Voortgang. Jaargang 7
(1986)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 351]
| ||||||||||||||||||
De functie van de literatuur en de literatuurwetenschap vanuit een hermeneutisch en empirisch gezichtspuntGa naar eind*
| ||||||||||||||||||
[pagina 352]
| ||||||||||||||||||
moeilijk aan te geven waar dat belang nu precies in schuilt, wie eigenlijk de ervaring van bewustwording en bewustzijnsverrijking ondergaat en welke doeleinden de literaire hermeneutiek met haar aktiviteiten denkt te dienen. Niettegenstaande deze vragen bestaat er onder de receptie-esthetisch geörienteerde hermeneutici, zoals Jauss, Iser, Hebel, Steinmetz en Stierle, een grote mate van consensus over de zogenaamde innovatieve funktie die literaire teksten juist op grond van hun esthetisch karakter bezitten, waarbij hier onder funktie van de tekst de betekenisrealisering, esthetische waardering en het daaropvolgend effekt bij een lezer verstaan wordt. Zo spreekt Iser over het lezen als het leren kennen van een ten opzichte van de gewone, bekende werkelijkheid vervreemde en veranderde wereld van de tekst tegen de achtergrond van de dispositie en oriënteringen van de lezer, die door de leeservaring beïnvloed zullen worden. Literaire teksten waaraan deze innovatieve funktie wordt toegekend zijn meestal gekanoniseerde, voor kanonisering in aanmerking komende of experimentele teksten, die bij verschijnen van heersende literaire en niet-literaire konventies afwijken en deze doorbreken. Vaak wordt de funktie van triviale teksten er diametraal tegenover ingevuld. Vanuit een empirisch-analytisch literatuurwetenschappelijk standpunt kan de consensus die er heerst ten aanzien van de funktie van bepaalde literaire teksten, hoe belangrijk die ook wordt voorgesteld, niet zonder meer worden geaccepteerd. Wetenschapstheoretische punten als de scheiding van wetenschappelijke onderzoeker en onderzochte lezer, intersubjektieve toetsing en kontrole in plaats van consensus en evidentie blijven de partijen scheiden, ook al kunnen er verschillende konsekwenties uit deze situatie worden getrokken voor wat betreft de wetenschappelijke status van de literatuurwetenschap. Als men de funktie van literatuur wil onderzoeken, betekent dit dat de hermeneutische opvattingen als heuristiek fungeren voor een onderzoeksopzet en -vraag die in vergelijking met de hermeneutische voorstelling van zaken wel een fragmentarische, reduktionistische en gesimplificeerde indruk moet maken. Niet zelden wordt dan ook de kwestie van de wetenschappelijke motivering van de empirische literatuurwetenschap direkt verbonden aan de waardering van haar resultaten. In een recent overzicht van de situatie met betrekking tot de literatuurwetenschap aan de Nederlandse universiteiten wordt beweerd dat de universitaire beoefening van de letterkunde niet ontsnappen kan aan dit dilemma: ‘(...) of ze aanvaardt een zwak wetenschappelijk statuut en komt tot interessante inzichten of ze aanvaardt een streng wetenschappelijke statuut en komt tot weinig opmerkelijke maar wel goed gefundeerde be- | ||||||||||||||||||
[pagina 353]
| ||||||||||||||||||
weringen.’ (Mertens, 1986) Renate von Heydebrand (in Groeben, 1981) stelt in haar reaktie op Groebens empririsch receptie-onderzoek dat moderne hermeneutici ‘immer primär im Dienst der Literatur und nicht einer Wissenschaftlichkeit schlechthin’ werken (p. 248) en dat een ‘Lösung des Problems adäquater “Konstruktion des Werksinns” (waarop ik hier niet inga), die diesen dialektisch-lebenspraktischen Sinn allen Interpretationsbemühens aus dem Blick verlöre, eine wesentliche Aufgabe, die im “alten” Paradigma impliziert war, nicht mit übernehmen würde.’ (p. 250) Hintzenberg, Schmidt en Zobel (1980) billijken dit ‘Trivialitätsverdacht’ in die gevallen waarin ‘Problemstellungen bearbeitet werden, deren theoretische wie gesellschaftliche Relevanz nicht reflektiert worden ist und nicht plausibel gemacht werden kann.’ (p.4) Volgens Finke (1985), die de metatheoretische basis van de empirische literatuurwetenschap van Schmidt c.s. heeft gelegd, komen die gevallen nog veel te vaak voor. Net als Hintzenberg, Schmidt en Zobel vindt hij dat de methodologische motivering van de empirische literatuurwetenschap alleen niet automatisch een ‘überzeugendere, relevantere und nützlichere Disziplin’ oplevert en dat empirische literatuurwetenschappers zich te weinig aam ‘praxisbezogenen Reflexionen’ overgeven. Bij hem treft men echter niet de gedachte aan dat de traditionele literatuurwetenschap op dit punt ten opzichte van de empirische in het voordeel is: ‘(...) der eigentliche Mangel dieser etablierten Konzeptionen ist die Tatsache, dass sie nichts zustande bekommen haben, was in einem klaren und einleuchtenden Sinne zur Lösung praktischer Probleme taugte’, merkt hij dienaangaande op (p. 93). Finke heeft in zijn ‘Konstruktiver Funktionalismus’ (1982) een metatheoretisch nivo der ‘Politizität’ gepostuleerd, gedefinieerd door een zogenaamde Pmatrix, een systeem van praktische waarden op grond waarvan aan het literatuurwetenschappelijk onderzoek richting kan worden gegeven. Naast praktische waarden als ‘Wissenszuwachs’, ‘emanzipatorische Kraft’, ‘Demystifizierbarkeit’, ‘Kreativität’ en ‘ökonomischer Nutzen’ postuleert Finke als elementaire praktische waarde ‘die Nützlichtkeit der in ihrem (die Literaturwissenschaft) Rahmen vollzogenen Tätigkeit für die Lösung praktischer Probleme innerhalb des Literatursystems.’ (p. 73) Fundamentele en praktische taak van de literatuurwetenschap volgens Finke is dan de verandering van het literaire proces. Deze taak is te rechtvaardigen omdat zich in dat proces niet-acceptabele deelprocessen kunnen voordoen. De receptie van triviale teksten die bepaalde normen van de lezer bekrachtigen, is er een voorbeeld van; ik kom er nog op terug. De reflexie over het doel van de literatuurwetenschap heeft Finke | ||||||||||||||||||
[pagina 354]
| ||||||||||||||||||
gemeen met de kritische hermeneutiek. Aan het historische ‘Verstehen als Horizontverschmelzung’, de praktische ‘Erkenntnisinteresse’ van de hermeneutiek, moet de dimensie van de reflexie, de kritiek en emancipatie voorafgaan. Taak is het transcendentale doel, de ideale kommunikatiegemeenschap, naderbij te brengen; ‘Aufklärung’ door middel van ideologiekritiek. Theorie en praktisch engagement behoren voortdurend aan reflexie te worden onderworpen. De maatschappelijk binding van de wetenschap ook wat betreft haar resultaten is in deze visie expliciet opgenomen. Mecklenburg en Müller (1974) geven de implikaties van deze opvatting van wetenschap als een empirisch - interpretatief-normatieve ‘Verständigungswissenschaft’ als volgtaan: ‘Die Literaturwissenschaft leistet in Kooperation mit anderen historisch-hermeneutischen Wissenschaften, die an der “Rekonstruktion der Geschichte” arbeiten, über Literaturhistorie, Textinterpretation und Kritik einen Beitrag zur kommunikativen Selbsterklärung und in Parallelität zu anderen systematischen Handlungswissenschaften, die an der Veränderung der Gegenwart arbeiten, über Literaturdidaktik, -kritik und -technologie einen Beitrag zu aufklärerisch-emanzipatorischem gesellschaftlichen Handeln.’ (p. 107) Specifieker, het levend houden van de literaire traditie voor de kulturele gemeenschap in kritische zin, d.w.z. deze op haar ‘aufklärerische’ mogelijkheden onderzoeken, waarbij onder kritiek ‘das Interesse an dem Sinn (literarischer Phänomene) so praxisbezogen wie möglich in reflexiven Sätzen zu artikulieren’ (p. 87-88) wordt verstaan. De emotionele komponent van de esthetische ervaring wordt niet vergeten. Kortom, het genieten van kunst mondt uit in politieke praxis. Opvattingen over de funktie van literatuur, de funktie en relevantie van de literatuurwetenschap en ideologische doelstellingen, verschillende wetenschapstheoretische uitgangspunten, verschillende kategorieën betekenistoekenningen en lezers zijn impliciet of expliciet in de hier exemplarisch genoemde stellingnamen met betrekking tot receptievraagstukken vertegenwoordigd. Ik zie hier af van allerlei schakeringen en onderscheid drie groepen. Gemeenschappelijk voor de reeds genoemde hermeneutische receptieesthetici is dat zij bepaalde teksten op grond van hun esthetisch karakter - een polyvalente struktuur, het niet verwijzen naar de werkelijkheid, het doorbreken van literaire en niet-literaire normen - in staat achten een bekend werkelijkheidsmodel vreemd te maken en/of een nieuw aan te bieden. Aan de funktie van literatuur wordt de funktie van de literatuurwetenschap vastgemaakt: door het interpreteren en beschikbaar maken en houden van dit soort teksten bezit de literatuurwetenschap maatschappelijke relevantie. De interpretator staat uiteindelijk centraal; soms | ||||||||||||||||||
[pagina 355]
| ||||||||||||||||||
wordt daarnaast de mogelijkheid van empirisch onderzoek naar niet-professionele lezers opengelaten, soms ook afgewezen. In het eerste geval fungeren de interpretaties hetzij als norm, hetzij als middel voor beschrijving en vergelijking. Empirisch onderzoek vormt geen vervolg op de ideologiekritische interpretatie binnen de kritische hermeneutiek. Hiertegenover staat dat deze richting de enig juiste vorm van maatschappelijke relevantie claimt, mede omdat men over een bron van normen en kennis beschikt met behulp waarvan de inhoud van een tekst kan worden beoordeeld. De empirici ontzeggen bij monde van één hunner elke variant van de hermeneutische literatuurwetenschap iedere maatschappelijke relevantie. Pas empirisch gekontroleerde en niet de in de hermeneutische aktiviteit verkregen kennis kan de basis voor het maatschappelijk gebruik van die kennis vormen. Verschillende lezerstypen, zowel de professionele als de niet-professionele lezers, en betekenistoekenningen zijn voorwerp van onderzoek. De maatschappelijke relevantie van de literatuurwetenschap wordt niet vastgeknoopt aan een bepaalde funktie van literatuur, maar in de onderzoekspraktijk, in de adviezen voor wetenschappelijk onderzoek en de literatuurdidaktiek lijkt het voornamelijk te gaan om de funktie die komplexe en als literair in engere zin erkende teksten kunnen hebben. Door allen wordt de literatuurdidaktiek als voornaamste toepassingsgebied genoemd.
