Voortgang. Jaargang 5
(1984)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Modellen en Lyriek
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vooral willen zien als een direkte uiting van gevoelens en als een klankbodem waarin eigen ervaringen resoneren.
Wat ik in dit artikel wil doen is een aantal modellen ontwerpen die deze problemen rond het genre van de lyriek kunnen beschrijven en verklaren. Met deze modellen probeer ik kaders te ontwerpen
Er bestaat een optimale relatie tussen een tekststruktuur en een leeservaring wanneer een maximum aan cognitieve, emotionele en esthetische impulsen bij de lezer overkomt. De vraag of een intersubjectief te bepalentekststruktuur los van leeservaringen wel bestaat, komt uitgebreid aan de orde.
De problematiek van tekstruktuur tegenover leeservaring is zoals gezegd bijzonder klemmend bij het genre van de lyriek, maar op zich niet specifiek voor dat genre. Daarom is het nu volgende overzicht van de verschillende aspecten van de communicatie tussen tekst en lezer die in het voorafgaande zijn aangestipt, niet geformuleerd in termen die uitsluitend lyriek betreffen. Dit overzicht dient als een eerste ordening van hetgeen in de modellen in onderling verband wordt gebracht.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat dit in zijn totaliteit een gecompliceerd probleemveld vormt, wordt weergegeven door de literatuurwetenschap van de laatste eeuw. Bij degenen die een hermeneutische denktrant aanhangen, bij de tekstinterpretatieve ‘scholen’, bij de verschillende strukturalisten en bij de verschillende benaderingen die men tezamen brengt onder de naam ‘receptie-esthetika’, zijn hieromtrent markante uitspraken te vinden. Voor een kort overzicht verwijs ik naar het artikel van Maarten van Buuren ‘Interpreteren: productie of reproductie’ in de Spectator van december 1982. Van degenen die zich op dit terrein internationale bekendheid hebben verworven, noemtGa naar eind1) Van Buuren Gadamer, Hirsch, Jauss en Groeben.
Natuurlijk is dit een veel te groot probleemveld om in een enkel artikel te overzien. Wat ik me voorneem is een sondering te verrichten om te bezien of hetgeen van deze aspecten A-Z bij lyriek aan de orde is, in modellen is onder te brengen die ordenend en voorspellend functioneren. Daarbij bouw ik voort op de aanzet tot systematisering die ik heb gegeven in het artikel ‘Een kader voor de analyse van lyriek’ in Voortgang I, 1980.
Allereerst moet het model voor de literaire communicatie, waarvan de componenten zijn aangegeven op de pp. 93-94 van dat artikel, ruimtelijk vorm krijgen om verschillen in literaire opvattingen beter visualiseerbaar te maken. Zie hiervoor fig. 1, p. 268.
Hier is gekozen voor zeer algemene categorieën om de literaire communicatie te beschrijven, omdat men daardoor een zo groot mogelijke garantie verkrijgt dat alle literaire teksten en alle vormen van literaire communicatie ermee gespecificeerd kunnen worden. Juist omdat er in dit model geen uitspraken over het begrip lyriek zijn opgenomen, is de kans maximaal dat ook toekomstige ontwikkelingen in dat genre ermee beschrijfbaar zijn, ook wanneer die op een terrein zouden komen dat in bij ons bekende tradities door andere genres wordt ingenomen. Dit eerste model fungeert daarom als omhulsel voor de genre-specifieke modellen, waarvan ik -althans dat probeer ik- dat voor lyriek in dit artikel zal bespreken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Door het inbouwen van een tijdsas, vertikaal in de figuur, kunnen wijzigingen in lyriek- c.q. literatuuropvattingen beter in dit model verdisconteerd worden dan in dat van Abrams of de daarvan afgeleide diagrammen van H.T. Boonstra in haar artikel ‘Van waardeoordeel tot literatuuropvatting’ in De Gids van 1979. Wèl bouw ik voort op haar werkwijze, zie onder p. 285. De gestippelde rechthoeken in boven- en benedenvlak vormen de literaire en de buitenliteraire context.
A/B de tekst en de taal waarin die is geschreven C de auteur (zie onder) D de lezer, c.q. het lezerspubliek E de uitgeverijen en boekhandels F het onderwijs, de critici etc. G de voordrachtskunstenaar (evt.) A'/B' etc.: idem in een vroeger tijdperk C' is de werkelijke auteur, C het beeld dat men van hem of haar heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In principe geeft elk horizontaal vlak in het model een tijdstip aan: het bovenste vlak het jaar waarin we nu leven, het onderste het tijdperk van de oudst bekende literaire teksten. In twee opzichten moet dit beeld genuanceerd worden. Ten eerste moet de tijd die verloopt tussen het schrijven en het lezen door het publiek ingecalculeerd worden, ten tweede omvatten de literaire en de buitenliteraire context alle gegevens die op dat moment bekend zijn, met name dus ook die uit het verleden. ‘The synchronic description envisages not only the literary production of any given stage but also that part of the literary production which for the stage in question has remained vital or has been revived. Thus, for instance, Shakespeare on the one hand and Donne, Marvell, Keats, and Emily Dickinson on the other are experienced by the present English poetic world, whereas the works of James Thomson and Longfellow, for the time being, do not belong to viable artistic values.’ (Jakobson in ‘linguistics and poetics’, p. 352.) Het is evident dat deze twee contexten, literair en buitenliterair, geen vaststaand gegeven zijn, maar afhankelijk van de kennis en de waardepatronen van alle vier menselijke instanties in het model: auteur, lezerspubliek in alle differentiatie (tijd, scholing, maatschappelijke en artistieke opvattingen), critici plus schoolwezen en het veelal commerciële verspreidingsapparaat. Vandaar dat de genoemde contexten in de figuur met stippellijnen zijn aangegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Een model voor lyriek.Voor een model waarin opvattingen omtrent lyriek en haar subgenres beschreven kunnen worden, moeten we meer direkt aansluiting zoeken bij de fasen 0 - 12 zoals die beschreven worden in ‘Een kader voor de analyse van lyriek’, p. 92 - 93. Later moeten in zo'n model verdisconteerd worden a) de verschillen in voorkennis en opvattingen van de diverse auteurs en lezersgroepen; b) historische ontwikkelingen daarin, maar laten we eenvoudig beginnen.
