Voortgang. Jaargang 7
(1986)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||
Werkwoordclustering in de voltooide tijdGa naar eind*
| |||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||
1. InleidingEr is in de loop der tijd herhaaldelijk aandacht besteed aan het verschil tussen de zogenaamde ‘lange’ en ‘korte’ infinitief, resp. een infinitief met te ervoor en een infinitief zonder te (ook wel ‘kale’ infinitief), zonder dat een specifieke rol kon worden toegekend aan de aan- of afwezigheid van te. Zo de aan- of afwezigheid van te een funktie heeft, is deze blijkbaar niet makkelijk te doorgronden. Bovendien konstateerde men dat in het gebruik van te een ontwikkeling te bespeuren is - het gebruik van te is in de loop der tijd toegenomen - hetgeen de situatie niet duidelijker maakt. Van Helten (1891:220) merkte op dat ‘het Dietsch ten opzichte van het gebruik eener afhankelijke onbep. wijs, zonder te, heel wat conservatiever [was] dan de hedendaagse taal’.Ga naar eind1.) Ook Overdiep (1949:382) konstateert een toenemend gebruik van de infinitief met te, waarbij hij opmerkt dat de infinitief met te door de betekenis van te een ‘sterker werkwoordelijk karakter’ heeft dan de infinitief zonder te. Lambooy (1963:110) stelt in zijn artikel over de korte infinitief dat we bij de lange infinitief te maken hebben met ‘een andere werkwoordsvorm’ dan bij de korte infinitief, ‘die niet alleen aan andere valentie heeft, maar dan zeer waarschijnlijk ook wel een andere betekenis, al is dat betekenisverschil stellig niet erg opvallend’. Hij gaat op dat vermeende betekenisverschil niet nader in. In de ANS (1984:571) wordt het optreden van te in infinitiefkonstrukties in verband gebracht met het al of niet ‘groepsvormend’ gebruik van werkwoorden zonder verplicht te, en wel: de werkwoorden helpen en leren. ‘Met een infinitief zonder te zijn deze werkwoorden in de standaardtaal verplicht groepsvormend, met een infinitief met te zijn ze niet groepsvormend’. Een werkwoord is groepsvormend volgens de ANS, wanneer het met andere werkwoordelijke delen een (ondoordringbare) werkwoordelijke eindgroep vormt in een bijzin (zin met ‘achter-pv’, vgl. ANS blz.516). Wanneer sprake is van groepsvormend gebruik van een werkwoord, hebben we te maken met een konstruktie waarin een werkwoordcluster optreedt, terwijl bij niet groepsvormend gebruik een konstruktie ontstaat met mogelijk een beknopte bijzin met te + infinitief als werkwoordelijke kern.Ga naar eind2.) De volgende zinnen geven de bedoelde oppositie weer (ANS blz. 571):
| |||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||
Vervolgens brengt de ANS het al dan niet groepsvormend gebruik van helpen en leren in verband met het vormen van voltooide tijden met een vervangende infinitief of met een voltooid deelwoord. Dit verband wordt voorgesteld als een maksimale oppositie: er is sprake van groepsvorming (werkwoordclustering), dan wordt in de voltooide tijd een vervangende infinitief gebruikt; is er geen sprake van groepsvorming, dat staat er een voltooid deelwoord, vgl. de volgende zinnen (ANS blz. 571):Ga naar eind3.)
Heel direkt valt uit het bovenstaande af te leiden dat bij de werkwoorden leren en helpen het gebruik van te niet te verenigen is met het groepsvormend gebruik van die werkwoorden. In de werkwoordclusters in (1), (3), (5) en (7) is te afwezig. Het is bekend dat de vervangende infinitief (‘Infinitivus Pro Participio’, kortweg IPP) slechts voorkomt in een geclusterde werkwoordgroep. Indirekt valt nu uit het bovenstaande af te leiden dat het gebruik van helpen en leren als IPP niet te verenigen is met de aanwezigheid van te. Het afwezig zijn van te (of mogelijkheid daarvan) in infinitiefkonstrukties werd door Van Helten (1892) en Stoett (1923) reeds in verband gebracht met het mogelijk optreden van een ‘Infinitivus Pro Participio’ in de voltooide tijd. Beiden konstateren dat de mogelijkheid van het optreden van een IPP uitsluitend beperkt blijkt te zijn tot ‘de verba, welke steeds of regelmatig dien afhankelijke infin. zonder te bij zich hadden’ (Van Helten blz. 175). Op grond van het bovenstaande hebben we een beeld gekregen over de rol van te in infinitiefkonstrukties dat we als volgt kunnen samenvatten. Het al of niet (mogelijke) optreden van te wordt enerzijds in verband gebracht met werkwoordclustering en anderzijds met het optreden van een IPP in een werkwoordcluster: te blijft weg in werkwoordclusters, in het bijzonder wanneer er een IPP aanwezig is. Wanneer we dit beschouwen als een soort ideaal patroon - zeker daar waar sprake is van een keuzemogelijkheid in het gebruik van te - dan kunnen we ons afvragen wat hier | |||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||
aan de hand is. Kunnen we stellen dat het optreden van te onverenigbaar is met het optreden van een IPP in het bijzonder, of kunnen we zeggen dat het optreden van te in strijd is met werkwoordclustering in het algemeen, zoals we zien bij leren en helpen? Het is niet vruchtbaar om het probleem op deze manier te formuleren. Daarvoor zouden we eerst meer inzicht moeten hebben in de rol van te in infinitiefkonstrukties in het algemeen, om nog maar te zwijgen over andere gevallen waarin te + infinitief verschijnt.Ga naar eind4.) Bovendien kunnen we konstateren dat het ideale patroon waar we nu van uitgegaan zijn zich in de praktijk niet altijd zo manifesteert: het optreden van te in werkwoordclusters is niet uitzonderlijk, vgl. (10) en (11), zelfs niet wanneer in de voltooide tijd een IPP verschijnt, zoals in (12):
Bovenstaande benadering vraagt een beantwoording van de volgende vragen: a) wat is de funktie van werkwoordclustering; b) wat is de funktie van het gebruik van een infinitief tegenover dat van een voltooid deelwoord en c) wat is de funktie van te. Ik wil me op deze plaats beperken tot de konstrukties in de voltooide tijd waarin sprake is van werkwoordclustering met een IPP, tegenover de beknopte-bijzinkonstruktie. | |||||||||||||||||||||
2. Werkwoordclustering in de voltooide tijd2.1 Infinitief in plaats van voltooid deelwoordIn de ANS wordt een regel voor het optreden van een IPP geformuleerd zonder dat daar de rol van te bij wordt betrokken. Wel wordt het optreden van een IPP in verband gebracht met werkwoordclustering.