Ik orden al de genoemde claims vanuit het perspektief van de empirische literatuurwetenschap als volgt: de funktie van de onderzoeker is het verzamelen van betrouwbare, intersubjektief gekontroleerde kennis omtrent de literaire receptie van niet-professionele lezers; als deze kennis aangewend is om werkelijke veranderingen in het literaire systeem tot stand te brengen, is er sprake van maatschappelijke relevantie. Pogingen van bijvoorbeeld Truchlar (1981) om de literatuurwetenschappelijke aktiviteit om te vormen tot een sociale strategie door literatuur van zwarte, in zijn geval Amerikaanse, schrijvers en vrouwen niet met de traditionele esthetische norm te benaderen maar door de eraan ten grondslag liggende sociale konflikten te expliciteren, brengen op zichzelf een ‘liebevollere Gesellschaft’ niet naderbij. Interpretaties alleen zijn niet voldoende om de literatuurwetenschap maatschappelijk relevant te doen zijn. Kan de literatuurwetenschap op grond van empirische kennis omtrent de innovatieve funktie van literatuur maatschappelijk relevant worden? Uit de met betrekking tot deze kwestie relevante empirische onderzoeken kies ik dat van Heuermann, Hühn en Röttger (1982), dat voor de resultaten ervan exemplarisch is. In hun Werkstruktur und | ||||||||||||||||||
[pagina 356]
| ||||||||||||||||||
Rezeptionsverhalten gaan ze o.a. na in hoeverre een historische tekst, een verhaal van Schiller waarin een liefdesprobleem in overeenstemming met de normen van het achttiende-eeuwse kultuurmodel wordt opgelost, in vergelijking met de funktiebepaling van dergelijke teksten, ‘eine horizontstiftende und - erändernde Wirkung auf das Bewusstsein’ (Jauss), door leerlingen van nu wordt gekonkretiseerd. Hun konklusie is dat er sterk normaliserend en adapterend gelezen wordt: ‘Der Zwang zur Projektion heutigen Rollenbewusstseins oder das Vorherrschen von Verständnislosigkeit interferieren beträchtlich. Sie führen zu Umdeutingen, die im Extremfall sogar Umkehrungen des Wertmassstäbe zur Folge haben können.’ (p. 69) Naar aanleiding van de receptie van een modern verhaal, waarin de ‘kleinbürgerliche Konfliktverdrängung’ impliciet wordt gekritiseerd en een appèl op de lezer wordt gedaan deze kritiek serieus te nemen door middel van de doorbreking van de genrekonventie van hetsprookje en de ironische attitude van de verteller, wordt gekonkludeerd: ‘ (...) so zeigen sich, interessante psychologische Versuche, von der althergebrachten Märchenkonvention zu retten, was noch zu retten ist, indem dem realistischen Sujet durch den märchenhaften Rahmen eine gleichsam “dämpfende” Wirkung zugesprochen wird. Die Diskrepanz zwischen Rahmen und Sujet wird also nicht im Sinne von Ironie semantisiert, sondern in seiner Bedeutung gemildert und entschärft, wenn nicht gar ignoriert. Das atypische Märchen-Sujet wird dadurch gleichsam rekonventionalisiert.’ (p. 305) In het algemeen, zo stellen Heuermann, Hühn en Röttger vast, lezen de leerlingen niet ‘universalierend’, dat wil zeggen zij veralgemenen de thema's van de teksten niet, zodat van ‘Anwendung’ of ‘Applikation’, het betrekken van het gelezene op vele andere situaties als individuele gevallen van het algemene patroon, wel niet plaats zal hebben. De receptie-esthetici hebben hun opvatting niet als hypothese geformuleerd; daarom zouden deze en andere onderzoeken niet als weerlegging beschouwd behoeven te worden. Zo acht Berginz-Plank (1981) een integratie van de receptietheorie in kommunikatietheoretisch perspektief nadelig, omdat daarmee de specifieke kenmerken van de literaire teksten, waartoe zij met name Isers opvatting van tekstkonstitutie rekent, uit het oog verloren zouden worden. De konklusie die op grond van de resultaten van het door haar verrichte onderzoek naar de konkretisering van een potentieel vernieuwende tekst - het gaat om een narratief procédé en de beschrijving van gedragspatronen - getrokken wordt, geeft aan haar opvatting echter weinig steun. Misschien kan onderzoek naar wat zich feitelijk tijdens het leesproces afspeelt (cf. Van Assche, z.j. en ook Steinmetz, 1977) mijn standpunt | ||||||||||||||||||
[pagina 357]
| ||||||||||||||||||
