwaardicheid’. Op 14 december beantwoordt Huygens Tesselschades vraag aan Barlaeus in een gedicht getiteld: ‘Tesselschades vraegh nopende de kerck, Myn Weder-vraegh’. Hij zendt het aan Barlaeus met een in het latijn geschreven briefje waarin hij zegt (in de vertaling van Worp, Een onwaerdeerlycke Vrouw, p. 294): ‘als gij, groote geleerde, iets beters wilt terugschrijven, laat het mij dan zien; zoo niet, zet ook gij uw naam onder mijne vraag.’ Dit is de stand van zaken als Tesselschade Hooft het bewuste briefje met het vers zendt: Mijn heer hooft
siet hier metter haest beantwoort u E staetlyck swijgen,
ende ons Vastaerts revel-kal. Ick meen hij mij
dees vuijle dranck toesent, om u E daer mede
te genesen. doch ten schaet niet, als 't u.E maer
baet doet. Lachter maar eens om en schudt de koorts
van u lever. het is genoech aen u E vriendinne
Tesselschade Roemers
| |
[pagina 60]
| |
Aen mijn Heer Hooft
Dat BARELEVS pen, soo met mij om wou springen,
En praten revelkal, gelijck ons VASTAERT doet,
Misschien die kluchticheijt veranderde het bloet,
'Twelck alle staticheijt niet machtich is te dwingen.
Ick leedt om uwent wil. want voor de sieckelingen
En baet altijt geen teugs van wijsheijts gore goet.
Een soetelijcker Arst de kuur uijtwercken moet.
Moria meent hij most het heijlsaem deuntien singen.
Men boert u af de plaegh. verlaetse u, mijn Heer,
Sij is gelijck de doot, ghij krijghtse nimmer weer.
Moed moet gehouden sijn, al was de quael noch grover
Als vierdendaechse koorts, die schuijmt de swarte gal.
Denckt hoe gesontheijts feest die vierdach maecken sal.
'Tgeen eens maer lijdtbaer is dat lyen komtmen over.
Elck syn waerom
In het briefje geeft Tesselschade aan dat zij antwoordt op de ‘revelkal’ van Huygens, waarmee ze vermoedelijk zijn reactie op haar vraag aan Barlaeus bedoelt. Ze vindt de ‘vuijle dranck’ niet erg, als Hooft er maar baat bij heeft. Het gedicht heeft eenzelfde strekking. Tesselschade spreekt er haar teleurstelling over uit dat Barlaeus niet op dezelfde kluchtige wijze dicht als Huygens. Zieken hebben immers niet altijd baat bij ernst. Juist vrolijkheid bevordert de genezing. De overeenkomst in inhoud zou erop kunnen wijzen dat vers en briefje wel bij elkaar horen. Om dat echter met zekerheid te kunnen zeggen is verder onderzoek nodig. | |
BesluitConcluderend kunnen we stellen dat aan de verschillen die we aantreffen na vergelijking van de uitgave Worp-Sterck met de handschriften en vroege uitgaven een aantal oorzaken ten grondslag liggen. Een enkele maal betreft het een foutieve transcriptie, soms een zetfout of een blijkbaar terwille van de duidelijkheid aangebrachte wijziging. Maar ook komt het voor dat Worp-Sterck zonder dit te verantwoorden overgaan tot een kritische editie van de tekst, waarbij zij de transcriptie naar de door hen genoemde bron wijzigen aan de hand van volgende drukken. Dat dit | |
[pagina 61]
| |
verwarrend kan werken, zal duidelijk zijn. De voorgaande constateringen doen echter weinig af aan de waarde van Een onwaerdeerlycke Vrouw. Het werk blijft belangrijk als overzichtsen naslagwerk. Wie evenwel besluit Tesselschades werk tot voorwerp van onderzoek te kiezen doet er goed aan de handschriften en vroege drukken te raadplegen. |
|