‘Als een hulpwerkwoord dat een infinitief met of zonder te als verbaal complement heeft, in een voltooide tijd gezet wordt, heeft dat hulpwerkwoord in het algemeen niet de vorm van een voltooid deelwoord, maar van een infinitief. Anders gezegd: in de combinatie “hulpwerkwoord van tijd + ander hulpwerkwoord (+te) + infinitief” komt het “andere hulpwerkwoord” voor in de vorm van een infinitief [...]’ (ANS blz.523) | |||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||
Twee bladzijden verderop wordt in een ‘opmerking’ het volgende toegevoegd: ‘De vervangende infinitief in voltooide tijden komt alleen voor bij hulpwerkwoorden, die [...] altijd groepsvormend zijn’. Met andere woorden: een IPP komt alleen voor in werkwoordclusters, terwijl het werkwoord waarvan een IPP is gevormd, op grond van het ‘groepsvormend’ gebruik een hulpwerkwoordstatus krijgt toegekend.Ga naar eind5.) Vervolgens wordt opgemerkt: ‘Aangezien veel werkwoorden zowel groepsvormend als nietgroepsvormend optreden, zijn vaak van hetzelfde werkwoord voltooide tijden met een vervangende infinitief zowel als met een voltooid deelwoord mogelijk’. Blijkens de gegeven voorbeelden wordt bedoeld dat wanneer een werkwoord niet-groepsvormend wordt gebruikt en dan dus een zelfstandig werkwoord is, het als voltooid deelwoord voorkomt in een konstruktie met een beknopte bijzin. In deze voorstelling wordt de vorm van de infinitief in de plaats van een voltooid deelwoord gezien als onlosmakelijk verbonden met de clusterkonstruktie. | |||||||||||||||||||||
2.2. TeBij werkwoorden als proberen, beginnen, menen enz. is het optreden van te wanneer ze als IPP in een werkwoordcluster voorkomen geenszins storend te noemen. De situatie is niet zo simpel dat we kunnen stellen dat de afwezigheid van te onlosmakelijk verbonden is met werkwoordclustering of met IPP-vorming. Toch kunnen we konstateren dat van de werkwoorden die in de ANS ‘verplicht groepsvormend’ worden genoemd en die in de voltooide tijd als IPP voorkomen, slechts een klein aantal altijd van te vergezeld wordt: dienen te, weten te, plegen te, believen te, gelieven te, (be)horen te, vermogen te. Vanwege de kombinatie van verplichte werkwoordclustering, verplicht te en verplicht IPP in de voltooide tijd, zijn ze problematisch in het licht van het hierboven geschetste ideale patroon. Bij een veel grotere groep werkwoorden blijft te altijd achterwege wanneer ze verplicht groepsvormend zijn. In de voltooide tijd treedt altijd een IPP op: kunnen, willen, moeten, mogen, laten, vinden, horen, zien, voelen, komen, gaan, blijven, doen, wezen, staan, zitten, hangen, lopen. Deze werkwoorden gedragen zich bij voorkeur volgens het ideale patroon: in het gevormde werkwoordcluster blijft te altijd weg en wordt een IPP gevormd. De resterende werkwoorden, die altijd vergezeld worden door te, kennen zoals de ANS al aangaf, twee mogelijkheden: ze worden soms gebruikt in een clusterkonstruktie en soms niet. Strikt genomen geldt de regel voor het optreden van een IPP die in de ANS wordt geformuleerd (blz.523) niet | |||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||
voor deze werkwoorden: het optreden van een IPP in de voltooide tijd is niet meer ‘in het algemeen’ voorspelbaar, maar hangt af van het al of niet optreden van het betreffende werkwoord als onderdeel van een geclusterde werkwoordgroep, vgl. (13) tot en met (18):Ga naar eind6.)
De werkwoorden helpen en leren krijgen in de ANS (terecht) een aparte behandeling. Ze zijn bijzonder vanwege het feit dat ze tegelijkertijd niet verplicht groepsvormend zijn en niet verplicht te bij zich hebben. Ze nemen hierdoor een positie in tussen aan de ene kant de te-loze werkwoorden, die verplicht groepsvormend zijn en aan de andere kant de niet verplicht groepsvormende werkwoorden die altijd van te vergezeld worden. Wellicht is het mogelijk aan de hand van een bestudering van juist deze werkwoorden iets meer te weten te komen over de eigen rol van te. Voordat we daartoe overgaan, wil ik echter proberen iets meer te zeggen over het verschil in betekenis tussen de twee mogelijke konstrukties in de voltooide tijd, bij werkwoorden die zowel in een clusterkonstruktie (als IPP) kunnen optreden als in een beknopte- bijzinkonstruktie. In eerste instantie beschouwen we de werkwoorden waarbij te altijd aanwezig is, zodat we de rol van te voorlopig even kunnen laten rusten. | |||||||||||||||||||||
3. InterpretatieverschillenMet hetzelfde gemak waarmee Van den Toorn (1977:198) kan beweren dat er geen betekenisverschil is tussen de gevallen (19) en (20), kan Duinhoven (1975:93) konstateren ‘dat het gebruik van participium of infinitief correspondeert met verschillen in betekenis’ in de zinsparen (21) en (22), en (23) en (24):
| |||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||
Om het betekenisverschil tussen (21) en (22) te typeren, wordt gezegdaldus Duinhoven - ‘dat het participium grotere nadruk krijgt dan de infinitief, dat het werkwoord als deelwoord zelfstandig is, en in het andere geval als hulpwerkwoord dienst doet.’ Als bewijs kan men in (21) het deelwoord en de infinitief ieder een aparte (tijds)modifikatie geven, in tegenstelling tot de groep proberen te ontmoeten in (22), die in zijn geheel slechts één (tijds)modifikatie duldt. Naar aanleiding van het verschil tussen (23) en (24) signaleert Duinhoven in een voetnoot (blz. 93, noot 12) dat (23) dubbelzinnig is, in tegenstelling tot (24).Ga naar eind7.) Hij veronderstelt dat de genoemde verschillen verband houden met de al of niet aanwezige ‘nauwere binding der twee werkwoorden’, maar werkt die veronderstelling niet nader uit. Ponten (1971) baseert zijn verklaring voor het ontstaan van de konstruktie met een IPP grotendeels op het verschil in betekenis dat er is of gevoeld wordt tussen de konstruktie met een IPP tegenover de konstruktie met een voltooid deelwoord. Ook hier wordt het gevoelde betekenisverschil verondersteld, maar niet verder beschreven. Wanneer we proberen een gevoeld betekenisverschil onder woorden te brengen tussen de zinnen (19) en (20), (21) en (22), (23) en (24) en ermee verwante paren, grofweg het verschil tussen de beknopte-bijzin-konstruktie