nuanceren, dat er voor de innovatiehypothese alsmede voor de ideologiekritische hypothese weinig empirische steun is. De vanzelfsprekende legitimering van de literatuurwetenschap komt daarmee op losse schroeven te staan. Het literatuurwetenschappelijk georiënteerde empirisch receptie-onderzoek dat voor de vraag naar de mogelijkheden die literatuur biedt relevant is, betreft meestal betekenisrealisering. De vanuit het perspektief van een innovatieve funktie van literatuur inadekwaat gerealiseerde tekstbetekenis zal ook wel geen vernieuwende invloed op de lezer hebben. Naast het meer kognitief gerichte onderzoek naar betekenisrealisatie wijzen resultaten van ander getint onderzoek in dezelfde richting. De innovatiehypothese kan bijvoorbeeld voor de rol van de identifikatie van hoofdpersoon en lezer bij niet-triviale en triviale teksten uitgaande van overwegingen van Jauss en anderen zo gevarieerd worden: in het identifikatieproces dat tijdens het lezen van een literaire tekst plaats vindt, wordt op grond van de overeenkomst van personage en lezer eerst een emotionele binding bewerkstelligd, die gevolgd wordt door een kritische distantie en vernieuwing van literaire en niet-literaire normen (normdoorbreking en normvorming); het identifikatieproces bij het lezen van triviale teksten daarentegen kenmerkt zich door een grotere emotionele betrokkenheid van lezer en personage waarbij de kritische vermogens van de lezer worden uitgeschakeld, hetgeen uiteindelijk in een bevestiging van bestaande normen resulteert. In het onderzoek dat ik naar het identifikatieproces verrichtte, werd de veronderstelling dat identifikatiekomponenten als herkenning, aansluiting bij de ervaring van de lezer en empathie minder sterk bij de receptie van literaire dan van triviale zijn vertegenwoordigd, bevestigd. Dat gold niet voor de bewering dat daarmee een groter begrip bij de lezer voor de ervaring van de hoofdpersoon, een groter inzicht in personen als de hoofdpersoon of zichzelf en een hogere esthetische waardering korrespondeert. Deze resultaten impliceren dat de algemene veronderstelling over de rol van identifikatie bij het lezen van triviale en literaire teksten onhoudbaar zijn. Met andere woorden, het zich inleven in andere, nieuwe ervaringen, deze verkennen en overnemen, een kritische relfexie (‘Fremdgenuss’, ironische of kritische identifikatie) komen niet zonder meer tot stand bij de receptie van literaire teksten, als ook niet ruimschoots de mogelijkheid van ‘Selbstgenuss’ wordt geboden (Schram, 1985). Het onderzoek naar het effekt van een gerealiseerde tekstbetekenis is weliswaar, evenals de hiervoor genoemde typen onderzoek, schaars, maar de resultaten geven aan dat zo'n effekt in het algemeen gering is en van tijdelijke aard. Ook in dit opzicht is scepsis ten aanzien van de | ||||||||||||||||||
[pagina 358]
| ||||||||||||||||||
vernieuwende funktie van literatuur op zijn plaats (cf. Klemenz-Belgardt, 1982, p. 171-172). De vraag of de literatuurwetenschap maatschappelijk relevant kan worden, kan op grond van deze onderzoeksresultaten alleen niet afdoend beantwoord worden. Wel lijkt enige scpesis gerechtvaardigd ten aanzien van de haalbaarheid en zinvolheid van een eventuele poging vanuit de literatuurwetenschap het literaire systeem te veranderen in de zin van een sterkere realisering van de innovatieve funktie van literatuur. De diskussie omtrent de maatschappelijke relevantie van de literatuurwetenschap speelt zich nog geheel op reflexief nivo af. De literatuurwetenschap is nog niet maatschappelijk relevant, de vraag is hoe zij het kan worden. Ik keer terug naar Finke. Zoals gezegd rechtvaardigt hij de centrale taak van de literatuurwetenschap als het veranderen van literaire processen, omdat die processen ‘vermöge begründeter Systeme praktischer Werte in einem intersubjektiv verbindlichen Sinne’ (Finke, 1982, p. 78) inacceptabel zijn. Een rechtvaardiging van het veranderen van het receptiegedrag met betrekking tot literaire teksten van de proefpersonen in mijn identifikatie-onderzoek in de richting van veronderstellingen die daaromtrent bij literatuurwetenschappers hebben post gevat, een ‘Vermittlung von Fremderfahrung und Selbsterfahrung’, is moeilijk te verdedigen door een beroep te doen op het waardensysteem van die proefpersonen zelf. Wanneer men vraagt naar de receptiewensen van de groep, blijkt dat men personages (en teksten) prefereert waar men zich in kan leven, waar men zich in kan herkennen en die aansluiting bij de eigen ervaring mogelijk maken. In de terminologie van Finke heet dat, dat deze recipiënten hun ‘Akzeptabilitätsentscheidung’, dat wil zeggen het accepteren van de genoemde realisering van het receptieproces, rechtvaardigen. Ik denk echter dat Finke toch wel in zou willen grijpen. Hij zegt namelijk: ‘Die literaturwissenschaft aber hat genau dort die Chance praktisch zu werden, wo sie theoretische un empirische Gründe dafür hat, solche meist impliziten Rechtfertigbarkeitsvermutungen der Aktanten selber für unbegründet zu halten.’ (p. 82) Als Finke het maatschappelijk relevant worden van de literatuurwetenschap omschrijft als het aanbieden van empirisch getoetste theorieën als strategieën om praktische problemen in het literaire systeem op te lossen, kan men zich afvragen wie nu eigenlijk wat als probleem ervaart en wat er eigenlijk onderzocht dient te worden. Het perspektief moet daarbij niet te eng worden. Schmidt en Finke betogen voortdurend en volkomen terecht dat met het wetenschappelijk onderzoek bepaalde algemeen geaccepteerde normen ten opzichte van maatschappelijk-kulturele verhoudingen (vrijheid, tolerantie, en dergelijke) en individuele eigen- | ||||||||||||||||||
