Voortgang. Jaargang 10
(1989)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |||||||||||||||||
Beelden van de negentiende eeuw
| |||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||
‘de Romantiek’. De ‘achttiende eeuw’ is een negatief begrip: de ‘Gouden Eeuw’ is voorbij, de volkskracht kwijnt en daarmee de letterkunde. ‘Jaren van kwijning’ noemt Jonckbloet de eerste periode dan ook. Zo negatief is zijn oordeel erover dat hij de hogelijk door hem bewonderde Bilderdijk zover mogelijk naar voren schuift en hem bestempelt als ‘dichter van onzen tijd’. Volgens Ten Brink vormen de jaren 1795-1830 een overgangsperiode. Overgangsperioden bereiden een nieuw tijdvak voor en bestaan echt, verzekert Ten Brink ons met een beroep op autoriteiten als Scherer, Taine en Brandes. Bilderdijk hoort erin thuis: geestelijk leefde hij in het gedachtengoed van de achttiende eeuw. Hij poneert dat Da Costa de Nederlandse Romantiek heeft ingeluid: ‘hij zingt mee in de algemeene symphonie der Orientales [...] wil de psalm van het Oosten in het Westen doen ontgalmen’, schrijft een hymne aan Lamartine en vertaalt een stuk uit Cain van ByronGa naar eind3.. Even later staat Da Costa op de ‘drempel’ en blijkt de Nederlandse Romantiek pas na 1830 te beginnen. Ten Brink definieert deze stroming als de internationale ‘drang naar wijziging van het bestaande’, in de literatuur zich richtend tegen het Classicisme, waartegenover Shakespeare en ‘zijn school’ worden gesteld. Nederland loopt niet voorop, maar wordt wel hevig bewogen. De gebeurtenissen van 1830 schudden het vaderland wakkerGa naar eind4.. Is de Romantiek er eindelijk, dan blijft het goed gaan: Jong Holland I (De gids), Jong Holland II (De Nederlandsche spectator) en Jong Holland III sinds 1880. In alle aanprijzende opsommingen zou Multatuli haast verloren gaan. Hij hoort bij Jong Holland II. Ten Brink heeft enkele bezwaren tegen Max Havelaar: het Nederlands Gouvernement in Indië was niet zo slecht en Multatuli heeft de inlanders net zo geïdealiseerd als Chateaubriand de Roodhuiden. Het revolutionair karakter van de roman leidde soms tot overdreven bewondering bij de lezers. Maar Max Havelaar is een voortreffelijk kunstwerk en sommige bladzijden van Woutertje Pieterse zijn ‘ongemeen geniaal’. Wat is het beeld van de negentiende eeuw dat overblijft van de lectuur van Ten Brinks Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde? Voorafgegaan door enkele schaarse figuren uit de overgangstijd, passeert ons een stoet van louter begaafden. Ze treden uit een poort, waarin Da Costa staat en er komt geen eind aan de rij. Ten Brink staat ernaast en wijst steeds nieuwe schoonheden aan. Heel anders Jonckbloet. In de periode 1835-1880 krijgt De gids en omgeving de voornaamste plaats. Jonckbloet is van mening dat de kritiek nog het beste is wat de moderne tijd heeft opgeleverd en komt daarom steeds weer bij de critici van De gids terecht. Die leiden hem ook bij de | |||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||
bespreking van de dichters, onder wie hij er twee van zijn eigen keus naar voren haalt, Da Costa en De Genestet. Een terugkerend thema bij Jonckbloet is het streven in de kunst om op de hoogte te blijven van het moderne leven. Vandaar zijn aandacht voor Geel en Bakhuizen van den Brink. Zijn eigen ideaal blijkt realisme in zeer gematigde vorm te zijn. Dat komt het duidelijkst naar voren in de omschrijving die hij van de Romantiek geeft. Romantiek is het streven zich vrij te maken van conventie en onwaarheid. Zij kent verschillende verschijningsvormen, maar de ‘idée’ der Romantiek vindt haar zuiverste uitdrukking ‘in dat gezonde, niet onaesthetisch overdreven realisme, dat geene ideale voorstelling uitsluit, en dat sedert Shakespeare de kunst op de baan van den vooruitgang geplaatst heeft.’ Zo beschouwd, aldus Jonckbloet, doet het er niet toe of men die richting de romantische of de moderne noemtGa naar eind5.. Als Jonckbloet de Gidstijd gepasseerd is, is er geen lijn meer in zijn verhaal en doet hij maar een paar grepen. In één adem met derderangs schrijvers noemt hij ‘den genialen schrijver’ van Max Havelaar. Dat is alles over MultatuliGa naar eind6.. De vrouwelijke auteurs, die hij had aangekondigd afzonderlijk te zullen behandelen, doet hij af in twee zinnen: tussen Bosboom-Toussaint en A.S.C. Wallis ‘konden de namen van verscheiden begaafde prozaschrijfsters worden ingevoegd, die ik liever verzwijg dan een harer over te slaan.’ Daarentegen besteedt hij 190 pagina's aan het toneel, één van zijn stokpaarden. Zijn beeld van de negentiende eeuw is rommelig, onaf, incompleet. Alleen, wie geïnteresseerd is in de ontwikkeling van het Realisme moet Jonckbloet niet ter zijde laten, om de vanzelfsprekendheid waarmee hij in de lijn van Geel en Bakhuizen kiest voor een kunst die ‘op de hoogte van de tijd’ staat. Het is een lijn die van Geel via Ten Kate, Vosmaer en Emants doorloopt tot in het Naturalisme.Ga naar eind7.