en de clusterkonstruktie in de voltooide tijd, dan begeven we ons (onbeslagen) op glad ijs. Het betreft telkens in meer of mindere mate subtiele verschillen, moeilijk te beschrijven, mede aangezien er geen eenduidige middelen bestaan. Toch denk ik dat het de moeite waard is na te gaan of het gevoelde verschil, dat bijvoorbeeld geduid is met behulp van de noties ‘hulpwerkwoord’ versus ‘zelfstandig werkwoord’, te beschrijven is als een systematisch verschil in interpretatief effekt dat door deze konstrukties wordt opgeroepen. We hebben gezien dat er in de ANS van wordt uitgegaan dat een IPP in een werkwoordcluster een hulpwerkwoord is. De status van hulpwerkwoord wordt toegekend op grond van het feitelijk syntaktisch gebruik in een zin. Eerder hebben anderen er al op gewezen dat de IPP zich gedraagt als een hulpwerkwoord: het werkwoord als IPP verliest zijn zelfstandige waarde. Zowel Ponten (1971:235/236) als Duinhoven (1975:93) benadrukken vooral de semantisch ondergeschikte funktie van de IPP in een werkwoordcluster. Ponten wijst erop ‘dat het optreden van de IPP slechts mogelijk schijnt te zijn bij werkwoorden die, wanneer ze een hechtere eenheid met een begeleidende verbale inhoud vormen, daaraan een modificerende waarde verlenen’. Zo vindt Duinhoven ‘de semantische | |||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||
onderschikking van de “infinitivus pro participio” aan de tweede infinitief van onmiskenbaar belang’ voor het begrip van de konstruktie. Eenmaal vastgesteld hebbend dat de IPP in een werkwoordcluster een hulpwerkwoord is, terwijl het voltooid deelwoord in een beknopte-bijzinkonstruktie een zelfstandige funktie heeft, kunnen we ons afvragen hoe we die verschillen in betekenis het beste kunnen duiden. Zowel Ponten als Duinhoven wijzen in verband met het ontstaan van de IPP op de ‘semantische verschuiving binnen het part. pret.’ (Ponten), oftewel ‘de ontwikkeling van voltooid deelwoord naar verleden deelwoord’ (Duinhoven). Of deze ontwikkeling en hoe deze ontwikkeling van invloed is geweest op het ontstaan van de konstruktie met een IPP en het gebruik van een infinitief daarin, laat ik verder buiten beschouwing; wel wil ik de gedachte dat met de betekenis van een voltooid deelwoord kan worden ‘geschoven’ in verband brengen met het verschil in betekenis tussen de clusterkonstruktie en de konstruktie met een beknopte bijzin. | |||||||||||||||||||||
3.1. De kombinatie hebben/zijn + voltooid deelwoordWat de betekenis betreft is de ontwikkeling van het participium preteritum als volgt beknopt weer te geven.Ga naar eind8.) Het participium van een werkwoord duidde oorspronkelijk de (andere) toestand aan waarin iemand of iets was gebracht of geraakt (of nog verkeerde). Nadat de omschreven vormen van het perfektum (met hebben en zijn) waren ontstaan, behield de konstruktie in eerste instantie dezelfde funktie. Vervolgens kreeg zij daarnaast de funktie aan te geven dat iets of iemand een handeling had verricht, zodat iets of iemand in een bepaalde toestand was geraakt, waarbij de nadruk of de handeling zelf kwam te liggen in plaats van op de daaruit voortgevloeide toestand. De nieuwe funktie van het perfektum ontwikkelde zich naast het ontstaan van de nauwere verbinding van het werkwoord hebben of zijn met het participium waarbij het (hulp)werkwoord zijn zelfstandige betekenis verloor. Deze ontwikkeling heeft tot gevolg gehad dat in het hedendaagse Nederlands een karakterisering van de voltooide tijd mogelijk is, waarbij, afhankelijk van de manier waarop die voltooide tijd gebruikt wordt, in het ene geval de nadruk komt te liggen op de toestand die weergegeven wordt en in het andere geval de nadruk legt op de totstandkoming ervan.Ga naar eind9.) De eerste funktie van het perfektum is het meest oorspronkelijk: ze is direkt afgeleid van de oorspronkelijke perfektieve betekenis van het participium. Ik zal dit de perfektische funktie van het perfektum noemen. De tweede funktie is jonger en direkt verbonden met de plaats die het perfektum heeft in het huidige systeem van de werkwoordstijden. Deze | |||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||
laatste funktie zal ik aanduiden met de temporele funktie van het perfektum. Hoewel we het bestaan van deze beide funkties kunnen erkennen, is het in sommige gevallen niet goed mogelijk ze te onderscheiden. Vaak gaat het om in elkaar overlopende gebruikswijzen, vooral wanneer het participia betreft (met hebben en zijn) die niet éénduidig een nominale (adjektivische) waarde hebben. Vergelijk de volgende zinnen (afkomstig uit Janssen (1986)):
In (25) heeft is omringd een ‘gebeurlezing’ (Janssen), waarbij de gedachte wordt opgeroepen van een omringingsproces. Ook in (26) is er sprake van een voltooiing van een omringingsproces of -handeling. De ‘diversiteit van lezingen’ die (27) kan hebben, wordt door Janssen als volgt weergegeven (Janssen (1986:66)):
‘De eerste lezing kan kort worden weergegeven als: “er staat een lijfwacht om de president heen”; de tweede als: “er is een lijfwacht om de president heen gaan staan”; de derde als: “er is voor gezorgd dat er een lijfwacht om de president heen staat”. [...] In de eerste lezing wordt de zin opgevat als de beschrijving van een toestand geldend voor een president die ten tijde van de uiting leeft; de toestand bestaat bij de gratie van een lijfwacht die ten opzichte van de president in een omringingsrelatie staat; hoe de toestand is ontstaan, doordat de lijfwacht zich rond de president heeft opgesteld, dan wel doordat de lijfwacht bijvoorbeeld op last van het ontvangende land om de president geplaatst is, doet er niet toe. In de tweede lezing wordt de zin opgevat als de beschrijving van een toestand waaraan voorafgegaan is de handeling waarin de lijfwacht zich rond de president opstelde, in de derde lezing als de beschrijving van een toestand waaraan voorafgegaan is de handeling waarin een instantie, anders dan de lijfwacht, rond de president de lijfwacht opstelde. Aan alle drie lezingen is gemeenschappelijk dat de omringing van de president bestaat in een lijfwacht. Ze verschillen in de constituerende oorzakelijkheid die in de omringing gedacht kan worden’.