Uitgangspunt voor dit tweede model was het artikel ‘On “what is a poem”’ van Charles L. Stevenson in The philosophical Review van 1957.Ga naar voetnoot*) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op p. 340 staat daar het volgende diagram:
fig. 2
en daarbij als tekst: ‘I can best explain the matter by using the accompanying diagramGa naar voetnoot*). It is an artificial diagram in that it it promises much more precision than the present case admits of; but it is useful in spite of that. Each of the columns represents some of the properties I have previously mentioned. Thus column A represents measured rhythms and column B represents rhymes. The breadth of these columns as compared with the others indicates that the corresponding properties are particularly important to what we want “poem” to mean. The remaining columns represent the other qualities in question (the last two, which might easily transformed into three or four, dealing with sorts of meaning). Let me add that each of these properties is to be taken as susceptible to variations in degree. Thus the degree to which words have a measured rhythm can be taken to vary inversely with irregularities in scansion, extreme irregularities being typical not of poetry but of prose. And so on. Now the diagram can be taken to stipulate the differentia of “poem” if used in the following way. Given any sequence of words that is a candidate, as it were, for being called a poem, we must estimate the degree to which it has each of the constituent properties in question and must shade in each column to a corresponding height. If the total shaded area exceeds a certain percentage (say 30 per cent) of the area of the whole diagram, than the given sequence of words that it represents is a poem; otherwise it is not. The shading illustrated, accordingly, represents a genuine poem. It is a poem that has a low rating with regard to its word sounds (and so on), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
its subject matter, and its use of figures of speech (columns C, E, and F); but since it makes up for this by a high rating in its measured rhythms, its rhymes, and its manner of printing (columns A, B, and D), its claim to the name “poem” is a clear one. In diagramming some other example, of course, we shall have quite a different pattern of shading. Thus a work in free verse will require columns A and B to be virtually unshaded; but if the work makes up for this by requiring much shading in the remaining columns, it too will appropriately be called a poem’.
Twee bladzijden verder (p. 343) maakt Stevenson zelf de volgende kritische opmerkingen: /..../ there is an excessive precision in specyfying (as I have done for purposes of illustration) that the diagram represents a genuine poem only if the total shaded area amounts to ‘more than 30 per cent’ of the whole. No such precision, certainly, is found in our common use of ‘poem’; nor can we reasonably substitute for the common one. There is a further artificiality in letting the diagram represent just the six constituent properties that I have mentioned. The vagueness of our language would readily have permitted me to specify them in rather different ways or to mention (by adding new columns) certain other properties as well.’
Door dit model in verband te brengen met de punten 0 - 12 van mijn ‘kader voor de analyse van lyriek’, is het punt van het aantal kolommen te verbeteren, omdat daardoor een relatie wordt gelegd met een veel groter aantal specifieke methoden voor de analyse van lyriek. Op dit punt is de vrijgevigheid in de laatste geciteerde zin van Stevenson geruststellend; hij geeft daar alle vrijheid het aantal kolommen te vergroten. De kwestie van de 30% moet op een geheel andere manier worden aangepakt; bij ieder gedicht apart is het moeilijk te bepalen of de 30% gehaald worden. Daarvoor is het nodig dat de breedte en hoogte van iedere rechthoek exakt bepaald kunnen worden. Een heel andere, en in feite dieper gaande kwestie is of zo'n getal voor het genre als geheel wel is te bepalen. Stevensons eigen scepsis op dit punt is duidelijk af te lezen aan de formuleringen -zie boven- waarin hij dit getal noemt. Zie verder p.301 seq.
Om te beginnen zijn twee aanpassingen van het model van Stevenson noodzakelijk om de teksten die lyriek worden genoemd te beschrijven. Later in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit artikel doe ik voorstellen voor een uitbreiding -die neerkomt op een verdubbeling- die het mogelijk maken de reactie van de lezer in dit model beschrijfbaar te maken: p.292 seq. 1) Het vergelijken van de verschillende diagrammen is beter mogelijk wanneer de maximale breedte van de kolommen gelijk is en in elk diagram wordt aangegeven. Stel dat men wil aangeven dat een periode, of een poëtische school, veel belang hecht aan stijlfiguren en metrum, maar weinig aan rijm. De Engelse blank verse zijn aldus te kenmerken. Zie Shipley's Dictionary of world literary terms, onder het lemma ‘English versification’, pp. 97 - 100. Wanneer we alleen kijken naar de horizontale component -zo'n reductie is terecht, omdat we hier over een procédé spreken, en niet over afzonderlijke gedichten- dan zou dat bij Stevenson iets worden als: bij mij als volgt: Zeker wanneer het model straks driedimensionaal wordt, zijn de laatste diagrammen overzichtelijk, omdat op deze manier de maximumbreedte van de kolom en de breedte van de betreffende categorie in de literatuuropvatting of de manier van schrijven die men behandelt, direkt vergelijkbaar blijven.
2) Veel belangrijker zijn de wijzigingen die de benaming en het aantal van de kolommen betreffen. Die moeten verder in verband worden gebracht met de categorieën van het twee-lagen-model (fig. 1), omdat dat een bredere strekking heeft en het, zoals gezegd (p. 267) als een beschermende schaal fungeert voor specifieke genre-modellen. Voor het gemak herhaal ik hier de formuleringen van de aspecten 0 - 12 uit ‘Een kader voor de analyse van lyriek’.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer we deze nummers 0-12 in verband brengen met fig. 1 zien we het volgende:
De nummers 0-5 betreffen de tekst zelf zoals die gelezen wordt door het publiek, en dus de categorieën A, A', B en B' in fig. 1. (In deze paragraaf laat ik verder de categorieën met een accent weg; hier zijn ze steeds meebedoeld met de categorie zonder accent.) Over de verschillen in scholing en waardepatronen bij het lezerspubliek later veel meer. Belangrijk is dat het totaal aan kolommen een groslijst oplevert van mogelijke percepties van de teksten. De reële lezers activeren slechts een deel van dit repertoire aan mogelijkheden. Voor de implicaties van deze formulering zie onder, p.292. Daar plaats ik er ook kritische aantekeningen bij. Nummer 6 is verbonden met de literaire context, nummer 7 met literaire en buitenliteraire feitelijkheden waar de tekst naar verwijst of waar die me in verband wordt gebracht. Bij 8 komt de auteur C -in dit geval moet ik eigenlijk wèl schrijven C', in verband met de onderste regel van de index van fig. 1- minimaal aan de orde, en wel via de tekstvarianten. Voor veel lezers is de auteur als persoon een belangrijk gegeven in hun beleving van de teksten. Om dat gegeven correct te kunnen weergeven is het noodzakelijk om in de auteurskolom meer differentiatie aan te brengen. Te denken valt aan een beschrijving van de manier waarop de auteur zich als privé-persoon in zijn of haar primaire en secundaire teksten manifesteert. Wordt daar uiting gegeven aan primaire, menselijke gevoelens als liefde, eenzaamheid, doodsangst of aan politieke of religieuze overtuigingen? Zo ja, in welke mate? Komen er interessante combinaties voor? In dit verband hoeven we maar te denken aan de zeer persoonlijke verbanden die Gorter in zijn late werk legt tussen zijn socialistische overtuiging en zijn beleving van erotiek. Mijn liefste, ik heb u wel eens zacht verteld,
hoe de geur van uw lichaam mij benevelt
en toch opwekt. -Zoo is 't, o socialisme!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik kan niet denken dat het samenwerken
komt, dat de arbeidende klassen
zich samensmelten tot één macht, of nevel
wolkt om mijn voorhoofd van een dronken geestdrift.