Lange tijd heeft Jonckbloet de alleenheerschappij gevoerd over de wetenschappelijke literatuurgeschiedschrijving, op afstand gevolgd door Ten Brink. Geen wonder dat de tachtigers de pijlen van hun kritiek op hen richtten. Nadat Frank van der Goes Jonckbloet nog hoffelijk herdacht had in De nieuwe gids van december 1885, is er verder nog slechts neerbuigende kritiek of meewarige spot. Kloos, Verwey en Van Deyssel doen mee aan deze campagne tegen de officiële wetenschapGa naar eind8.. Maar het zal nog geruime tijd duren voordat zij terrein winnen.
De derde hoogleraar in de Nederlandse letterkunde te Leiden, Gerrit Kalff (geb. 1856), schreef op zijn beurt een literatuurgeschiedenis, waarvan de delen over de jaren 1770-1870 in 1910 en 1912 verschenen. | |||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||
Waardering voor de beweging van '80 is hem niet vreemd, maar hij gaat rustig zijn eigen weg. Zijn smaak was niet gevormd in de school van de tachtigers. De periode van 1770 tot 1830 vat hij onder de karakteristiek ‘De Verlichting en de opkomst der Romantiek’, die van 1830 tot 1870 noemt hij ‘De nieuwe tijd (de zegepraal der Romantiek)’. De onderverdeling van het eerste tijdvak ontleent hij aan de vaderlandse geschiedenis: 1795, 1813 en 1830 zijn achtereenvolgens de rustpunten. De ‘nieuwe tijd’ deelt hij in naar generaties: 1830-1848, 1848-1870, na 1870. Tegen een zorgvuldig getekende achtergrond, waar de algemene verschijnselen - maatschappelijke en levensbeschouwelijke - hun plaats in verband met de letterkunde krijgen, zet hij de hoofdfiguren neer. Dat zijn voor hem de auteurs van grote begaafdheid en/of grote invloed - alles verhoudingsgewijs. Voor de eerste periode groepeert hij ze als aanhangers van de Verlichting of mannen van het behoud en de reactie. In de tweede categorie verschijnt Bilderdijk, in menig opzicht kind der Romantiek, vooral in zijn neiging tot zelfbespiegeling; Classicisme en Romantiek zijn in hem verenigd als in geen ander. In het voetspoor van bij name genoemde buitenlandse literatuurhistorici had Kalff gekozen voor een begin van de Romantiek omstreeks 1770Ga naar eind9.. Ter plaatse contrasteert hij die met de Verlichting. Daar laat hij het bij. Na de verzuchting dat hem geen enkel afdoend werk bekend is over het wezen en de ontwikkeling van de Romantiek als algemeen verschijnsel in de Westeuropese letterkunde en onder verwijzing naar studies over de Franse, Duitse en Engelse Romantiek afzonderlijk, laat hij het aan de lezer over zijn beeld van de Romantiek af te leiden uit de behandeling van afzonderlijke werken en personen. Bij Bilderdijk hebben we er al iets van gezien: zelfbespiegeling en zelfanalyse, vallend onder de ontwikkeling van het individualisme, dat hij samen met de liefde voor de uitbeelding van het nationale verleden en heden twee van de voornaamste karaktertrekken van de Romantiek vindt. Kalff geeft een precieze beschrijving van wat er hier uit het buitenland bekendheid krijgt en hoe het hier aftrek vindt. Wordsworth figureert in de rij, maar wie, aldus Kalff, zou hem hier begrijpen, als hij in zijn vaderland nog maar half gewaardeerd werd? De afwezigheid van belangstelling voor Coleridge, Keats en Shelley signaleert hij daarentegen niet. Een triomf van de Nederlandse Romantiek ziet hij in het werk van Potgieter, precies op de hierboven genoemde punten: ontwikkeling van eigen individualiteit en uitbeelding van het nationale verleden en vooral van het nationale heden. Later voegt Kalff nog wat aspecten toe: men kan ook meer letten op het ‘kleurige, forsche, buitensporige, sombere, schrikwekkende’. In dat geval | |||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||
moet men Van der Hoop een volbloed romanticus noemen. En n.a.v.H.A. Meijer: aandacht voor wat op het punt staat te verdwijnen vindt hij authentiek romantisch. Als Kalff verderop de ontwikkeling van verschillende auteurs nagaat, blijken alle elementen even zwaar te wegen. Helemaal consistent is zijn visie op de Romantiek dus niet. Veel romantische trekken vindt hij in het werk van Multatuli naast allerlei wat rechtstreeks uit de Verlichting komt. Hij tekent hem als een romantisch kunstenaar van grote betekenis en schitterende eigenschappen: ‘[...] realist; humorist; taalvormer en taalschepper [...] is hij, ook als kunstenaar, een bevrijder en een hervormer geweestGa naar eind10..’ Aan dit samenvattend oordeel gaat een zorgvuldige ontleding van Multatuli's werk vooraf, zoals steeds bij Kalff wanneer hij een auteur bespreekt die hij belangrijk vindt om zijn talent of om de rol die hij in het literaire leven heeft gespeeld. Kalff heeft een rijk geschakeerd beeld van de negentiende eeuw opgehangen. Veel auteurs hebben er hun plaats of plaatsje precies aangewezen gekregen, nadat de mate van hun populariteit en invloed zo goed mogelijk is vastgesteld. De ‘dispositie’ is Kalff zeer ter harte gegaan. Zijn algemene inleidingen bevatten boeiende observaties over facetten van de samenleving, waarin de literatuur haar rol speelde. Een enkele keer groepeert hij de stof naar tekstsoorten, bijvoorbeeld in aparte hoofdstukken over poëtiek en kritiek en over het toneel. Maar het zijn uitzonderingen, meestal zijn groepen personen de oriëntatiepunten van zijn verhaal.