Zin (27) geeft zich geen drietal standen van zaken weer. Janssens benadering laat zien dat een zin als (27) gebruikt kan worden in ver- | |||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||
schillende situaties, die - wanneer we ermee te maken hebben - ertoe kunnen leiden dat we die zin begrijpen als respektievelijk: 1. de lijfwacht staat rond de president, 2. de lijfwacht is om de president komen staan en 3. de lijfwacht is om de president komen te staan (vgl. Janssen blz 67). Waar het hier nu om gaat is dat de kombinatie hebben/zijn + voltooid deelwoord een interpretatie krijgt waarbij nu eens de nadruk gelegd wordt op een toestand waarbij de voltooidheid als resultaat van een gebeuren of handeling niet relevant is, zie (28), en in andere gevallen op een door een handeling of gebeuren tot stand gekomen toestand, waarbij de totstandkoming wel degelijk relevant is zie (29).
Duidelijker te herkennen is het verschil in interpretatie van de kombinatie hebben + voltooid deelwoord in gevallen als het volgende:Ga naar eind10.)
Deze zin heeft twee lezingen die korresponderen met de zinnen (31) en (32).
Deze zinnen illustreren dat de kombinatie heeft gebonden in (30) zowel een perfektische funktie kan hebben,Ga naar eind11.) korresponderend met de interpretatie van (31), waarbij de toestand ‘iets gebonden hebben’ wordt benadrukt en de handeling van het binden op de achtergrond wordt geschoven, als een temporele funktie, korresponderend met de interpretatie van (32). De kombinatie heeft gebonden in (32) geeft in eerste instantie aan dat er een bindingshandeling heeft plaatsgevonden die een situatie ‘iets hebben gebonden’ tot gevolg heeft. Vaak is het desbetreffende participium niet duidelijk als een predikatief attribuut op te vatten. Toch is aan de kombinatie hebben/zijn + participium als voltooide tijd in het algemeen een dubbele funktie toe te kennen, afhankelijk van enerzijds de situatie waarin de kombinatie gebruikt wordt en mogelijk anderzijds van de volgorde van de werkwoordelijke elementen onderling.Ga naar eind12.) | |||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||
De twee funkties van de kombinatie hebben/zijn + voltooid deelwoord kunnen als volgt worden beschreven: a) nadruk op het aangeven van een toestand (of resultaat) die het gevolg is van een daarmee korrelerende gebeurtenis (of handeling), aan te duiden als ‘de perfektische funktie’; b) nadruk op het aangeven van een handeling (of gebeurtenis) die na realisatie een daarmee korrelerende toestand tot gevolg heeft, aan te duiden als ‘de temporele funktie’. | |||||||||||||||||||||
3.2. De clusterkonstruktie versus de beknopte-bijzinkonstruktieDe hierboven geschetste in elkaar overlopende gebruikswijzen van de voltooide tijd zijn ook aan de orde bij de konstruktie waar de konstruktie hebben/zijn + voltooid deelwoord ‘aangevuld’ wordt met één (of meer) andere infinitief (of infinitieven). De twee mogelijke konstrukties hebben we eerder gekarakteriseerd als de clusterkonstruktie en de beknoptebijzinkonstruktie. Ik wil laten zien dat het formele aspekt, de aard van de konstruktie waarin een zin in de voltooide tijd zich manifesteert, invloed heeft op de interpretatie die met de verschillende typen zinnen wordt opgeroepen. Beschouw de volgende zinnen:Ga naar eind13.)
Het verschil in de opgeroepen voorkeursinterpretatie tussen de zinnen in (33) en (34) laat zich als volgt beschrijven. In de beknopte-bijzinkonstruktie (34) overheerst de ‘toestandlezing’ van de gehele zin: hier manifesteert zich de perfektische funktie van het perfektum. Het proces en de daaruit voortgevloeide toestand die aangegeven wordt door de werkwoordelijke inhoud van de hoofdzin kan geïnterpreteerd worden als een zelfstandig geheel, als een resultaat van een bepaalde handeling, dat vervolgens nader bepaald wordt door de handeling die uitgedrukt wordt door de infinitief in de beknopte bijzin. Ze staan in verhouding tot elkaar als bepaalde en bepaling. Zo kan de situatie in (34) als volgt geïnterpreteerd worden: hij is begonnen geeft aan dat er met een bepaalde reeks handelingen een begin gemaakt is. Het gemaakte begin wordt nader omschreven met de handeling ‘een roman schrijven’. Of er daarna nog één of meer andere handelingen gevolgd zijn, wordt in het midden gelaten. Bovendien kan niet worden uitgemaakt of het proces van het schrijven | |||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||
nog bezig is. De nadruk in deze ‘perfektische’ interpretatie ligt op het feit dat er een toestand is die beschreven kan worden als: ‘er is in het verleden een begin gemaakt met iets dat nader omschreven wordt als “een roman schrijven”’, vgl. (35):
In (33) is het mijns inziens door de aanwezigheid van de geclusterde werkwoordgroep onmogelijk dat deze interpretatie wordt opgeroepen. Het cluster beginnen te schrijven vormt zowel een syntaktische als een semantische eenheid. Er is hier geen sprake van eenzelfde verhouding tussen bepaalde en bepaling als in (34). De konstruktie waarin een dergelijke werkwoordclustering optreedt, brengt met zich mee dat de handeling die uitgedrukt wordt door de tweede infinitief (schrijven) geïntegreerd wordt met de in het perfektum uitgedrukte handeling (de IPP). Het gevolg hiervan is dat er grote nadruk komt te liggen op de verleden handeling zelf. De door de beide werkwoorden uitgedrukte handelingen vormen zo een semantische eenheid die noodzakelijkerwijs - in de voltooide tijd - de interpretatie van de temporele funktie afdwingt. De groep vormt ook een syntaktische eenheid en als er al sprake is van een verhouding tussen bepaalde en bepaling, dan is die vergelijkbaar met de verhouding tussen een zelfstandig werkwoord en een hulpwerkwoord: het ‘oorspronkelijke’ voltooid deelwoord (als IPP) ‘bepaalt’ de betekeniskern van het geheel, die uitgemaakt wordt door de tweede infinitief. Men heeft de neiging om op de tweede infinitief de grootste nadruk te leggen en niet op de IPP. In (33) is dan de interpretatie als volgt. Is beginnen te schrijven kan slechts ‘temporeel’ worden begrepen. Er wordt een handeling ‘beginnen te schrijven’ verondersteld, waarvan gezegd wordt dat het in het verleden plaatsvond. Het proces ‘een roman schrijven’ is in gang gezet. Tegelijkertijd wordt geïmpliceerd dat het nog aan de gang is, of in ieder geval nog niet voltooid is, vgl. (36):