Herman Gorter,
uit: De school der poëzie II - Overgang
afdeling II Menschheid.
p. 404 (fragment)
In het later te bespreken deel van het model dat de reacties van het publiek weergeeft moet dan gespecificeerd worden of men deze gevoelsuitingen al dan niet kent of waardeert. Er is een publiek denkbaar dat verwijzingen naar een privéleven gênant vindt, of te anekdotisch, en politieke of religieuze aangelegenheden als a-poëtisch diskwalificeert. Of alleen dan waardeert als men het ermee eens is.
De nummers 9 en 10 betreffen het lezerspubliek D, nummer 11 de categorieën E en F, de uitgever, het onderwijs, de critici etc. Nummer 12 handelt over G, de voordrachtskunstenaar die de tekst kan veranderen. Als zodanig is deze persoon voornamelijk in de middeleeuwen van belang. Daarna is de tekst veeleer een vaststaand gegeven geworden waar de voordrachtskunstenaar niets aan mag veranderen.
Nu de modellen aan elkaar zijn gerelateerd, moet er aan een verfijning van het kolommenmodel gewerkt worden. Ik ga na of, en hoe de nummers 0-12 zijn in te passen in een model dat is geënt op dat van de kolommen van Stevenson. De pretentie dat ik daarbij alle problemen van het onderzoek aan concrete teksten aan de orde kan stellen heb ik allerminst. Veeleer moet men het afwerken van de nummers 0-12 als volgt zien: stel dat men erin geslaagd zou zijn een tekst op al deze punten op een valide manier te onderzoeken, hoe zijn die gegevens dan onder te brengen in een model als dat van Stevenson? En hoe zijn, na zo'n onderzoek van teksten uit verschillende perioden, veranderingen in opvattingen rond het genre van de lyriek te beschrijven? Zo'n geheel van gegevens die een tekst beschrijven is een modelmatige beschrijving van de struktuur van die tekst. Een volledige beschrijving van een tekst heeft echter slechts een relatieve waarde voor een verklaring | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de receptie van die tekst. Wat moeten we doen met de ervaringen van lezers die zo 'n wetenschappelijk gefundeerde struktuurbeschrijving slechts voor een klein deel actualiseren? Om deze redenen probeer ik later in dit artikel een model te ontwerpen voor de leeservaring, en dat in confrontatie te brengen met het tekstmodel. Daarna bespreek ik een optimale relatie tussen die modellen.
Eerst echter concreet het tekstmodel, in termen van de nummers 0-12. De nummers 0 (tekstvarianten) en 12 (wijzigingen in de tekst door de voordrachtskunstenaar) zijn niet geheel van dezelfde orde als de overige kolommen. Zij vormen een omsluiting, waarbinnen voor elke variant een ander middendeel (1-11) vastgesteld moet worden. In de eerste kolom, die met nummer 0 correspondeert, legt men op de vertikale as vast hoeveel varianten er van een bepaalde tekst bekend zijn. Met bijvoorbeeld gestippelde lijnen kan men een onderscheid maken tussen gepubliceerde en ongepubliceerde versies. Op de horizontale as is hier aan te geven hoeveel belangstelling een kulturele gemeenschap heeft of had voor tekstvarianten. Het is overigens opmerkelijk dat belangstelling voor tekstvarianten gewoonlijk beperkt blijft tot gespecialiseerde filologen, terwijl elke muziekliefhebber, of het nu om pop- of om klassieke muziek gaat, lustig meepraatGa naar eind2) over verschillende uitvoeringen van een nummer of een partituur. Veel van wat gezegd is over de kolom van de tekstvarianten geldt evenzeer voor kolom 12. Hier moeten we er alleen rekening mee houden dat het begrip ‘gepubliceerd’ in een kultuur als de middeleeuwse, waarin de verspreing van gedichten veelal mondeling geschiedde, een andere inhoud krijgt; daar moet het worden vervangen door ‘voorgedragen’.
In de andere kolommen is er eigenlijk steeds één basisprobleem: hoever moeten we gaan met differentiëren? Het is duidelijk dat we een tussenweg moeten vinden tussen een onwerkbare gecompliceerdheid en een grofheid van het begrippenapparaat waarbij cruciale nuances wegvallen. Neem als voorbeeld het metrum. Het aantal soorten versvoeten is beperkt: jambe, trochee, anapest, daktylus en amfibrachus. Horizontaal kan men aangeven hoe dikwijls die verschillende metra in een bepaald tijdperk werden verkozen, en, in aparte kolommen, hoeveel betekenis men aan het metrum hechtte en hoe men gevarieerdheid waardeerde: was elke afwijking van het grondpatroon een blijk van onkunde of werd speelsheid geäpprecieerd? Vertikaal geeft men in deze kolom aan hoe groot het percentage regelmatige versvoeten in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedicht in kwestie is. Aparte kolommen, analoog aan die van de metra, dienen ter beschrijving van heffingsverzen en syllabetellende versvormen. Ik ben me ervan bewust dat dit veel eenvoudiger opgeschreven dan uitgevoerd is. Hoe het metrum in een specifiek gedicht is gestruktureerd, is vaak problematisch, laat staan wat de geschiedenis is geweest van de verschillende metra. Hier gaat het om andere zaken; hoe kunnen de verschillende, traditioneel bepaalde tekstverschijnselen met elkaar in verband worden gebracht? Deze probleemstelling, waarbij geabstraheerd wordt van het onderzoek aan concrete teksten, heeft bestaansrecht, omdat hiermee de verschillende aspecten van het tekstonderzoek in een expliciet verband worden geplaatst, dat ordenend werkt en een heuristische waarde heeft. Zonder zo'n geëxpliciteerd verband loopt het tekstonderzoek gevaar te verworden tot een ongestructureerde opstapeling van gegevens. Voor receptie-onderzoek is dit gevaar minstens zo groot. Voorhet moment moet ik voortgaan met het langslopen van de verschillende tekstaspecten. Vanwege het grotere aantal gecompliceerder, maar volgens dezelfde principes, is de kolom van de stijlfiguren in te richten. Horizontaal de populariteit van de verschillende stijlfiguren in een bepaalde periode, vertikaal hun respektievelijke aantallen in de tekst. Sommige vormen van beeldspraak, met name de metafoor, zijn dermate belangrijk en gevarieerd in hun voorkomen in de westerse traditie van de lyriek, dat een onderverdeling onontbeerlijk is. Als eerste indeling zijn als polariteiten bruikbaar: ‘levend’ tegenover ‘niet-levend’, ‘abstract’ tegenover ‘concreet’ en ‘telbaar’ tegenover ‘niet-telbaar’, omdat veruit de meeste metaforen op deze punten grensoverschrijdend zijn. Een restcategorie moet dan dienst doen voor de overige metaforen. Het is wel begrijpelijk dat de stijlfiguur die het meest op gespannen voet staat met de semantische regels voor normaal taalgebruik, sterk geconventionaliseerd is. Via deze tamelijk strak aangehouden conventies die de drie genoemde polariteiten behelzen, en via de poëtische context, krijgt de lezer het teken dat hij of zij te doen heeft met een metafoor, en niet zomaar met een taalfout. Metaforen zijn op zo'n manier onzin dat ze wel betekenis moeten hebben. Nog sterker dan bij de metriek het geval is, moet ik bij de metaforen erkennen dat het concrete tekstonderzoek veel gecompliceerder is dan hier aan de orde kan komen. Welke woorden, of grotere tekstdelen, zijn in een tekst metaforisch van aard? Hoe moet een metafoor in zijn context geïnterpreteerd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden? Welke conclusies moeten we eruit trekken als in een tekst, een oeuvre of periode de metaforen voortdurend van hetzelfde type blijken te zijn, of grotendeels van één type? De genoemde polariteiten houden eenGa naar eind3) eerste ordening in, meer niet.