[pagina 359]
| ||||||||||||||||||
schappen (ontplooiingsmogelijkheid, kreativiteit, en dergelijke) gerealiseerd zouden dienen te worden. In het geval van de literatuurwetenschap lijkt het stellen van deze normen problemen op te leveren. Ook is het vooralsnog nog niet precies duidelijk welke recepties of welke funkties van literaire teksten daarmee in strijd zijn en dus moeten worden aangemerkt als een situatie die veranderd moet worden. Lezen als middel tot herstel van emotioneel evenwicht bijvoorbeeld is een te weinig onderzocht probleem zowel naar aard als naar samenhang ervan met de persoonlijke ontwikkeling. Wellicht denkt Fokkema (1985) in deze richting als hij het onderzoek naar de esthetische ervaring als potentieel maatschappelijk relevant aanmerkt. De esthetische ervaring, volgens Fokkema ten onrechte als een luxe beschouwd, ‘is een in principe voor ieder toegankelijke bron van levensvreugde, een remedie tegen saaiheid, verveling en onlust’ (p. 259). Kennis ervan zou lezers en recipiënten van andere kunsten ten goede kunnen komen. Een en ander neemt niet weg dat er effekten van literaire teksten bestaan die zonder meer als negatief te bestempelen zijn; het gaat in deze gevallen dus om een niet-acceptabel deelproces in het literaire systeem (een voorbeeld geef ik onder in punt 3). De funktie van literatuur, vervolgens, moet niet met de kritische en/of de innovatieve gelijk gesteld worden. Finke geeft enkele voorbeelden van ‘Veränderungsmöglichkeiten von Literaturprozesse’. Uit empirisch onderzoek kan worden opgemaakt dat de receptiekwaliteit afhankelijk is van de komplexiteit van literaire teksten. Hij konstateert dan het volgende probleem: ‘Auch dies benachteiligt wiederum sowohl die Autoren anspruchsvoller Texte, wie die Rezipienten, letztere insofern, als ihnen offenbar der Gehalt anspruchsvollerer Texte weniger zugänglich ist, als der trivialerer Textsorten’. (Finke, 1982, p. 94) Een verandering zou kunnen worden nagestreefd door in het literatuuronderwijs de angst voor moeilijke teksten te reduceren door de interpretatieaktiviteit, die z.i. toch op verkeerde vooronderstellingen is gebaseerd, door ‘eine Erziehung zu abstrakt-spielerischen Fähigkeiten und Erlebnismöglichkeiten zu ersetzen.’ (p. 94; cf. ook Schmidt en Zobel, 1980, p. 207) Ik noem dit voorbeeld -er zijn er nog meer - te geven - omdat het erop lijkt dat de opvattingen met betrekking tot de funktie van literatuur zoals die in de hermeneutische diskussie een rol spelen als poetikale norm onverkort worden aangehouden. De mogelijke hedonistisch-individuele, kognitief-reflexieve en moreel-sociale funkties die Schmidt (1980) aan literatuur toeschrijft, worden dan onnodig ingeperkt en als men hypothetisch het specifieke van literatuur ziet in een optimale kombinatie van die funkties, dan nog moet er met verschillende optima rekening worden gehouden. | ||||||||||||||||||
[pagina 360]
| ||||||||||||||||||
Tot slot wijs ik nog op de centrale rol die de wetenschapper in de visie van Finke blijft vervullen. Deze zou m.i. signalen van aktanten in het literaire systeem en daarbuiten moeten opvangen die een bepaalde onderzoeksvraagstelling suggereren en op ‘Veränderungsbereitschaft’ (Hauptmeier en Schmidt, 1985, p. 185) van die aktanten kunnen wijzen. Daarnaast zijn er nog de literatuurinterne en -externe belanghebbenden die om kennis kunnen vragen, een verschijnsel dat zich althans in geïnstitutionaliseerde vorm nog maar zelden in de literatuurwetenschap voordoet. Ondanks deze overwegingen lijkt er voldoende aanleiding te bestaan de diskussie over de maatschappelijke relevantie van de literatuurwetenschap met enige scepsis te bezien. De weg naar de praktijk via theoretische diskussie en empirische toetsing (Finke, 1982, p. 100) lijkt ontmoedigend lang, zeker als men denkt aan de - inmiddels trouwens gekritiseerde (Groeben, 1985) - pretentie van de theorie het hele literaire systeem te modelleren. De keuze voor een bepaalde onderzoeksvraag lijkt vaak enigszins onzuiver, omdat bij elk onderzoek gemakkelijk de toepassingsmogelijkheden (achteraf) bedacht kunnen worden. Theoretisch en praktisch is vrijwel alles plausibel te maken. Het postuleren van de ‘Anwendungsorientiertheit’ - voor de empirische literatuurwetenschap niet zo exklusief als Finke wel voorstelt (cf. bijv. Groeben, 1974 en 1979; Groeben en Scheele, 1975) - lijkt weleens een even zelfreproduktief karakter te krijgen als de aan de traditionele literatuurwetenschap verweten aanspraak op ‘Bildung’, ‘Kulturvermittlung’ en ‘Erhaltung eines historischen Bewusstseins’ (Finke, 1982, p. 76). Toch kan de vraag of de literatuurwetenschap praktisch relevant kan worden niet vervangen worden door die of zij het moet worden, als men het morele uitgangspunt en de waarde van empirische kennis erkent. Ik noem zes strategieën met behulp waarvan wellicht geprobeerd kan worden het genoemde doel enigszins naderbij te brengen. Ze hangen onderling nauw samen en overlappen elkaar gedeeltelijk; ze betreffen vooral het gebied van de literaire receptie, maar deze inperking is niet principieel. | ||||||||||||||||||