In dezelfde tijd als Kalff werkte zijn Amsterdamse collega Jan te Winkel (geb. 1847) aan zijn Ontwikkelingsgang (1907-1921). Maar hij was veel later klaar dan Kalff en heeft ook nog een tweede druk gereedgemaakt, waarvan de laatste delen in 1925 en 1927 (het laatste postuum) verschenen. In die tweede druk is wat deze periode betreft niet veel veranderd: de secundaire literatuur is bijgewerkt en nu ook opgegeven en het boze hoofdstuk over de Beweging van '80 is eruit gelaten. De titel van deel VI en VII van de Ontwikkelingsgang is Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen. Te Winkel verdeelt de stof over twee tijdperken 1780-1830 ‘De vrijwording der letteren’ en 1830-1880 ‘Romantiek en Realisme’. Vrijwording van de dwang der conventie, d.w.z. van het Fransclassicisme. Maar, aldus Te Winkel, eerst hadden de omwentelingsgedachten met betrekking tot politiek en maatschappij wortel moeten schieten, alvorens de literatuur, die immers het hele menselijk bestaan weerspiegelt, die vrijwording begon te laten zien. Vandaar dus de | |||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||
hoofdtitel. Eén criterium voor periodisering erkent hij slechts: als een algemeen bewustzijn ontwaakt is, dat aan het nieuwe de toekomst behoort, dan is een nieuw tijdperk aanwijsbaarGa naar eind11.. Vandaar slechts één incisie, 1830. Een andere onderverdeling dan die in hoofdstukken is er dus niet. Het criterium daarvoor zouden ‘de aesthetische toestanden’ moeten zijn, waaraan de personen ondergeschikt zijn. Dat criterium laat hij echter vaak voor wat het is: de chronologie is doorslaggevend en ook onder samenvattende titels passeren gewoonlijk reeksen auteurs en reeksen werken. Samen met de talloze bijzonderheden die Te Winkel meedeelt, van biographica en uitvoerige inhoudsopgaven tot aanvullende opsommingen van allerlei soort, maakt de eindeloze rij hoofdstukken dat op Te Winkels beeld van de negentiende eeuw allen zich verdringen op de voorgrond: een overbevolkt schilderij met weinig contouren, maar er is heel veel op te zien. Dominantie van de verbeelding is voor Te Winkel de kern van de negentiende-eeuwse Romantiek. Die nadruk op de verbeelding brengt hem ertoe óók een Romantiek ‘van alle tijden’ te onderkennen. Hij stelt tegenover elkaar de ‘dichter’: schepper van ‘sprookjes’ en de ‘kunstenaar’: herschepper van de werkelijkheid. In de Romantiek blies de ‘dichter’ zijn ‘zeepbellen’, de klassieken waren de beste ‘kunstenaars’. De werkelijk groten zijn allebei. Getuige Shakespeare en Goethe, die ‘romantiek’ en ‘realisme’ verzoendenGa naar eind12.. De Nederlandse Romantiek schetst Te Winkel als een beweging die in wezen voortgekomen is uit een Nederlandse constellatie. Zowel degenen die, geleid door de Rede, de vooruitgang voorstonden, als de ‘reactie’, te weten het Réveil en de dichters die bevrediging zochten voor gevoel en verbeelding, vonden vervulling van hun verlangens in de buitenlandse Romantiek, die hier voordien nauwelijks was opgemerkt. Voor beide partijen was die een bondgenoot. Maar als na enige tijd de groep van de ‘verstandsverlichting’ het wint, gaat het Realisme overheersen. Daarop komt hij terug in een lang hoofdstuk ‘Nieuwe geestelijke stromingen in het midden der eeuw’. Onverflauwd positivisme, afkeer van de ‘reactie’, achterdocht tegenover de romantische verbeelding, nergens komen ze duidelijker uit dan in dit hoofdstuk. Kleurloos is Te Winkel bepaald niet, als hij eigen overtuiging ventileert. Het Realisme leidt Te Winkel vrijwel geheel af uit de veranderingen in de maatschappelijke werkelijkheid. Die drong zich nu zo op dat het verleden, waartoe de Romantiek zich had gewend en ‘hare zeepbellen eener bodemloze verbeelding’ geen belangstelling meer konden wekken. Net zomin als Kalff verwijst hij voor de opkomst van het Realisme als literaire stroming naar ontwikkelingen buiten Nederland. Beiden | |||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||