Bij nr. 3 is in de horizontale component een differentiatie in soorten van titels noodzakelijk, maar bij mijn weten bestaat die nog niet. L. Hoek geeft in La marque du titre een aanzet, maar J.J. Oversteegen zegt in Beperkingen, p. 182, dat hij slechts enkele van de mogelijkheden vermeldt. Hier dus voorlopig maar een voorschot op de situatie dat we overGa naar eind4) een typologie van titels beschikken. Op de horizontale as is dan scalair aan te geven welk type of welke typen in het betreffende tijdperk gebruikelijk waren, op de vertikale as tot welk type de titel in kwestie behoort. Dit laatste lijkt in eerste instantie slechts een binaire kwestie, ja of nee; alleen in geval van een mengvorm kan hier ook scalair gewerkt worden, de langste kolom voor de belangrijkste component in die titel.
Hetzelfde geldt voor de typografie. Als eerste indeling horizontaal zijn de conventies aan te merken omtrent een al dan niet conventionele plaatsing op de pagina. Dito het gebruik van hoofdletters, punten, komma's etc. In zo 'n horizontale component zijn ook de conventies omtrent de zwaarte van de enjambementen -tussen woordgroepen, in woordgroepen, in woordenonder te brengen. Vertikaal ook hier weer een typering van het gedicht in kwestie.
Bij de lineaire volgorde van het taalaanbod is een punt van onderzoek of er in de opbouw van de tekst gespeeld wordt met de opgebouwde verwachtingen qua zinsbouw of wat betreft de voorgestelde stand van zaken. Bepalend voor de functie van de sprekende stem is de afstand in tijd en ruimte tot de beschreven zaken. Is die afstand constant? Vragen die bij de stem in het gedicht verder aan de orde zijn, kunnen getypeerd worden als: - is er één stem of zijn het er meer?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vertikaal is bij een aantal van deze onderzoeksmomenten een tekst slechts binair, ja/nee, te beschrijven.
Bij de beschrijving van de conventies rond symboliek in teksten, 4-horizontaal dus, sluit ik me aan bij de classificaties van Elgar in zijn artikel ‘The interpretation of symbols in literature’. In eerste instantie onderscheidt Elgar teksttranscendente van tekstimmanente symbolen, waarbij het teksttranscendente type gebaseerd is op een algemeen kultuurgoed, het Kruis en het Lam Gods in het Christendom bijvoorbeeld, en tekstimmanente symbolen onstaan via procédés in de tekst. Mengvormen doen zich eveneens voor, en wel bij een persoonlijke symboliek die in een heel oeuvre wordt opgebouwd, bv. de waaier, het schuim en de winter bij Mallarmé. In tweede instantie brengt Elgar differentiatie aan binnen de tekstimmanente mechanieken die symboolvorming veroorzaken. Hij onderscheidt dan prominentie, herhaling, iuxtapositie, oppositie, parallellisme en contextvreemdheid. Scalair kan in de genoemde horizontale component de verbreiding van een of meer typen van symbolen worden aangegeven. Vertikaal, dus betreffende een bepaalde tekst, is normaliter alleen een binaire aanduiding mogelijk om aan te geven tot welke categorie(ën) de symbolen in die tekst behoren. Als een bundel of een oeuvre in zijn totaliteit bestudeerd wordt, zijn scalaire verdelingen verhelderend: welk type wordt dikwijls gebruikt en welk minder. Dergelijke scalaire aanduidingen zijn natuurlijk eveneens zinvol bij lange teksten van bv. Valéry, Eliot, Gorter en Leopold, die geladen zijn met symboliek.
Bij punt 5, de plaats en functie van het gedicht binnen de bundel of een groter deel van het oeuvre, is in de horizontale component de typologie van Strijdom -lineair vs. circulair- bruikbaar. Zie ‘Een kader...., opmerking h, p. 98. Horizontaal ook hier weer de conventies van de betreffende periode, vertikaal het aantal verbanden en de importantie van het gedicht in kwestie binnen de bundel of het oeuvre. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Punt 6, het gedicht in zijn literaire context, is in feite het doel van het diagram in zijn totaliteit. Reeds nu is dit in de verschillende kolommen duidelijk in de relatie tussen de horizontale en de vertikale component. Wanneer het geheel straks een tijdsas erbij krijgt en driedimensionaal wordt, zijn er nog meer verbanden tussen tekst en context af te lezen.