Deze ‘temporele’ interpretatie is overigens niet uitgesloten voor (34), terwijl (33) geen perfektische interpretatie kent.Ga naar eind14.) Ook in het volgende paar zinnen zien we een dergelijk kontrast. | |||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||
Wederom zien we dat een geclusterde werkwoordgroep als in (37) een eigen, specifieke funktie heeft: doordat in (37) het ‘proberen’ niet op te vatten is als een zelfstandig proces, is het onmogelijk dat in de interpretatie van deze zin sprake is van ‘proberen’ zonder ‘schilderen’ en andersom (de temporele funktie). De situatie zoals die in (38) wordt weergegeven, laat die interpretatie echter wel toe: door de wijze van presentatie wordt in het midden gelaten of ‘hij’ wel tot het verrichten van enig schilderwerk is gekomen. Het ‘proberen’ in (38) kan als een zelfstandig proces worden gezien, waarbij de handeling ‘schilderen’ een bepaling is. Beide handelingen zijn niet direkt met elkaar verbonden, hetgeen in (37) wel het geval is, vgl. (39), (40) en (41):
Een voor de hand liggende veronderstelling is nu dat de mogelijkheid van het voorkomen in een clusterkonstruktie zowel als in een beknoptebijzinkonstruktie in de voltooide tijd alleen zinvol is wanneer er een onderscheid in funktie mee uitgedrukt kan worden. Deze mogelijkheid komt alleen voor bij werkwoorden die soms niet en soms wel begrepen worden als hulpwerkwoord: geïntegreerd met een andere handeling tot één geheel, één proces. Het zij opgemerkt dat we met de notie ‘hulpwerkwoord’ geen aparte syntaktische kategorie aanduiden, maar dat er een bepaald syntaktisch gebruik van een werkwoord mee wordt benoemd, dat op zich gevolgen heeft voor de interpretatie. De werkwoorden die in beide konstrukties voor kunnen komen, kennen noodzakelijkerwijs tevens de mogelijkheid om gevolgd te worden door te + infinitief. Alle traditionele hulpwerkwoorden kennen deze mogelijkheid niet. Ze zijn ‘verplicht groepsvormend’, zodat ze in de voltooide tijd, gevolgd door een infinitief zonder te, ook nooit een perfektische interpretatie kunnen oproepen. De werkwoorden die (al of niet direkt) gevolgd kunnen worden door te + infinitief zouden dus in hun mogelijkheid van twee konstrukties in de voltooide tijd het verschil moeten vertonen tussen de uniek temporele | |||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||
lezing in de clusterkonstruktie en een voorkeur voor de perfektische lezing in de beknopte-bijzinkonstruktie. Bij de werkwoorden denken en menen blijkt dit verschil zich inderdaad ook voor te doen.
Door de konstruktie met een werkwoordcluster in (42) is een mogelijke omschrijving van de interpretatie dat het proces van het ‘zien’ reeds in gang gezet is als ‘hij’ er plotseling achter komt dat hij iets anders ziet dan wat hij verwachtte: hij ziet bijvoorbeeld een documentaire in plaats van een speelfilm. Het ‘denken’ en het ‘zien’ worden niet anders dan als een semantische eenheid opgevat. In (43) wordt in het midden gelaten of ‘hij’ wel aan het ‘zien’ van wat voor film dan ook is toegekomen. Hij kan van gedachten zijn veranderd voordat hij aan het ‘zien’ is toegekomen. Het ‘gedacht hebben’ duidt dan een zelfstandige situatie aan, waardoor een interpretatie van (43) kan zijn: ‘hij had het plan opgevat een speelfilm te gaan zien’, waarbij het duidelijk is dat ‘denken’ en ‘zien’ twee afzonderlijke pro-cessen zijn, vgl. (44), (45) en (46):
Ook menen kan in de voltooide tijd zowel in een clusterkonstruktie als in een beknopte-bijzinkonstruktie voorkomen. Menen kan naast de betekenis ‘het voornemen hebben’ en ‘van mening zijn’ een zwakkere betekenis krijgen: ‘denken, vermoeden, in de waan verkeren’. Te voorspellen is dat menen in een clusterkonstruktie slechts de laatste betekenis oproept, terwijl de meer zelfstandige betekenis slechts opgeroepen kan worden wanneer het werkwoord in een beknopte-bijzinkonstruktie voorkomt, vgl. (47) en (48):
| |||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||
Het gebruik van menen in de betekenis ‘het voornemen hebben’ is enigszins ongewoon. In de konstruktie met menen wordt vaak een tijdsmodifikatie toegevoegd, of één van de werkwoorden kunnen, moeten, zullen, mogen enz., waardoor de betekenis ‘het voornemen hebben’ minder voor de hand ligt:
Toch blijft er een verschil in interpretatie waar te nemen. Menen als onderdeel van een cluster als in (47) en (49) heeft altijd de zwakkere betekenis ‘in de veronderstelling/waan verkeren’. Menen in een beknoptebijzinkonstruktie daarentegen kan betekenen ‘een mening zijn toegedaan’. Deze subtiele verschillen in interpretatie worden opgeroepen door de konstruktie. Zo wordt in (49) gesuggereerd dat er daadwerkelijk een konfrontatie tussen de ‘hij’ en een vrouw heeft plaatsgevonden, die hij op dat moment aanzag voor zijn buurvrouw. De aanwezigheid van kunnen geeft ekstra kracht aan de mogelijkheid dat hij het bij het rechte eind had haar te herkennen als zijn buurvrouw. Bij de voorstelling van zaken in (50) is het echter denkbaar dat een dergelijke konfrontatie nooit heeft plaatsgevonden. De zin krijgt dan de interpretatie dat ‘hij’ denkt dat hij in staat is zijn buurvrouw te herkennen als hij haar tegen zou komen. Het ‘menen’ en het ‘iets kunnen doen’ wordt los van elkaar gedacht, waardoor menen hier betekent: ‘van mening zijn, een opinie hebben’. Vergelijk de volgende zinnen:
Een andere groep werkwoorden die de IPP kennen in een clusterkonstruktie in de voltooide tijd, wordt gevormd door de zogenaamde waarnemingswerkwoorden, vgl. (23) en (24), hier herhaald:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||
We hebben al eerder gekonstateerd dat (55) dubbelzinnig is en (54) niet. We zien dat de onmogelijkheid van te binnen het cluster horen komen overeenkomt met de onmogelijkheid van de beknopte-bijzinkonstruk-tie. Toch manifesteert het verschil tussen de clusterkonstruktie (met IPP) en de konstruktie met een voltooid deelwoord zich ook bij deze werkwoorden. De Geest (1970:53) observeert dat wanneer deze werkwoorden een zuiver zintuiglijk waarnemen weergeven, er altijd sprake is van ‘simultaneïteit’ in de hoofdzin en de bijzin. Met andere woorden: wanneer horen niet betekent ‘iets vernemen’, maar de zintuiglijke waarneming aanduidt, kan de kombinatie horen komen slechts zo opgevat worden dat het ‘horen’ gelijktijdig met het ‘komen’ plaatsvindt. We hebben inmiddels gezien dat de clusterkonstruktie bij uitstek geschikt is om deze ‘gelijktijdigheid’ uit te drukken. De betekenis van horen als ‘iets vernemen’ kan alleen opgeroepen worden in een konstruktie zonder clustervorming. | |||||||||||||||||||||
4. De rol van te bij helpen en lerenIn de vorige paragraaf heb ik geprobeerd aannemelijk te maken dat er sprake is van een systematisch verschil in betekenis, oftewel mogelijke interpretaties tussen de clusterkonstruktie en de beknopte-bijzinkonstruktie in de voltooide tijd. Het verschil tussen de beide konstrukties wat betreft de uiterlijke vorm wordt bepaald door de volgorde van de werkwoordelijke elementen ten opzichte van andere elementen en door het verschil tussen een voltooid deelwoord en een infinitief (IPP).Ga naar eind15.) We hebben tot nu toe geen aandacht besteed aan de rol van te, aangezien de besproken werkwoorden ofwel altijd door een lange, ofwel altijd door een korte infinitief werden gevolgd. Wel hebben we gekonstateerd dat de werkwoorden slechts dan de mogelijkheid hebben zowel in een clusterkonstruktie als in een beknopte-bijzinkonstruktie te verschijnen, wanneer ze gevolgd kunnen worden door te + infinitief. We zouden nu kunnen opperen dat de perfektische funktie van de beknopte-bijzinkonstruktie in de voltooide tijd de aanwezigheid van te vereist. We hebben reeds gezien dat de temporele funktie - de enige mogelijkheid voor de clusterkonstruktie - niet onverenigbaar is met de aanwezigheid van te, zodat in principe niets het binnendringen van te in een werkwoordcluster in de weg staat. We zien dit dan ook regelmatig gebeuren.Ga naar eind16.) Hiermee is niet gezegd dat het voorkomen van te in een clusterko- | |||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||
nstruktie geen speciaal effekt met zich mee kan brengen, juist daar waar de aanwezigheid van te niet verplicht is. Een duidelijk voorbeeld van een niet verplicht gebruik van te vinden we bij de werkwoorden helpen en leren. We zullen deze werkwoorden nader beschouwen in de hoop iets te ontdekken over de mogelijke funktie van te, waarvan het gevolg in een clusterkonstruktie te zien zou zijn. Het werkwoord helpen vraagt in sterke mate de aanwezigheid van een direkt objekt (degene die geholpen wordt), zie (58) en (59):
Zin (58) heeft twee mogelijke interpretaties, in tegenstelling tot (59). Het bedoelde betekenisverschil is vergelijkbaar met de verschillen tussen de clusterkonstruktie en de beknopte-bijzinkonstruktie zoals die zijn geïllustreerd in par. 3.2 en is een direkt gevolg van wat ik genoemd heb het verschil tussen perfektische en temporele funktie in de voltooide tijd. Zin (59) kan slechts betekenen dat het subjekt van helpen (mijn moeder) daadwerkelijk haar handen uit de mouwen heeft gestoken bij één of andere onderhoudsbeurt. Daarentegen kan (58) zo worden geïnterpreteerd dat de aard van de hulp niet gelegen is in het (mede)uitvoeren van een handeling ‘(het huis) onderhouden’ in dezelfde zin. De hulp van moeder kan daaruit hebben bestaan dat zij ‘mij’ financieel heeft ondersteund. De konstrukties met helpen verschillen niet alleen van elkaar in clustervorming, waaronder het gebruik van een IPP, maar tevens zien we dat de clusterkonstruktie te-loos is. Volgens mij kunnen we toch niet konkluderen dat het ‘al of niet optreden van te een puur arbitraire lexicale aangelegenheid is, en geen enkele semantische significantie heeft’ (Seuren (1986:116)). Verschijnselen in konstrukties met helpen in andere dan de voltooide tijd wijzen er wel degelijk op dat het gebruik van te niet zonder funktie is. Zo is er sprake van een mogelijk verschillende interpretatie voor zinnen als (60) en (61):Ga naar eind17.)
Zin (60) kunnen we zo begrijpen dat we de hulp van het subjekt zien als een ‘in staat stellen’ voorafgaand aan de handeling van het pakken: ‘Ik geef jou wel even een pootje, zodat jij de bal kunt pakken’. Door de afwezigheid van te zijn we geneigd om in (61) het ‘helpen’ en het ‘pakken’ op te vatten als gelijktijdige akties. De hulp van het subjekt | |||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||
bestaat in dat geval uit het (mede)uitvoeren van de pakhandeling, hetgeen niet voor de hand ligt, zodat we de neiging hebben om aan (60) de voorkeur te geven. Het verschil dat hier aan de orde is, is verwant aan het verschil dat we zien in de voltooide tijd tussen de beknopte-bijzinkonstruktie en de clusterkonstruktie. Het volgende voorbeeld laat zien dat het verschil niet te karakteriseren is als een verschil in de interpretatie van de uitvoerdersrol: het subjekt van helpen is hier namelijk niet te zien als (mede)uitvoerder van de ‘aanvullende’ handeling. Toch is er weer sprake van een verschil in interpretatie tussen (62) en (63):Ga naar eind18.)