accepteren het - zij het op verschillende gronden - als een vanzelfsprekende interne ontwikkeling. In de ruim 50 bladzijden die Te Winkel aan Bilderdijk wijdt, doet hij geen uitspraak over zijn positie in de letterkunde van na 1800. Multatuli introduceert Te Winkel als iemand die een geheel afzonderlijke plaats in de ‘wereld der letteren bij ons’ inneemt. Dit niet literair-historisch bekeken, maar psychologisch: volop neurasthenicus en desondanks scheppend kunstenaar, dankzij een sterk ontwikkelde verbeelding en een bijzonder levendig taalgevoel. Te Winkel weidt erover uit, hij psychologiseert immers graag. Hij vindt Multatuli zeker een groot kunstenaar, maar kan niet nalaten hem uit de hoogte te behandelen. Zijn populariteit verklaart hij uit de suggestieve kracht die van een neurasthenicus pleegt uit te gaan, uit de wijze waarop Multatuli op retorische toon hele of halve, nieuwe of oude waarheden in vereenvoudigde vorm presenteerde aan de ‘zich juist in dien tijd zoo sterk uitbreidenden kring der half-ontwikkelden’ en ten slotte doordat hij het Nederlandse volk in het hart greep als bestrijder van het onrecht jegens het ‘edele volk der Javanen’Ga naar eind13.. Kalff en Te Winkel hebben de grondslag gelegd van de wetenschappelijke geschiedschrijving van de negentiende-eeuwse letterkunde. Hun kennis en belezenheid waren indrukwekkend; van de eisen waaraan een literatuurgeschiedenis diende te beantwoorden, hadden zij zich grondig rekenschap gegevenGa naar eind14.. Hun werken, hoewel in de twintigste eeuw geschreven, staan in de negentiende-eeuwse traditie van het positivisme: niet op de ‘aesthetische toestanden’ is hun aandacht inzonderheid gericht, maar op de ‘oorzaken in persoonsvorm’, de afzonderlijke auteurs, en de ‘feiten’, de afzonderlijke werken. Dáár zochten zij de verklaringen waarop zij uit waren. Opvallend is dat het nooit de poëticale denkbeelden zijn waarnaar zij auteurs groeperen. Zo groot als hun aandacht was voor levensbeschouwelijke kwesties die zich in de literatuur vertonen, zo gering was die voor de poetica's van de negentiende eeuw. Op deze weg zullen de volgenden voortgaan.
In 1916 verschijnt in een reeks handboeken door Nijhoff uitgegeven het Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis (19283) van J. Prinsen J.Lzn. (geb. 1866), een luidruchtig adept van Tachtig, die in 1919 Te Winkel zal opvolgen. Hij kondigt een bekend en degelijk program aan, maar triomfantelijk voegt hij iets toe: ‘Waar ik schoonheid vond, heb ik getuigd; wat mij minderwaardig leek, heb ik als zoodanig gesignaleerd.’ In de Inleiding eist Prinsen net als voor de schilderkunst, een eigen karakter voor de Nederlandse letterkunde op; het openbaart zich zowel in drang | |||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||
naar het mystieke als in liefde voor het reële: van de Reinaert tot Scharten-Antink en Querido, zoals de mystieke lijn loopt van Hadewych tot De Genestet. Hij onderscheidt een ‘nieuwe Renaissance’ in het midden van de achttiende eeuw, de Romantiek noemt hij een nieuwe fase in die tweede Renaissance. Na een exuberant overzicht van de buitenlandse Romantiek met enkele eigenaardige accenten, komt hij tot de conclusie dat er in Nederland behalve bij Potgieter niet veel van terecht is gekomen, geen ‘malsch romantisme’ als elders. Het wachten is op Tachtig, sindsdien schrijft Nederland weer wereldliteratuur. In Multatuli is ‘heel de groote beweging der tweede Renaissance’ ook voor ons voltooid en afgesloten. Prinsen prijst hem als de zuiver Hollandse artist, die ‘het meest kenmerkend Hollandsch, de puurste schoonheidsaspiraties van zijn stam, in de malsche, rake schildering van de alledaagsche realiteit, op het schoonst vertoont’Ga naar eind15.. Bilderdijk komt er minder goed af. Na een breed uitgewerkte bekentenis dat hij Bilderdijk nooit ‘in groote machtige volheid’ heeft kunnen genieten, stelt hij vast dat aan het eind van de achttiende eeuw Bilderdijk als ‘heroïsch slot van een sleepend drama verrijst’, maar dat men hem met evenveel recht denken kan als het uitgangspunt van een aanvankelijk krachtige ‘Germaansch’-Christelijke lijn. Dit handboek is jarenlang in gebruik geweest. Onderzoek van middelbare-schoolboeken zal zijn rechtstreekse invloed, vermoed ik, duidelijk laten zienGa naar eind16.. Het meest ingrijpende van Prinsens Handboek is de verenging van de literatuurgeschiedenis tot die van ‘schone’ werken en wat al even bedenkelijk is, al die schoonheid is losgemaakt uit de samenleving.