Dat punt 7, verwijzingen in de tekst naar literaire en niet-literaire kennisgebieden, de onderzoeker in een netelige positie brengt, is op p. 99 van ‘Een kader ...’ aangegeven. Refereren aan een werkelijkheid, al dan niet literair, is geenszins voorbehouden aan literatuur, maar veel ernstiger is de kwestie dat het een onzinnige onderneming is om alles dat werkelijkheid heet in een opsomming of typologie te willen vangen. Anderszins is het even onzinnig die werkelijkheid tot één ongedifferentieerde massa te verklaren.Ga naar eind5) Verwijzingen naar bestaande teksten, de hypogrammen van RiffaterreGa naar voetnoot*, zijn gemakkelijk in het model te plaatsen: horizontaal het historisch veranderlijke gegeven of intertekstuele verbanden al dan niet belangrijk zijn voor het literaire karakter van de tekst, vertikaal het aantal van dat soort verbanden in de tekst in kwestie. Absoluut niét gemakkelijk is vaak het vinden van de bronnen, en het integreren ervan in een interpretatie voor de tekst waarin die al dan niet verborgen citaten zijn terecht gekomen; daar ben ik me van bewust. Mag voor hypogrammen gelden dat ze, wanneer ze eenmaal zijn gevonden, althans gemakkelijk een plaats in het model kunnen krijgen, dit gaat niet op voor verwijzingen naar een buitenliteraire werkelijkheid. Om die over kolommen te verdelen is een typologie nodig voor alles wat werkelijkheid heet. Een eerste indeling is te zoeken in verwijzingen
(Deze driedeling is geënt op de drie werelden van Popper en Eccles in The self and its brain en op de driedeling ‘signals’, ‘signs’ en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘symbols’ van Nauta in The meaning of information. Merkwaardig is die voorkeur voor juist driedelingen bij filosofen die zich met kentheoretische zakenGa naar eind6) bezighouden. Bij Peirce nam dit bijna maniakale vormen aan.) Dat er in teksten mengvormen voorkomen is niet zo'n probleem; als men op de aangegeven manier drie kolommen inricht (a-c), kan er meer dan één een lengte hebben die groter is dan nul, dit naar gelang van de importantie ervan in het gedicht. Die is bij de kolommen a en b ook nog wel intersubjectief te bepalen, en bij c gaat dit ook nog wel, mits men de regel streng toepast dat die gevoelens expliciet in de tekst vermeld moeten zijn. Het probleem zit hem in niet-expliciete gevoelsladingen, ironie om maar meteen het beruchtste voorbeeld te noemen. Wellicht is het een fictie dat men op wetenschappelijk-exakte manier kan vaststellen hoe groot en van welke aard de emotionele lading is van een beschrijving. Daarom lijkt het beter die impliciete gevoelslading te reserveren voor de receptie van de tekst, en dus onder te brengen in het, later te behandelen, model van de lezersreacties. Het lijkt mij in ieder geval zeer dubieus om toegeschreven impliciete gevoelsladingen op dezelfde manier in een model onder te brengen als de verschillende metra, met dezelfde pretentie van exaktheid in de beschrijving.
Van de auteur en diens intenties, punt 8, is hierboven (p. 274) reeds opgemerkt dat hij/zij voor sommige lezers erg belangrijk kan zijn in hun beleving van de tekst. Het is mogelijk om in het hier beschreven tekstmodel een ideaalbeeld van de auteur onder te brengen (ideaal in die zin dat het zo precies mogelijk een beeld van de auteur geeft zoals die zich in zijn of haar primaire en kritische geschriften heeft gemanifesteerd), maar minstens zo belangwekkend zijn in dit geval de lezersreacties en -verwachtingen, die dus een plaats moeten krijgen in het aangekondigde lezersmodel. Beide modellen moeten analoog worden opgebouwd om het ideaalbeeld en het lezersbeeld van de auteur zo goed mogelijk vergelijkbaar te maken. Het begrip ‘ideaalbeeld’ kan misverstanden wekken; het impliceert niets anders dan een norm, en wel de norm van een wetenschappelijke beschrijving. Dat de wetenschap nimmer een volledig beeld van de auteur als persoon en van de relatie auteur/werk kan krijgen, en dat er discussie over bestaat over wat de normen zijn waaraan wetenschappelijk werk moet voldoen, doet niets af aan de legitimiteit van de norm van een complete beschrijving, bijvoorbeeld van de teksten die de auteur heeft gebruikt als bronnen bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het concipiëren van de eigen teksten. Dat belangwekkende auteurs grote verschillen te zien geven tussen hun vroege en hun late werk (Nijhoff) of in verschillende teksten totaal verschillende ‘karakters’ laten zien (Fielding, Diderot) zijn complicaties die het opstellen van een ideaalbeeld bepaald bemoeilijken, maar de onderneming op zich niet diskwalificeren. De analogie tussen het tekstmodel dat bij dit punt 8 het ideaalbeeld van de auteur omvat -met daarbij de beschreven aantekeningen- enerzijds, en anderzijds het lezersmodel, stel ik me voor als de gegeven kolommen a-c. In het tekstmodel geven de horizontale componenten de gemiddelde positie van de auteur weer (eventueel nader gespecificeerd, zie boven bij Nijhoff, Fielding en Diderot), de vertikale componenten kwantificaties van de betreffende aspecten in de tekst in kwestie. Bij het lezersmodel geven de horizontale componenten de verwachtingspatronen van de lezer(sgroep) weer omtrent de dichter of de periode wat betreft verwijzingen naar een waarneembare werkelijkheid, een persoonlijk gevoelsleven, maatschappelijk engagement of een metafysische stellingname; de vertikale componenten geven een beeld van de reacties op de betreffende tekst. Het is evident dat men niet zonder meer over ‘het publiek’ kan spreken. Verschillen in bijvoorbeeld tijd, opleidingsniveau, maatschappelijke en religieuze opvattingen etc. moeten hun plaats krijgen in het model. Hierover later meer. Het is geen toeval dat juist bij de auteur zich een behoefte aan een gedifferentieerd lezersmodel laat gevoelen, hoewel ook bij punt 7, de verwijzingen in de tekst, een lezersmodel noodzakelijk bleek. Juist bij de lyriek zijn in de westerse traditie de discussies omtrent de relatie tussen de auteur als persoon en zijn of haar teksten vanaf de Romantiek buitengewoon scherp geweest. Onderzoekers en critici als Valéry, de New Critics met hun ‘intentional fallacy’, Gadamer, Hamburger, Lévi-Strauss, Kristéva, Barthes en Culler zijn, met soms diametrale standpunten, als belangrijke combatanten in dit strijdperk te noemen, en dat terwijl het gemiddelde lezerspubliek de indruk wekt literaire teksten, en lyriek in het bijzonder, te blijven zien als een direkte uiting van gevoelens van de auteur. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De punten 9 en 10 betreffen per definitie de lezersreactie en horen daarom in het lezersmodel thuis. Wat betreft de gevoelslading die de lezers aan de tekst toeschrijven, sluit ik me aan bij het gebruik dat Armand van Assche in zijn artikel ‘Gevoelservaring in poëzie’ gemaakt heeft van de ‘Short form of the mood adjective list’ van V. Nowlis. Dit doe ik met enige aarzeling, niet alleen omdat die Short List inmiddels al zo'n twintig jaar oud is, maar vooral omdat die lijst kennelijk èrg soepel bekort kan worden, of uitgebreid, zoals Van Assche dat met twaalf items heeft gedaan, voornamelijk uit het domein van frustratie en agressie. Dat doet nogal ad hoc aan, maar het probleem dat een theoretische gefundeerdheid al snel leidt tot pompeuze verstarring en soepele bruikbaarheid tot oppervlakkigheid, ken ik, zoals te zien is bij mijn modellen, zelf maar al te goed. Hoe dan ook, zeer belangwekkend in verband met de gevoelslading van poëzie is de bevinding in het artikel dat de proefpersonen er blijk van geven onderscheid te maken tussen gevoelens die aan het gedicht worden toegeschreven en gevoelens die door de lezer worden ervaren of in hem worden opgewekt tijdens de lezing van het gedicht (p. 147; er wordt daar naar een publicatie van G. Hansson uit 1959 verwezen die pas nader wordt gespecificeerd in de bibliografie op pagina 199.) Van Assche noemt de onderlinge relatie tussen deze gevoelsaspecten problematisch en formuleert de hypothese van twee antagonistische mechanismen in het bewustzijn van de lezer, een empatische tendens, waarbij het gedicht bv. blijheid uitdrukt en dat gevoel ook opwekt, en een reflectieve tendens, waarbij men merkt dat zo'n gevoel wordt uitgedrukt, terwijl dat toch niet in die lezer wordt opgewekt. Ik stel me daarbij iets voor dat vergelijkbaar is met het het pijnlijke ervaren van een mislukte grap. Het onderzoek werd verricht met behulp van twee liefdesgedichten, nl. ‘Een vrouw’ van Hugo Claus en ‘Winterochtend’ van Herman de Coninck, waarbij de tekst van Claus een veel sterker experimenteel karakter heeft en voor lezers, zo bleek uit een vooronderzoek, een minder invoelbare gevoelslading heeft. Deze uitkomst wekt geen verbazing, als we de beginstrofen van de twee gedichten vergelijken: Claus: Met schaterend haar,
Met meeuwenogen, met een buidel op de buik,
Een moeder of een goede verrader,
Wie kent deze laaiende vrouw?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Coninck: ik hou van ochtendlijk vrijen,
vóór alles weer moet,
nog even mógen. en nadien, buik aan rug
nog wat tegen elkaar aanliggen in de klaarte
van net klaargekomen-zijn.
Op grond van zijn vooronderzoek veronderstelde Van Assche dat de profielen voor de uitgedrukte en de opgewekte gevoelens bij het gedicht van Claus veel sterker uiteen zouden lopen dan bij dat van De Coninck; de reflectieve tendens zou bij een moeilijk in te leven gedicht sterker zijn. Van Assche legde zijn proefpersonen (79 jongens en 73 meisjes, ± 17-18 jaar, laatste klas humaniora) o.a. de genoemde, uitgebreide Short List voor, waarop gevoelswooorden als ‘speels’, ‘energiek’ etc. voorkwamen. Op een vier-puntsschaal moesten die proefpersonen aangeven of ze het betreffende woord van toepassing achtten op het gedicht. De hypothese van een sterk reflectieve tendens bij een moeilijk in te leven gedicht werd bij ‘Een vrouw’ van Claus voor enkele belangrijke items bevestigd (bv. bij ‘driftig’, ‘zelfverzekerd’ en ‘vriendelijk’, terwijl bij ‘Winterochtend’ alleen de groepering ‘blijheid’ (‘uitgelaten’ en ‘uitbundig’) zo'n polaire tendens vertoonde. Maar: ‘Nochtans kon de hypothese dat de profielen /van de empatische en van de reflectieve tendens/ voor “Winterochtend” eerder naar elkaar zouden toeneigen, niet bevestigd worden.’ (p. 149).
Zover wat betreft primaire reacties van lezers op een tekst. Veel moeilijker vind ik vooralsnog de invloed van ideologieën van wijder strekking, aan te duiden met begrippen als progressief, reactionair, socialistisch of liberaal. Wie de maatschappelijke discussies volgt waarin dit soort termen vallen, schrikt van hun veelduidigheid. Een typologie waarin althans de intensies van ideologische benamingen helder ten opzichte van elkaar worden afgegrensd, is mij ook onbekend; dat is het werk van politicologen. Ik ken alleen de naam van Kolakowsky in dit verband. Het probleem komt waarschijnlijk voort uit het feit dat met genoemde termen visies op een maatschappelijke werkelijkheid worden aangeduid, en de woorden daarom sterk waarde-geladen zijn. Vooral bij de woorden progressief en reactionair is dat duidelijk; vrijwel niemand noemt zichzelf reactionair. Maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook begrippen als socialistisch en liberaal kennen dit euvel. Dat kunnen we opmaken uit de discussies tussen de politieke partijen die het recht op deze predikaten claimen. Het probleem van de intensie en extensie van evaluerende begrippen als mooi en lelijk, is echter even oud als de filosofie.Ga naar eind7)
Bij punt 10, het receptieonderzoek wat betreft de evaluatie en de normen die de lezers daarbij hebben gehanteerd, ga ik uit van het eerder (p. 268) genoemde artikel van Mevr. H.T. Boonstra, ‘Van waardeoordeel tot literatuuropvatting’. Van het zestal typen van argumentatie die J.J.A. Mooij noemt in zijn artikel ‘Problemen rond literaire waardeoordelen’ (realistische of mimetische argumenten, emotivistische argumenten, morele, strukturele en vernieuwingsargumenten) zegt Mevr. Boonstra terecht dat ontbreken van een theoretisch kader een systematisering en uitbreiding belemmert. Op basis van het werk van Abrams en Vodička stelt zij dan een model op, dat ik op mijn beurt in dit artikel uitbreid en verbeter, o.a. door het invoeren van een tijdsas en een sterke uitbreiding van het aantal termen dat betrekking heeft op de tekst zelf, zij het dat mijn terminologie geent is op het specifieke gebied van de lyriek. De verdeling van de argumenten in vijf hoofdgroepen, waarbij het werk achtereenvolgens in verband wordt gebracht met de (waarneembare en ideale) werkelijkheid, met de auteur, de lezer, andere literaire werken en argumenten waarbij de tekst als een autonoom geheel wordt gezien, kan ik zonder meer in mijn modellen verdisconteren, evenals de subgroepen waarin de vijf hoofdgroepen worden onderverdeeld. Voor dit moment moet ik het bij deze uitspraak laten; een preciese relatering van Mevr. Boonstra's terminologie aan de mijne zou een onevenredig deel van de tekst innemen. Dat de genoemde vijf hoofdgroepen direkt zijn te plaatsen in mijn model van de literaire communicatie (fig. 1), is echter duidelijk.