1.De empirische literatuurwetenschap moet er toe over gaan haar pretentie als ‘Problemlösungsinstanz’ (cf. Schmidt, 1982) te kunnen fungeren daadwerkelijk op eigen initiatief te realiseren. In het overigens aan konflikten niet zo rijke Nederlandse literaire leven werd dit jaar naar aanleiding van het verschijnen van de roman ‘Mystiek lichaam’ van Frans Kellendonk de kwestie van het anti-semitische boek weer volop aktueel. De literatuurwetenschap kan op minstens twee manieren aan de diskussie bijdragen: | ||||||||||||||||||
[pagina 361]
| ||||||||||||||||||
door in overweging te geven dat de vraag of een boek nu wel of niet anti-semitisch is verkeerd is gesteld op grond van een polyfunktioneel tekstbegrip, waarmee betekenisgeving een bijvoorbeeld groepsspecifieke aangelegenheid is geworden. Vervolgens door empirisch onderzoek te verrichten naar de betekenisgeving, de waardering en het werkelijk effekt van een dergelijke tekst. Bepaalde argumenten in de diskussie kunnen zo ontkracht worden op grond van empirische kennis. | ||||||||||||||||||
2.Ik wil hier slechts enkele opmerkingen maken over de literatuurdidaktiek dat als een toepassingsgebied bij uitstek van receptie-onderzoek beschouwd wordt door literatuurwetenschappers van uiteenlopende herkomst. De verhouding tussen de literatuurwetenschap en de literatuurdidaktiek is meestal als volgt. De dominante stroming in de literatuurwetenschap verschaft een norm, die als leerdoel of als centrale komponent van een komplex leerdoelen fungeert. Op grond van de receptiegeoriënteerde literaire hermeneutiek of de kritische hermeneutiek bijv. wordt de realisering van de innoverende en bewustmakende funktie van literatuur als norm gesteld (cf. de verschillende bijdragen in de bundel van Mainusch, 1979). Schmidt (1979, 1982) stelt als norm de optimale, kritische en kompetente deelneming aan - en ook de analyse van- het handelen in het literaire systeem en hij hoopt dat de leerlingen daartoe gemotiveerd kunnen worden door hen over de ‘gesellschaftliche Stellenwert’ van literatuur, lees de potentieel innoverende funktie van literatuur, te informeren. Empirische kennis kan worden ingezet om de realisering van de leerdoelen naderbij te brengen. De facto blijft het onderzoek steken in een fase die een optimaal gebruik van die kennis belemmert. Zo noemen Heuermann, Hühn en Röttger (1982) de dysfunktionaliteit van receptieproces en leerdoel als aanleiding van hun grootschalige onderzoek dat als diagnosestelling beïnvloedbaarheid en veranderbaarheid van de receptie ‘prognostizierbar’ moet maken en het formuleren van leerdoelen realistisch funderen kan. De didaktische konsekwentie van hun onderzoek houdt echter niets anders in dan dat als norm de ideale, adekwate receptie en het kennisnemen van de ‘ungewohnte Sichtweise’ die literatuur biedt blijft fungeren en dat aanbevolen wordt de ‘motivationale Anreize von ästhetischen Texten zu verstärken, um die Rezeptionsqualität zu fördern’ (p. 583). N.a.v. mijn identifikatie-onderzoek doe ik ook niet meer dan suggesties leveren (bijv. het ter diskussie stellen van de identifikatie-ervaring bij het lezen van triviale en literaire teksten om | ||||||||||||||||||
[pagina 362]
| ||||||||||||||||||
het inzicht in het eigen leesgedrag te vergroten) om een receptiewijze te realiseren, waarbij zowel emotionele en kognitieve komponenten volledig tot hun recht komen. Empirisch vervolgonderzoek naar effekt van methoden, werkvormen, en dergelijke, waarin als eerste stap konklusies uit het empirisch receptieonderzoek zijn verwerkt, ontbreekt voorzover ik zie, nagenoeg. Ook m.b.t. de vanuit specifiek didaktische hoek komende voorstellen, zoals bijvoorbeeld de dialogische methode waarmee Müller-Michaels (1985) de ‘Dialog zwischen rezipierendem Subjekt und rezipiertem literarischem Objekt’ tracht te openen, ontbreekt te zeer empirisch onderzoek naar het effekt van de methode en naar het effekt van verschillende methoden. | ||||||||||||||||||