In de reeks van Nijhoff is dit Handboek in 1942 vervangen door het Nieuw Handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis van de hand van J.L. Walch (geb. 1879). Ik heb de indruk dat het minder gebruikt is dan zijn voorganger, al heeft het in 1947 nog een tweede druk gehaald. Net als Prinsen behandelt Walch de negentiende eeuw tot 1880 als één geheel. In de beschrijving van de Romantiek vormt ‘vlucht naar verheerlijkte verten’ de kern. De Romantiek begint voor Walch in het einde van de achttiende eeuw; naast reactie op de Verlichting ziet hij ook een zekere voortzetting ervan in het verwerpen van traditioneel geworden beschavings- en kunstvormen. Naar de vorm is de Romantiek ‘niet-classiek’: zij bindt zich niet aan strenge harmonie in de kunst. In de Nederlandse letterkunde is alles vertaling en navolging. Door toedoen van Potgieter is wat er aan romantische gevoeligheid was, gekanaliseerd. Toch had Potgieter de grote romantici beter begrepen dan veel van zijn tijdgenoten. Aan het Realisme besteedt hij geen aandacht; de term komt | |||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||
een enkele maal voor in één adem genoemd met Naturalisme (bijv. p. 729). Bilderdijk representeert in zijn eigen leven ‘de barenssmarten van een nieuwen tijd’. Naar opvoeding en kunstbeoefening classicist, doet hij telkens romantisch aan door zijn nerveuze hartstochtelijkheid in leven en kunst. Multatuli wordt behandeld als een ‘voorpost’ van de twintigste eeuw; Walch waardeert hem als een geweldige figuur, met grote invloed op het nageslacht. Walch was niet als Prinsen een naïef volgeling van Tachtig, maar zijn criterium voor waardevolle kunst ‘schoone menschelijkheid achter de woorden’Ga naar eind17. werkt even verengend voor de literatuurgeschiedenis als Prinsens schoonheid tout court.
Zorgvuldig gecomponeerd, met kennis van zaken geschreven en getuigend van een weloverwogen oordeel, maar zonder één kiem van vernieuwing in zich te dragen, zo waardeer ik het zevende deel van de grote Geschiedenis der Nederlandse letterkunde over De Noord-Nederlandse letterkunde van de negentiende eeuw tot 1880 van de hand van de Utrechtse hoogleraar in de Nederlandse taal en letterkunde, C.G.N. de Vooys (geb. 1873); het verscheen in 1948. De Vooys maakt een verdeling in de tijd van drie tijdvakken: 1805-1830, 1830-1860, 1860-1885, telkens plusminus. Het eerste jaartal is voor hem niet meer dan een rustpunt in een tijdvak dat omstreeks 1780 was begonnen. Hij ontleent argumenten ervoor aan de literaire constellatie van ca. 1805; zo ook voor 1830: de ontwakende aandacht voor de buitenlandse Romantiek, maar voor het derde beginpunt, 1860, wijkt hij uit naar ‘wijzigingen in de tijdgeest’. De dispositie van de stof binnen de tijdvakken is telkens gelijk. Eerst geeft De Vooys een overzicht en karakteristiek van de periode, dan van de genres die domineren, daarop bespreekt hij de hoofdpersonen en hun onderlinge verhoudingen en hij eindigt met een terugblik. Die onderverdeling is één van de sterke punten van dit boek, maar de uitwerking ervan is van verschillend gehalte. Ook bij hem valt op dat hij allerlei belangwekkende observaties, bijv. over de rol van de tijdschriften, de opinion-leaders, de uitgeverij en over de genootschappen, de lezende en luisterende recipiënten en de sociale lagen niet gebruikt heeft als hoekstenen van zijn betoog. In dit opzicht is er geen vooruitgang vergeleken bij Kalff en Te Winkel. En evenmin als zij bespreekt hij met enige uitvoerigheid poëticale denkbeelden. De keuze van de hoofdpersonen wordt zorgvuldig verantwoord: artistiek belang en waardering door de tijdgenoten zijn de maatstaven, maar de manier waarop hij ze bespreekt is vaak te weinig gericht op karakterisering. Het verhaal verloopt dikwijls als bij Te Winkel, maar dan wat korter. Hij geeft ook zelf te kennen dat | |||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||
hij zwaar leunt op zijn twee grote voorgangers. Van de Romantiek wenst De Vooys geen definitie te geven, daarvoor ziet hij teveel tegengestelde mogelijkheden die als romantisch te bestempelen zijn; bovenal verwerpt hij als mogelijkheid één psychologisch beeld van ‘de’ romanticus te geven - een echo van wat elders zo graag geprobeerd was en wat Stuiveling in 1941 bij ons had gedaanGa naar eind18.. Voor het tijdvak 1830-1860 kan men het doen met de beperkte opvatting van de Romantiek als negentiende-eeuws verschijnsel, want verwantschap met de vroege Romantiek, als daar al sprake van is, ziet hij eigenlijk niet. Hij onderscheidt twee soorten voor Nederland, de oppervlakkige van de navolging en de iets latere van de nationale, waarop de buitenlandse inderdaad bevruchtend had gewerkt. Het overzicht dat De Vooys van de buitenlandse Romantiek geeft, is goed, het is gericht op de Nederlandse situatie en hij signaleert ook voor welke romantici men hier geen oog had. Aan het Realisme als stroming in de letterkunde besteedt hij nauwelijks aandacht. De Vooys laat na de positie van Bilderdijk nader aan te geven; Multatuli is voor hem ‘de geboren opstandige romanticus’. Zijn oordeel over Multatuli's werk is niet onverdeeld gunstig: zo vindt hij de Minnebrieven na Max Havelaar ‘verwording’ en Woutertje Pieterse niet de gelijke van grote buitenlandse romans. Ofschoon de nuchterheid van De Vooys soms verloopt in fletsheid, is zijn literatuurgeschiedenis een goed, evenwichtig werk, dat de moeite van het raadplegen waard blijft. Ongelukkigerwijs maakt het deel uit van de GNL, die in 1939 begonnen, vijftig jaar later nog niet af is. Dientengevolge is het een werk zonder registers; bovendien luxueus uitgegeven, zodat het nooit als universitair handboek dienst heeft kunnen doen.