Aan punt 11, de sociale, kulturele en economische mechanismen waaraan het opnemen van de tekst in een canon van literaire werken is toe te schrijven, besteed ik op dit moment eveneens weinig aandacht. Dat is het terrein van literatuursociologen, dat slechts marginaal is verbonden met mijn werkgebied. De drie genoemde mechanismen staan in feite buiten het tekst-, en ook buiten het lezersmodel. Vanzelfsprekend hebben ze wel degelijk hun invloed op zowel de productiekant van de literaire communicatie als op de receptiekant. Eenvoudiger gezegd: op schrijven, kopen en lezen. Maar wat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hier wordt samengevat in termen als sociaal, kultureel en economisch is elk voor zich al een zeer gecompliceerd mechanisme dat steeds tot een onvoorspelbare constellatie leidt. Hoe die mechanismen vervolgens op elkaar inwerken en dan inspelen op de persoonlijke levenssfeer van auteur en lezer, en hun uitwerking hebben op schrijf, koop- en leesgedrag, weet ik niet. Ik geef ook modellen die een verklarende kracht pretenderen te hebben bij dit geheel van interacties, maar weinig kans.
Van punt 12 is al eerder (p. 276) gezegd dat het met punt 0 een omsluitend kader voor de rest van het model vormt, en daarom eigenlijk slechts een lijstfunctie heeft. Daarom behoeft het vooralsnog geen uitwerking.
De punten 0-12 van het tekstmodel zijn hiermee afgewerkt. Het voorafgaande overziend moet ik erkennen dat er na punt 5 een verandering optreedt. Van tekstuele gegevens vindt er vanaf punt 6 een overgang plaats naar gegevens van contextuele, referentiële en receptionele aard. Al deze typen van onderzoek kennen hun specifieke problemen. In verband met het tekstmodel zijn die bij de metriek, de metaforen en intertekstuele verschijnselen reeds genoemd. Ook bij klankverschijnselen als assonantie doen zich complicaties voor; wie ooit geprobeerd heeft exakt te bewijzen dat een bepaalde assonantie nog net wel of juist net niet meer werkt in een gedicht, kan dit beamen. Bij de genoemde contextuele, referentiële en receptionele zaken is het probleem dat men veelal niet meer met één kenobject, één artefakt te doen heeft, maar met vele, veel lezers bijvoorbeeld. Bij het concipiëren van een model moeten we dus terdege rekening houden met de genoemde verschillen in hardheid en conceptuele basis bij de uiteinden van het model. Hier stel ik voor om in het model de mogelijkheid tot een erkenning in te bouwen, nl. dat bepaalde gegevens minder vaststaand zijn. Dit kan plastisch gebeuren door de betreffende rechthoek een minder scherpe omranding te geven. Met een scherp getekende rechthoek, met lange, danwel korte zijden, doet men een maximaal falsifieerbare uitspraak, door de plaats waar een rechthoek zou kunnen komen egaal grijs te maken geeft men een volstrekte onbekendheid met het betreffende gegeven aan. Daartussen is elke graad van wazigheid waarmee de rechthoeken getekend worden mogelijk. Later in dit artikel (p. 308) zal ik bespreken hoe deze scherp, danwel wazig getekende rechthoeken functioneren als tekst- en lezersmodel met elkaarGa naar eind8) in verband worden gebracht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Veranderingen.Het is mogelijk de beschreven diagrammen, die ieder uit een aantal naast elkaar geplaatste kolommen bestaan, achter elkaar te plaatsen, waarbij er in de driedimensionsionele figuur die aldus ontstaat, van voor naar achter een tijdsas loopt. Op deze manier kan men bv. de ontwikkelingen in een oeuvre, genre of subgenre zichtbaar maken. Hierboven werden steeds in de horizontale component van de kolommen de conventies aangegeven die in een bepaalde tijd bestonden ten aanzien van het betreffende aspect van het gedicht, metrum bijvoorbeeld. Door de diagrammen, gerangschikt in tijd, achter elkaar te plaatsen, kan men aan de versmallingen en verbredingen in die kolom de verschillen in belang aflezen die men aan dat aspect heeft toegeschreven. Vertikaal geven de verschillen in diepte aan hoe sterk hoe sterk dit aspect in de teksten aan bod is gekomen.
Wanneer een diagram, dus één vlak uit de driedimensionele figuur, uitsluitend uit vierkanten is opgebouwd, grote en kleine, en dat diagram dus geen in de hoogte of breedte gerekte rechthoeken omvat, dan geeft dat dus een volslagen conventioneel gedicht aan. Conventioneel in zijn tijd dus: de grootte van de verschillende vierkanten kan van tijd tot tijd verschillen.
Het succes van een tekst of van een auteur is af te lezen aan de navolging die hij of zij gevonden heeft. Aan het blok van achter elkaar geplaatste diagrammen ziet men dat een aspekt dat in die gedichten sterk is uitgewerkt en dus met een diepe vertikaal wordt gekarakteriseerd, ook bij de navolgers van die dichter bepalend wordt voor hun teksten; hun gedichten gaan op dat punt mee de diepte in. Omgekeerd ziet men dat aspecten die weinig aandacht krijgen van die succesrijke dichter, en in de diagrammen dus weinig diepte, ook bij de navolgers van weinig belang worden. Ruimtelijk krijgen we dus iets als in fig. 3.
In vlak I, achteraan, wordt in de dan reguliere gedichten weinig aandacht gegeven aan aspekt A en veel aan aspekt B. Dat vlak I vormt een diagram van zo'n standaardgedicht, met het kleine vierkant A en het grote vierkant B.
Vlak II is een revolutionair gedicht in die situatie. De genoemde conventies zijn nog in volle kracht, en dus blijven A en B in de horizontale richting respectievelijk kort en lang. Hoe onconventioneel het gedicht in kwestie is, wordt weergegeven met de diepe A en de ondiepe B. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fig. 3 De kleine tekeningen bovenaan dienen ter oriëntatie in de grote figuur.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vlak III geeft de grote betekenis van deze auteur aan: de breedte van A is in de genre-opvattingen, horizontaal dus, groot geworden, die van B klein. Het diagram in vlak III, vooraan in de figuur, bestaat weer uit vierkanten, en geeft dus weer een conventioneel gedicht aan, terwijl het toch wezenlijk verschilt van dat in vlak I.