In (62) is de aard van de hulp zodanig te begrijpen dat het subjekt één of andere handeling uitvoert (‘stoel achteruit schuiven’, ‘hem 's ochtends opbellen’) die het de ander mogelijk maakt op te staan. Zin (63) kunnen we - in mijn ogen - slechts zodanig opvatten dat het subjekt van helpen behulpzaam is tijdens het opstaan van de ander en niet ervoor. Met andere woorden: in de konstruktie met te wordt de hulp voorgesteld als onafhankelijk te percipiëren van de handeling die er op volgt. De invloed van te in de totstandkoming van deze verschillende interpretaties, zien we ook in de voltooide tijd, waar een enkele keer te in een clusterkonstruktie verschijnt. Vergelijk:
Terwijl zin (64) zonder problemen een plausibele interpretatie oproept, maakt de voorstelling van zaken in (65) een vreemde indruk, als zou het geld van de erfenis daadwerkelijk (mede)uitvoerder zijn van een handeling ‘het hoofd boven water houden’. Gegeven de betekenis van geld kunnen we de aard van de hulp ervan niet voorstellen als plaatsvindend tijdens een gebeuren waarbij het hoofd boven water gehouden wordt. Wanneer we echter te in het cluster helpen houden invoegen, vermijden we deze ongewilde voorstelling van zaken. In mijn ogen is aan (66) de voorkeur te | |||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||
geven boven (65), in tegenstelling tot wat de ANS voorspelt, hoewel het duidelijk is dat (64) een beter alternatief is.Ga naar eind19.) De aanwezigheid van te speelt onder andere in het geval van helpen een relatief grote rol, aangezien we met de keuze voor het gebruik van te een ekstra middel hebben om de interpretatie te beïnvloeden. De aanwezigheid van te in een clusterkonstruktie met helpen doet iets te-niet van het effekt dat een zuivere clusterkonstruktie normaal gesproken tot gevolg heeft: integratie van de werkwoordinhouden tot één geheel, waarbij helpen de funktie van hulpwerkwoord heeft. De aanwezigheid van te roept namelijk weer iets op van een geleedheid in het cluster, zoals die optimaal tot uitdrukking komt wanneer de beknopte-bijzinkonstruktie gebruikt wordt. Dit wil ik tot slot illustreren met de volgende zinnen:
Ondanks het feit dat we (67) wat minder gelukkig vinden dan (66), kunnen we toch waarnemen dat er een verschil in interpretatie is tussen de beide zinnen. Zin (66) is dubbelzinnig in objektkeuze: zijn broertje kan zowel opgevat worden als direkt objekt bij wassen als bij helpen. In de praktijk zal dat geen problemen opleveren: in ieder geval wordt hij opgevat als (mede)uitvoerder van het wassen. Dat komt doordat de konstruktie ons dwingt de hulphandeling te situeren tijdens de handeling van het wassen. In die zin (de temporele funktie) is zin (66) niet ambigu.Ga naar eind20.) Zin (67) is ondubbelzinnig in de keuze van het objekt: zijn broertje is slechts op te vatten als direkt objekt van helpen. Zin (67) kan echter zowel temporeel als perfektisch worden opgevat: de aard van de hulp is verschillend te interpreteren. Door de aanwezigheid van te kan (67) een interpretatie oproepen waarbij hij slechts de uitvoerder aanduidt van enige vorm van ‘helpen’ zonder dat de ‘hij’ gezien hoeft te worden als (mede)uitvoerder van het wassen. Vergelijk het volgende voorbeeld, waaruit blijkt dat de aanwezigheid van te een onmiskenbaar effekt voor de interpretatie heeft
Terwijl (68) uitdrukt dat het op mijn eigen initiatief was dat ik naast hem zat, kan (69) geuit worden om uit te drukken dat het helemaal niet mijn bedoeling was. Ook hier zien we dat het cluster zonder te meer als een eenheid fungeert dan het cluster met te. | |||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||
Bij leren is de situatie ingewikkelder, aangezien leren gebruikt kan worden in de betekenis ‘doceren’ - met een direkt objekt en een indirekt objekt - en in de betekenis ‘kennis/vaardigheid verwerven’, met alleen een direkt objekt. De oppositie die zich hierdoor manifesteert laat zich illustreren aan de hand van de enige twee mogelijkheden die zonder meer akseptabel zijn: de clusterkonstruktie zonder te (één objekt) en de beknopte-bijzinkonstruktie met te.
Het is overigens niet afhankelijk van de konstruktie of leren geïnterpreteerd moet worden als ‘doceren’ of als ‘kennis/vaardigheid verwerven’, maar afhankelijk van de inhoud van de andere in de zin aanwezige elementen. Wanneer we ook bij leren te maken hebben met een mogelijk interpretatieverschil tussen de clusterkonstruktie en de beknopte-bijzinkonstruktie in de voltooide tijd, betreft het niet een mogelijke dubbelzinnigheid die veroorzaakt wordt door de twee verschillende betekenissen van leren. Het verschil tussen de clusterkonstruktie en de beknopte-bijzin-konstruktie is als volgt. In een clusterkonstruktie met leren + infinitief (zonder te) wordt in de voltooide tijd altijd een interpretatie opgeroepen waarbij geïmpliceerd wordt dat de kennis of vaardigheid die omschreven wordt in de ‘aanvullende’ infinitief ook daadwerkelijk geleerd of verworven is. Wanneer leren in de voltooide tijd met een beknopte bijzin wordt gebruikt, hoeft dit niet het geval te zijn, vgl. (74) en (75):
Ook in konstrukties met leren is de invloed van te te herkennen. Er is reeds vaker opgemerkt dat er in het algemeen een verschil in betekenis is tussen leren + te + infinitief, en leren + infinitief, dat zich overigens in beide betekenissen van leren manifesteert.Ga naar eind21.) Vergelijk: | |||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||
In de ANS (blz.571/572) wordt het volgende opgemerkt ten aanzien van de betekenis van leren en de aanwezigheid van te: ‘Als de met leren verbonden infinitief een activiteit aanduidt die geacht kan worden tot een “onderwijspakket” te behoren (op school of in een vergelijkbare situatie), wordt die infinitief niet voorafgegaan door te’. Ook hieruit blijkt dat er sprake is van een zelfstandige funktie van te. In de voorbeelden die gegeven worden staat onder andere het volgende zinspaar:
Uit het geciteerde leid ik het volgende af: zin (78) betekent dat de man in zijn hoedanigheid van sportleraar zich goed van zijn taak gekweten heeft: de leerling kan inmiddels roeien. Voor zin (79) is deze betekenis ‘uitgesloten’ volgens de ANS. Wat de zin wel kan uitdrukken is dat het feit dat de ‘ik’ zou kunnen roeien, niet voortvloeit uit een leersituatie waarin de betreffende sportleraar de ‘ik’ het roeien heeft bijgebracht. Wat de sportleraar de ‘ik’ wel heeft bijgebracht, is dat er op bepaalde momenten geroeid moet worden. De ‘ik’ kan roeien als dat nodig is. Zin (80) kan daardoor vreemd gevonden worden: ‘roeien met riemen die je hebt’ wordt je meestal niet door sportleraren - als hun taak - bijgebracht.