Eveneens in 1948 begon het Handboek van G.P.M. Knuvelder (geb. 1902) te verschijnen, deel III over 1778-1875 kwam uit in 1950. De kwaliteit ervan is hoe dan ook beter dan die van Prinsen en Walch, maar dit derde deel steekt ongunstig af bij ‘Baur VII’ van De Vooys, dat er net aan voorafging. Voor Knuvelder vormt de periode 1766 tot heden (in de tweede druk is hij afgestapt van 1778 met een beroep op Brandt Corstius) de moderne tijd. In drie verschillende golven zal, aldus Knuvelder, het moderne levensgevoel tegen de borstwering van Rationalisme en Klassicisme slaan: omstreeks 1770, 1820 en 1880, wanneer genoemd levensgevoel als een zondvloed de Nederlandse letterkunde overspoelt. Dit stond al in de eerste druk, maar bij de totale herziening voor de vijfde heeft deze visie hem ertoe verleid het inleidend hoofdstuk over de Romantiek, dat toch al zwaar hing boven de weinig spectaculaire romantische literatuur in | |||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||
Nederland, met 100 pagina's uit te breiden. Intussen, dit uitdijend Romantiek-universum blijkt maar weinig te maken te hebben met de Nederlandse situatie: de veranderingen die Knuvelder in de voorstelling hiervan heeft aangebracht, komen niet voort uit wat er aan die inleiding is toegevoegd, maar zijn het gevolg van de lectuur van wéér nieuwe boeken en artikelen. Als schrijver van een handboek had Knuvelder niet de pretentie alles zelf te kunnen uitzoeken en wist hij zich voor veel onderwerpen en inzichten afhankelijk van wat anderen erover geschreven hadden, maar zijn behoefte om alles, het meest ongelijksoortige, te verwerken en tot op de dag bij te blijven, is één van de grote zwakheden van zijn handboek. Andere onderdelen dijden weer uit, doordat hij zelf tot de bronnen was gegaan en alles kwijt wilde wat hij wist. Met de onderverdeling 1805-1825 volgt hij De Vooys. In deze periode behandelt hij Bilderdijk van na 1805 als de meest markante en universele romanticus die Nederland ‘op tijd’ opgeleverd heeft. Het volgende tijdvak deelt hij ook weer in tweeën, met 1850 als tussenjaartal: de Romantiek is overal op haar retour, het Realisme breekt baan. Knuvelder is de eerste die deze stroming breder dan als een vanzelfsprekend Nederlands fenomeen behandelt. Hij was trouwens ook de eerste die de mogelijkheid van een literair Biedermeier in Nederland overwoogGa naar eind19.. In het algemeen zijn het weer de auteurs die centraal staan, minder vaak kiest hij voor een verschijnsel ter ordening van de stof. Hij legt een voorkeur aan de dag om ze naar levensbeschouwing te groeperen, maar doet dit zo star dat de indruk ontstaat, dat de levensbeschouwing in kwestie zich dan ook tot de desbetreffende groep bepaalt en daarbuiten geen rol speelt. Het levert een versimpelde voorstelling op vergeleken met de aanpak van Kalff en Te Winkel, die beseften dat ‘la question religieuse’ de héle letterkunde van de negentiende eeuw doortrekt, van Bilderdijk tot Vosmaer. Ik zal geen poging doen het ‘wezen’ van de Romantiek volgens Knuvelder te omschrijven. Genoeg is de vastgestelde afstand tussen dit wezen en de vaderlandse werkelijkheid. Multatuli, ten slotte, krijgt ruime aandacht, Knuvelder karakteriseert hem als ‘romantische persoonlijkheid’. Het beeld van de negentiende eeuw bij Knuvelder is bovenal onhelder, en zwaarwichtig gepresenteerd. Ook de inleidingen op de afzonderlijke tijdvakken zijn onoverzichtelijk; de aandacht voor sommige figuren is buiten proportie; karakteristieken en oordeelvellingen berusten vaak op onkritisch gekozen secundaire literatuur. Enerzijds trekt hij de grenzen van de literatuurgeschiedenis nauw en is de letterkunde net als bij Prinsen goeddeels losgemaakt van de samenleving - zo heeft hij geen oog voor de enorme rol die het ‘vaderlands gevoel’ tot '80 speelde. Anderzijds zet hij de palen wijd uit | |||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||
en lijkt zijn literatuurgeschiedenis bij tijden op een cultuurgeschiedenis. Het is te betreuren dat dit Handboek nu al zoveel jaren het enige is. De eerste druk is van kort na de oorlog; toen kon één persoon, als hij niet al teveel pretenties had, de stand van zaken nog wel samenvatten. Daarna was het uitgesloten dat een handboek van hoog niveau het werk van een eenling kon zijn. Maar er diende zich geen groep van vakgenoten aan om de taak over te nemen. En zo rolde Knuvelder steeds weer alléén de steen tegen de berg op.