3.Een taak van de literatuurwetenschap is zeker de resultaten van reeds verricht empirisch onderzoek, waartoe ook relevant psychologisch en sociologisch en algemeen-esthetisch onderzoek te rekenen valt, op grond van een bepaalde probleemstelling te verzamelen en te evalueren (cf. Groeben, 1982; Klemenz-Belgardt, 1982). De konceptie van de empirische literatuurwetenschap mag dan nieuw zijn, dat wil niet zeggen dat er al niet een groot reservoir aan empirische kennis is, dat met het oog op veranderingen in het literaire systeem kan worden ingezet. Zo heeft bijvoorbeeld Landwehr (1981) gewaarschuwd tegen literaire teksten waarin de oorlog wordt misbruikt door hem te heroïseren. Door een scheiding van oorlog enerzijds en politiek en ethiek anderzijds wordt het mogelijk de oorlog voor te stellen als een situatie waarin positieve deugden (kameraadschap, en dergelijke) worden geaktiveerd. Als voorbeeld noemt Landwehr de triviale reeks van de zgn. Landser-romans. De uit een inhoudsanalyse afgeleide veronderstellingen met betrekking tot de funktie van deze romans toetste Geiger (1975) met ‘positief’ resultaat. Volgens Geiger kunnen de Landser-romans hun invloed slechts uitoefenen, als er sprake is van ‘gunstige’ receptievoorwaarden. Zo stelt hij bijvoorbeeld vast, dat de leerlingen de Landser-romans erg geloofwaardig vinden; het toekennen van deze kwalifikatie zou verband houden met de geringe historische kennis van de leerlingen. Volgens Geiger is gebleken uit onderzoek naar massa-kommunikaite, dat de invloed van geloofwaardige teksten groter is dan die van niet-geloofwaardige. Ik hoef hier niet verder op in te gaan. Richtlijnen voor een didaktisch experiment, waarin getracht wordt de beslist als negatief te beoordelen receptiesituatie te veranderen, worden door Geiger reeds gegeven. | ||||||||||||||||||
4. | ||||||||||||||||||
[pagina 363]
| ||||||||||||||||||
Stel dat studenten Nederlands geestdriftig geraakt zijn door een interpretatie van de roman ‘Pastorale 1943’ van Simon Vestdijk, waarin aangetoond wordt dat in de roman het verzet ironisch wordt teruggebracht tot menselijke proporties en stel dat hun visie op bepaalde historische verschijnselen daardoor is gewijzigd. Stel dat deze studenten, eenmaal leraar geworden, hetzelfde effekt op hun leerlingen weten over te brengen, die ook nog eens in hun leesmotivatie zouden worden versterkt. Deze veranderingen in het literaire systeem zouden dan geheel zonder inmenging van welke empirisch literatuurwetenschappelijke aktiviteit dan ook maar tot stand zijn gekomen. De hermeneutische literatuurwetenschap heeft haar funktie gerealiseerd, die erin bestaat literaire teksten beschikbaar te maken en te houden, ‘ohne den gesellschaftliche Kommunikation verkummern muss’, zoals Stierle (1975) het uitdrukt. Het verwijt dat Finke de traditionele literatuurwetenschap doet, namelijk dat zij niets tot het maatschappelijk nut heeft bijgedragen, is onhoudbaar en ook onnodig en inkonsekwent. Immers, het sterke punt van Finke is dat hij een onderscheid maakt en handhaven wil tussen degenen die het literaire systeem analyseren en degenen die erin handelen. Als de traditionele literatuurwetenschap niet aan haar funktie voldoet, zou Finke dat moeten beschouwen als een probleem dat om een oplossing vraagt. Uit mijn eerdere overwegingen dat bij het zoeken naar een oplossing de aktanten zelf betrokken dienen te worden volgt, dat verandering in deze situatie het streven betekent naar een verbetering in de uitvoering van de taken die de traditionele literatuurwetenschap zichzelf stelt, ‘Kulturvermittlung’, en dergelijke. Laten we in dit geval spreken van kulturele relevantie. De eerder ingevulde maatschappelijke relevantie van de empirische literatuurwetenschap zou er dan in kunnen bestaan dat er een nieuw type onderzoek wordt verricht naar het funktioneren van de traditionele literatuurwetenschap, zodat uitsluitsel kan worden verkregen over de vraag of zij kultureel relevant is. Zo kan bijvoorbeeld worden nagegaan of de aandacht die in de interpretatiepraktijk aan een auteur wordt besteed en de inhoud van bepaalde interpretaties enige korrelatie vertoont met de plaats van die auteur in zijn werk ‘im Horizont der Welt’, alweer volgens Stierle. Mijn vierde aanbeveling met betrekking tot hermeneutische en empirische posities houdt dus in feite niets anders in dan dat er een eerlijke afweging komt van elkaars sterke en zwakke kanten in het netwerk van wetenschappelijke, kulturele en maatschappelijke relevantie, zonder dat men elkaar bij voorbaat een louter heuristische rol of slechts het produceren van triviale feiten toedenkt. | ||||||||||||||||||
[pagina 364]
| ||||||||||||||||||