Volgens de ANS komt te in een clusterkonstruktie met leren niet voor. Toch kunnen we konstateren dat de aanwezigheid van te in een clusterkonstruktie met leren een speciaal effekt met zich meebrengt. De aanwezigheid van te in (82) maakt het moeilijker de zin te interpreteren. De konstruktie is niet alleen wat betreft de vorm, maar ook wat betreft de mogelijke interpretaties een ‘mengvorm’ van (83) en (84): | |||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||
Zin (83) kan betekenen dat ik mijn werkgever iets geleerd heb, nader te omschrijven met: hoe hij iemand moet chanteren, of dat ik geleerd heb hoe ik mijn werkgever moet chanteren. In (82) wordt vooral de betekenis van leren als ‘doceren’ opgeroepen: ik heb mijn werkgever geleerd dat/hoe hij moet chanteren’. De konstruktie is bijgevolg onnodig kompleks. Ook hier zien we dat de in het cluster aanwezige woordje te een geleedheid in het werkwoordcluster oproept, waardoor aan leren een meer zelfstandige funktie wordt toegekend. In het geval van (82) heeft dat tot gevolg dat mijn werkgever met grotere moeite als objekt van chanteren kan worden opgevat. | |||||||||||||||||||||
5. De funktie van teDe tot nu toe gedane observatie leiden tot de veronderstelling dat de aan- of afwezigheid van te een specifieke funktie kan hebben in de totstandkoming van de interpretatie. Ik ben geneigd om die funktie negatief te formuleren: daar waar aanwezigheid van te de lezer/hoorder niet kan sturen, speelt het geen rol. In algemene bewoordingen lijkt de sturende funktie van te in infinitiefkonstrukties op wat Blom (1984) opmerkt over te en om, naar aanleiding van de ‘affektieve’ infinitiefkonstrukties. Ze formuleert het verschil tussen deze konstrukties met te en hun te-loze pendanten als volgt: ‘De absolute infinitief zonder te werpt situaties op die ergens mee in verband gebracht moeten worden, deel uitmaken van een meeromvattende gedachtengang, terwijl absolute infinitieven met te situaties “in vacuo” oproepen, ter interne beleving, zonder duidelijke verbindingsmogelijkheden met iets anders in de spreeksituatie’. (blz.173) Met andere woorden: je kunt door het gebruik van te in bepaalde gevallen een uitspraak over een situatie ‘veralgemeniseren’; je kunt hem los plaatsen van de direkte spreeksituatie, terwijl de te-loze infinitieven een groter verband, een kader eisen. Over de infinitieven in een beknopte-bijzinkonstruktie, door haar ‘extrapositie-infinitieven’ genoemd, zegt Blom het volgende: | |||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||
‘[...] ze behouden goeddeels het karakter dat ze hebben in absoluut gebruik. Zo blijven ze ook hier enigszins op zichzelf staan, ze gaan niet vloeiend op in het grotere geheel, maar hangen er, vaak door komma's van de rest gescheiden, een beetje los bij. [...] De infinitiefconstructies komen hier als het ware “niet verder dan” algemene aanduidingen van de desbetreffende situaties, stereotiepen daarvan [...]. Extrapositie-infinitieven met te behouden hun autonome, op zichzelf staande karakter, zijn niet werkelijk geïncorporeerd in het syntactisch verband’. (blz.173) In het algemeen staan de infinitieven waar te voor staat volgens Blom dus meer op zichzelf, ze zijn zelfstandiger. Zowel syntaktisch als semantisch gezien. De infinitieven waar te voor staat in een beknopte-bijzinkonstruktie zijn zelfstandiger in die zin dat de situatie die ze oproepen los staat van het gebeuren en de toestand die wordt weergegeven in de hoofdzin: ze fungeren als een soort bepaling bij dat gebeuren of die toestand, ze zijn daar niet in geïntegreerd. Voor de konstruktie in de voltooide tijd heb ik het gevolg daarvan voor de interpretatie aangeduid met de perfektische funktie. Het ging om een interpretatie die de voorkeur heeft in die konstruktie. Dat er wel degelijk sprake is van een effekt dat mede aan te toegeschreven kan worden en niet slechts aan de konstruktie zelf, heb ik proberen te laten zien met een bespreking van de rol van te bij de werkwoorden helpen en leren. Wanneer te aanwezig is in een clusterkonstruktie kan de lezer gestuurd worden naar een interpretatie die niet alleen aan het werkwoord waar het voor staat, maar ook aan het werkwoord waar het achter staat een meer zelfstandige funktie geeft.Ga naar eind22.) | |||||||||||||||||||||
6. Tot slotDe verschillen tussen de beknopte-bijzinkonstruktie (voltooid deelwoord; + te) en de clusterkonstruktie (IPP; - te) roepen systematisch een verschil in interpretatie op. Samenvattend kunnen we stellen dat de clusterkonstruktie met zich meebrengt dat de betreffende geclusterde werkwoorden (infinitieven) hun zelfstandigheid verliezen. Deze situatie wordt in principe gekenmerkt door de afwezigheid van te. Het is de vraag in hoeverre de afzonderlijk te onderscheiden aspekten verantwoordelijk zijn voor de mogelijke interpretatieverschillen. We kunnen in ieder geval niet konkluderen dat één van de aspekten daar in z'n eentje verantwoordelijk voor is. | |||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||
In de praktijk van het taalgebruik staat niet onomstotelijk vast welke zinnen, welke kombinaties van eigenschappen grammatikaal of ongrammatikaal zijn. Op zich is het niet nodig dat te bepalen. Elke afzonderlijke realisatie van een bepaalde kombinatie van eigenschappen roept een interpretatie op waar die bepaalde kombinatie verantwoordelijk voor is. Het totale effekt kan soms een ongewenste interpretatie opleveren en soms de totstandkoming van de interpretatie bemoeilijken. De observaties zijn in eerste instantie gebaseerd op de effekten die te zien zijn in konstrukties in de voltooide tijd. Ze hebben geleid tot de veronderstelling dat enkele eigenschappen van de besproken konstrukties elk hun invloed hebben op de mogelijke interpretatie van de zinsinhoud. Het gaat weliswaar om subtiele verschillen in betekenis, maar de verschijnselen lijken een bepaalde systematiek te vertonen. Dit leidde tot de poging om de funktie van werkwoordclustering apart te formuleren. De mogelijke funktie van de IPP is enigszins buiten de aandacht gebleven, hoewel misschien zal blijken dat de funktie ervan in een clusterkonstruktie apart geformuleerd kan worden. Aandacht voor de rol van te heeft geleid tot een voorlopig idee over de funktie van te in werkwoordclusters. Het gebruik van te in een cluster levert in bepaalde gevallen een bijzondere situatie op, waarin de door te gescheiden werkwoorden (infinitieven) weer iets van hun zelfstandigheid ‘terugkrijgen’. In de meeste gevallen echter (bij werkwoorden waar te altijd aanwezig is) heeft de aanwezigheid van te in een cluster ad hoc geen speciale funktie. Wel zegt de verplichte aanwezigheid van te iets over de mogelijke zelfstandigheid van het betreffende werkwoord, zowel syntaktisch als semantisch. Er zal onderzocht moeten worden of de voor elk aspekt afzonderlijk veronderstelde funktie op zodanige wijze te beschrijven is dat ze in andere gebruikswijzen, naast de hier besproken konstrukties in de voltooide tijd, ook te herkennen is. | |||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||
|
|