Aan het eind van de reeks gekomen leg ik U enkele bevindingen voor. De periodisering laat op twee punten een consensus zien: omstreeks 1830 begint er iets nieuws, als de Romantiek hier goed doordringt en dat nieuwe is verbonden met de jonge generatie van '30. Sinds Kalff ziet men ook een tweede incisie met de komst van een volgende nieuwe jonge generatie, die van de tachtigers. Als men voor de overzichtelijkheid 1830-1880 wil onderverdelen, komt men bij 1850 of 1860 terecht, zonder een overtuigend criterium te verschaffen. 1800-1830 wordt ook niet als een goed te begrenzen periode beschouwd: iedereen ziet deze jaren als voortzetting van wat eerder begonnen was, eventueel als een tijdelijke reactie hierop. Opvallend weinig wordt geperiodiseerd met behulp van de vaderlandse geschiedenis; alleen Kalff doet het consequent, omdat volgens hem de literatuur de openbaring is van het gemoeds- en geestesleven van het volk. Als dit gewichtige veranderingen ondergaat, dan zal de nawerking ervan in de letterkunde te zien zijnGa naar eind20.. Er zijn uitzonderingen, aldus Kalff: de opleving in de letterkunde vertoonde zich eerder dan die in de politiek welke tot de grondwetswijziging van 1848 leidde. Shelley had gelijk, voegt hij eraan toeGa naar eind21.. De indeling van de stof binnen een tijdvak laat alle mogelijke variatie zien. Er is één algemene tendens: terwijl aan de inleidingen op een tijdvak steeds meer waarde lijkt te worden gehecht, zoekt men altijd de concretisering ervan in de behandeling van de afzonderlijke auteurs: die staan als eenling of als groep in het centrum met hun korte of lange biografie. Ook als men van een verschijnsel, een tekstsoort bijvoorbeeld, uitgaat, komt men al snel bij de schrijvers terecht. Te Winkel betoogde in de grote theoretische inleiding van De ontwikkelingsgang dat ‘de wisselende aesthetische toestanden en de daarvan getuigende kunstwerken in hun wording en tevoorschijntreding’ de hoofdzaak vormen voor de literatuurhistoricus en de kunstenaars pas in de tweede plaats komen als ‘oorzaken in persoonsvorm’Ga naar eind22., maar, dit inzicht ten spijt, concentreert hij zich sterk op die ‘oorzaken in persoonsvorm’. Noch Te Winkel noch de anderen - met Stuiveling als enige uitzondering - hebben zich weten los | |||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||
te maken van een zwakke of sterke vorm van biografisme. Wat de Nederlandse Romantiek betreft: voor Jonckbloet en Ten Brink is 1830 tot ‘heden’ (ca. 1880) één periode, die van de Romantiek. In 1830 begint ‘de negentiende eeuw’, dan vernieuwt de literatuur zich ten opzichte van de achttiende, wordt ze ‘modern’. Romantisch en modern zijn dus identiek. Daarmee zitten zij op dezelfde lijn als HuetGa naar eind23.. Naarmate de afstand in de tijd toeneemt, wordt de behandeling minder globaal, maar Kalff handhaaft in de ondertitel voor deze periode: ‘De nieuwe tijd (de zegepraal der Romantiek)’ iets van de oude visie. Vanaf Kalff worden een laat-achttiende-eeuwse en een negentiende-eeuwse fase van de Romantiek onderscheiden; Knuvelder voegt daar een derde aan toe. Alleen De Vooys toont een zeker scepticisme t.o.v. de laat-achttiende-eeuwse fase. Eveneens vanaf Kalff en tot aan Knuvelder onthoudt men zich van een omschrijving van het ‘wezen’ van de Romantiek en werkt men bij voorkeur met een aantal kenmerken. Allen gaan uit van een ‘ruime’ conceptie, maar dat betekent niet dat altijd dezelfden als romantisch bestempeld worden. Potgieter is daar een frappant voorbeeld van. Voor Kalff en De Vooys is zijn ‘vaderlandse romantiek’ het meest authentieke wat de Nederlandse Romantiek heeft opgeleverd, voor Te Winkel is hij juist daarin géén romanticus, omdat hij er een zedelijk doel, de versterking van de volkskracht, mee wilde dienen. Bij allen ontbreekt een systematische uiteenzetting van de romantische poetica('s) in Nederland. Dientengevolge houdt iedere behandeling van de Romantiek bij ons iets arbitrairs en kan de volgende geschiedschrijver van voren af aan beginnen. ‘De romantische mens’ heeft in de literatuurgeschiedenissen geen voet aan de grond gekregen, althans niet vóór Knuvelder. Te Winkel kent naast een historisch Romantiek-begrip een a-historisch, identiek met dominantie van de scheppende verbeelding. Ten aanzien van het Realisme is de conclusie, dat het als literairhistorische stroming naast, uit en tegenover de Romantiek lange tijd nauwelijks aandacht heeft getrokken. Het was er, hetzij als iets typisch-Nederlands, hetzij als een noodzakelijke ontwikkeling in een nieuwe tijd. Pas bij Knuvelder is dat niet meer het geval. Van den Berg heeft vragenderwijs verondersteld dat Bilderdijk in de literatuurgeschiedenis steeds meer is opgeschoven naar de Romantiek, afhankelijk van de opvatting die men erover hadGa naar eind24.. Jonckbloet, zo hebben we gezien, lijft Bilderdijk uit louter bewondering in bij de ‘nieuwe tijd’; Ten Brink wil hem daar niet hebben: Bilderdijk sluit de achttiende eeuw af. Daarna zien allen die zich er duidelijk over uitspreken, een combinatie | |||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||