5.Het vijfde en zesde punt betreffen elk de noodzakelijke inhoudelijke koncentratie, elk met een ander accent. Van belang voor het bereiken van maatschappelijke relevantie lijkt mij de erkenning van het bestaan van werkelijke kumulatieve onderzoeks-tradities. Het thema daarvan zou het nu in aansluiting bij de kognitieve psychologie beginnend onderzoek naar het literaire ‘Verstehen’ kunnen zijn, omdat met de beweerde specifieke kenmerken daarvan een belangrijke funktie van de literatuur en de literatuurwetenschap in het geding is. Het gaat daarbij om empirisch onderzoek naar de werkzaamheid van de esthetische konventies (Schmidt, 1980), waardoor het lezen van literaire teksten zich onderscheidt van het lezen van niet-literaire teksten. | ||||||||||||||||||
6.Men behoeft wel geen beroep te doen op Adorno's roep om een ‘Aufarbeitung der Vergangenheit’ of op zijn uitspraak ‘die Forderung, dass Auschwitz nicht noch einmal sei, ist die allererste an Erziehung’ (Adorno, 1970, p. 92), om het belang van het onderzoek naar de receptie van de Tweede Wereldoorlog in de literatuur te verdedigen. Talrijke tekenen zijn waar te nemen die de keuze van het thema verder rechtvaardigen: de konflikten in het literaire systeem betreffen nogal eens de verwerking van de oorlog in de literatuur; enerzijds is er op sommige scholen een grote belangstelling voor oorlogsliteratuur te konstateren, anderzijds zeggen literatuurdidaktici de behoefte te ervaren de periode van de Tweede Wereldoorlog via de literatuur in het bewustzijn te roepen (voor het Duitse taalgebied de reeds genoemde Müller-Michaels; w.b. Nederland kan gewezen worden op bijv. ‘De universiteit van Auschwitz’, een projekt van het Algemeen Pedagogisch Studiecentrum. Natuurlijk zijn er verschillen met betrekking tot de Duitse en Nederlandse houding ten opzichte van de oorlog.) Ook buiten het literaire systeem doen zich verschijnselen voor die onderzoek naar het thema rechtvaardigen en er wordt zelfs expliciet om kennis daaromtrent gevraagd (cf. De Swaan, 1985). De kans bruikbare kennis te verzamelen bestaat wellicht, wanneer zo'n aspekt van literatuur en maatschappij zo uitvoerig mogelijk bestudeerd wordt, dat wil zeggen met aandacht voor zoveel mogelijk tekstsoorten en het receptiegedrag van zeer uiteenlopende groepen lezers, alsmede voor de rol van de letterkundestudie. Bij het streven theoretische, empirische en praktische ‘Erkenntnisinteressen’ van meet af aan parallel te laten lopen, behoeft de noodzakelijk lange fase van theoretisch en empirisch onderzoek door het | ||||||||||||||||||
[pagina 365]
| ||||||||||||||||||
steeds op hetzelfde probleem georiënteerde uitgangspunt niet als frustrerend te worden ervaren. Zelf heb ik gekozen voor deze onderzoeksstrategie aan de hand van het thema van de Tweede Wereldoorlog - vanzelfsprekend zijn andere thema's mogelijk - en ik heb de mogelijkheid van het gebruik van kennis in enkele voorbeelden reeds aangeduid. Het gaat daarbij in feite telkens om het bepalen van de waarden van de variabelen in de volgende reeks: welke selektie teksten kan het beste op welke wijze aan wie worden doorgegeven om een bepaald doel te bereiken? Ik geef nog twee voorbeelden uit lopend onderzoek. (1) In een literatuurdidaktisch experiment wordt nagegaan welke lesmethode een beoogd effekt, namelijk het bewustmaken van de gekompliceerde schuldvraag aan de hand van teksten over kollaboratie en verzet, het meest nabij brengt. (2) Hoe is het mogelijk aan de subjektieve wensen met betrekking tot de funktie van literatuur die door het overgrote deel van de Joodse gemeenschap wordt geuit - namelijk binding met de traditie, kennis doorgeven aan de tweede generatie, troost, uitingsmogelijkhedentegemoet te komen? Middelen lopen uiteen van therapeutische aktiviteiten via literair-historisch onderzoek tot het informatie verstrekken in de media. Theoretische relevantie verkrijgt deze vraagstelling o.a. door het erin geïmpliceerde onderzoek naar de esthetische ervaring. Zo is bijvoorbeeld al gebleken dat de door Schmidt gepostuleerde konventies om de receptie van esthetische teksten te beschrijven voor deze groep - en trouwens ook voor de leden van het voormalige verzet - maar gedeeltelijk bruikbaar en ook gedeeltelijk onjuist zijn. Ik ga hier verder niet op in, omdat ik mijn betoog vooral programmatisch-praktisch heb bedoeld.
Van de maatschappelijke relevantie van de literatuurwetenschap kan op dit moment nog geen overtuigend beeld worden geschetst. De aanklacht van Finke kan slechts met een pleidooi beantwoord worden. Desondanks mag de vraag naar de maatschappelijke relevantie bij een gesprek tussen ‘Empirik’ en ‘Hermeneutik’ niet vergeten worden. | ||||||||||||||||||
[pagina 366]
| ||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||
[pagina 367]
| ||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||
[pagina 368]
| ||||||||||||||||||
|
|