van Classicisme en Romantiek in hem. Kalff voert zijn individualisme aan ten bewijze van romantische elementen in zijn werk, Prinsen wijst op zijn vaderschap ten aanzien van het Réveil, dat voor hem bij uitstek romantisch is - een vlotte interpretatie van Piersons visie. Pas Knuvelder beschouwt hem volop als romanticus. Dat beeld gaf hij al in de eerste druk, later is het verhevigd na de verschijning van C. de Deugd Het metafysisch grondpatroon van het romantische literaire denken (1966). Bilderdijk is dan inderdaad opgeschoven naar de Romantiek op grond van een bepaalde conceptie ervan. Maar minder dan men misschien denkt, als we rekening houden met de eerste ernstige poging om Bilderdijks positie ten opzichte van de Romantiek te bepalen. Dat had Alberdingk Thijm in 1854 gedaan in één van onze vroege literatuurgeschiedenissen. Hij geeft precies aan wat Romantiek voor hem inhoudt - een romantisch-katholieke interpretatie - en concludeert dan dat Bilderdijk de Romantiek geënt heeft op de boom van onze poëzie, en dat ondanks zijn classicistische vormingGa naar eind25.. Over Bilderdijk is echter behalve in de literatuurgeschiedenissen nog zoveel geschreven, dat met mijn overzicht de vraag van Van den Berg zeker niet afdoende beantwoord is. Multatuli ten slotte: dat Multatuli nauw met de Romantiek verbonden moet worden, hoewel hij eigenlijk te laat komt, staat voor de meesten vast. Alleen Jonckbloet en Te Winkel laten zich er niet over uit en Walch schuift hem zover naar voren dat de Romantiek bij hem uit het gezicht verdwijnt.
Ik eindig met een enkele opmerking over de canon van klassieken van de negentiende-eeuwse letterkunde zoals men die uit de literatuurgeschiedenissen kan afleiden, de receptie dus door één categorie, die van historisch georiënteerde beroepslezers. Op hoofdpunten is die canon merkwaardig constant. Als echte kunstenaars gelden vrijwel steeds Bilderdijk, Da Costa, Staring en Geel vóór 1840, daarna Beets van de Camera, Potgieter, Huet, Multatuli en Guido Gezelle, op enige afstand gevolgd door Bosboom-Toussaint, De Genestet, François Haverschmidt en Allard Pierson. Maar hieronder zijn er die heel wat veren hebben moeten laten. Bilderdijk en Da Costa moeten het hebben van de poëtische kwaliteit van maar een enkel werk na de breed gefundeerde roem van vroeger. Hetzelfde geldt voor Bosboom-Toussaint; van Potgieter heeft vrijwel steeds slechts een deel van zijn werk genade gevonden in de ogen van de literatuurhistorici. Voor het oeuvre van Staring, Gezelle en Multatuli is de waardering het meest constant, bij Beets en Haverschmidt gaat het steeds om één werk, bij Pierson alleen om zijn essays. Degene die nogal eens met een afwijkend oordeel voor de dag komt, is Te Winkel: | |||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||
Potgieter en Huet zijn zijn bêtes noires, wat gevolgen heeft voor de waardering van hun werk. Het kunstenaarschap van Multatuli en Gezelle erkent hij, maar aan de status ervan doet hij afbreuk met zijn hooghartige behandeling van hun roem en bekendheid. Kleurrijker zou het verhaal zijn van het tweede en derde échelon en de lotgevallen aldaar. Maar ik kan er niet aan beginnen die samen te vatten. Slechts één opmerking. Het lijkt erop dat sinds Prinsen het oordeel van '80 over de huiselijke poëzie van de dominee-dichters - voordien geen aparte categorie - door alle literatuurgeschiedschrijvers geaccepteerd is. Maar het voorbereidend werk was al gedaan. De grote schifter van de contemporaine literaire productie, Busken Huet, was vijftig jaar eerder al begonnen hun populariteit te ondermijnen. Hij constateerde dat ‘bijna al onze predikanten voor zoo ver zij tevens dichters zijn, middelmatige dichters zijn geweest’Ga naar eind26.; dat ‘onderonsjes’ als genre verwerpelijk zijnGa naar eind27. en dat poëzie die pasklaar wordt aangeboden in vormen die ‘aan ons dagelijksch huisraad, onze snuisterijen en onze uitspanningen’ herinneren, platte poëzie isGa naar eind28.. Het is een facet van mijn onderwerp dat een aparte bespreking waard is: het voorwerk dat de beste van de contemporaine critici doen, voordat de literatuurgeschiedschrijvers hun beelden gaan maken. | |||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||
Lijst van onderzochte literatuurgeschiedenissen
| |||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||
|
|