Het geheel wordt een soort landschap met rivieren van verschillende en veranderende breedte en diepte. Het zijn echter vreemdsoortige rivieren die in dit model -ik noem het graag het landschapsmodel- voorkomen, en wel omdat het bij deze rivieren volstrekt normaal is dat er ook versmallingen voorkomen en wisselingen in diepte, terwijl bij de gewone rivieren op aarde de oppervlakte van de vertikale doorsneden normaliter van bron naar monding geleidelijk toeneemt. Dit verschil is toe te schrijven aan het feit dat er in dit model bij de vertikaal gerichte krachten ook stijgingsmomenten voorkomen (B in vlak II vergeleken met B in vlak I) en niet vrijwel alleen, als in de natuur, de naar beneden werkende zwaartekracht. Omwille van deze vergelijking met rivieren in een landschap teken ik de kolommen naar beneden, en niet naar boven zoals Stevenson in fig. 2. Op p. 280 is reeds aangegeven dat de diagrammen apart reeds een relatie aangeven tussen tekst en context (punt 6 in ‘Een kader..’), en wel door de horizontaal/vertikaal-verhoudingen in de verschillende kolommen. Nu het model driedimensionaal is geworden kan, zoals in fig. 3 is aangegeven met de revolutionaire tekst in vlak II, de invloed van een tekst op de literatuurgeschiedenis worden aangeduid. Ook een herleving van een ouder normenstelsel is af te lezen: dan ziet men op de tijdsas op afstand een herhaling optreden. Een absolute herhaling is ondenkbaar, omdat de kulturele en maatschappelijke omstandigheden zich voortdurend wijzigen, zonder ooit tot een exakte herhaling te kunnen komen. Technische en economische omstandigheden wijzigen zich voortdurend, en in wat men, in een traditionele zin van het woord, de kulturele aspecten van een samenleving noemt, heeft men, desnoods in een klein deel van die gemeenschap, kennis van voorgaande ontwikkelingen. Mocht een partiële regressie -dit woord zonder negatieve connotaties bedoeld- zich voordoen, dan kan met deze diagrammen beschreven worden hoe ver de overeenkomsten met de voorbeeldperiode gaan, en waar er verschillen te constateren zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit de beschrijving van het tekstmodel volgt dat ik geen vast, Archimedisch, punt erken in het begrip lyriek. Er bestaan alleen lyriekopvattingen, en die verschuiven voortdurend.
Doel van de tekstdiagrammen en van het landschapsmodel is die verschuivingen te beschrijven. Er wordt hier als het ware een gereedschapkist beschreven waaruit de dichters in de verschillende perioden steeds verschillende instrumenten hebben gekozen. Herhaaldelijk is het voorgekomen dat schrijvers, of groepen schrijvers, elkaars werk niet als poëzie of lyriek erkenden. We hoeven alleen maar te denken aan de controverses rond de sterk socialistisch geïnspireerde teksten van de late Gorter, waarvan op p. 274 een saillant voorbeeld te vinden was. In dit soort kwesties stelt het model zich in principe steeds op metaniveau op. Enigszins hyperbolisch kan men stellen dat zelfs als er maar één persoon is geweest die de teksten als poëzie of lyriek heeft erkend, namelijk de dichter zelf, het mogelijk is die teksten in de termen van het model te beschrijven. De hoon, of de onverschilligheid, die deze auteur ten deel is gevallen, is eveneens te beschrijven, en wel in het lezersmodel.
Men proeft de reserve echter in de formuleringen ‘in principe op metaniveau’ en ‘enigszins hyperbolisch’, want het ontkennen van het bestaan van een archimedisch punt impliceert een diepgaand probleem, nl. de afgrenzing van de categorie ‘lyriek’. Wat te doen met een poging tot falsifiëring van de theorie via een tekst die volgens de ‘geattaqueerde’ onderzoeker tot een ander genre behoort, en die hij dus niet als tegenvoorbeeld erkent? Er moet dus wèl een genre-concept operationeel zijn, anders onttrekt de theorie zich aan fasificatie en is hij, volgens de wetenschapsopvattingen die ik erken, op dat moment als theorie gediskwalificeerd. In Een kader..(Voortgang I) heb ik geprobeerd dit te ondervangen, en wel door lyriek voor te stellen als een deelverzameling van poëzie (pp. 90-91), die zich binnen de overkoepelende categorie van de poëzie onderscheidt door:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Volgens deze begripsbepalingen is een gedicht dat handelingen beschrijft, bv. Awater van Nijhoff, wel poëzie, maar geen lyriek. De begrippen ‘minimaliseren’ en ‘maximaliseren’ geven de richting aan waarin de posities van poëzie en lyriek van elkaar verschillen, geen kwantificatie. Historisch onderzoek kan die kwantificaties, en de verschillen daarin van tijd tot tijd, verder invullen.
Hiermee is een kader voor het begrip lyriek geëxpliciteerd; daarbinnen bevindt zich de speelruimte die met de punten 0-12 te beschrijven is. Geen van die punten heeft de pretentie een specifiek kenmerk van lyriek te beschrijven. Het zijn slechts instrumenten, en een instrument hoeft niet specifiek te zijn. Als totaliteit geven ze, zoals gezegd, een bundel van kenmerken weer waar elke periode en elke auteur een selectie uit vormt. In zijn totaliteit is dit een stipulatieve definitie, maar wel een met de pretentie dat die gefundeerd is op historisch gegeven materiaal. Wanneer iemand, bijvoorbeeld met behulp van Irene Behrens' Die Lehre von der Einteilung der Dichtkunst /.../ Studien zur Geschichte der poetischen Gattungen, maar ook met de modernste lyriek, kan aantonen dat er kultureel als lyriek erkende teksten bestaan, die met dit begrippenapparaat niet zijn te beschrijven, dan zal ik het moeten wijzigen. ‘Conceptus cum fundamento in re’ dus.
Hier is het ook de plaats om aan te geven welke van de aspecten A-Z uit de inleiding (p.266s) tot nu toe aan de orde zijn geweest. Tot nu toe is het tekstmodel besproken, op een enkel uitstapje na richting lezersmodel. Centraal hebben gestaan C, D, E en F, de wetenschappelijke beschrijvingen van de tekst, de poetica, van het spanningsveld ertussen en van de veranderingen in de poëtica's. ‘Wetenschappelijk’ duidt hier geen kwaliteit aan, maar een norm waaraan die beschrijvingen willen voldoen. A en B, de tekst en de poëtica zelf worden hier niet genoemd, omdat het hier modellen betreft, en dat zijn per definitie niet de zaken zelf, maar beschrijvingen ervan. Aspect C, de beschrijving van de tekst, wordt beschreven in de vertikale | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
componenten van het tekstmodel; aspect D, de poëtica, in de horizontale; aspect E, het spanningsveld tussen tekst en poëtica, in de relatie tussen de horizontale en de vertikale componenten, en aspect F, de historische ontwikkelingen in de achter elkaar geplaatste diagrammen die tezamen het landschapsmodel vormen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het lezersmodel.Natuurlijk is het beschreven tekstmodel een zeer idealistische (in de filosofische betekenis van het woord) vertekening van de werkelijkheid. Tot nu toe zijn buiten beschouwing gebleven:
Om met dit laatste te beginnen: net als is voorgesteld ten aanzien van de auteur (p. 281), vormt het diagram van de tekst als totaliteit ‘niets anders dan een norm, en wel de norm van een wetenschappelijke beschrijving’. Het is een kader, een groslijst van mogelijke percepties van de tekst, waarvan de reële lezers een deel realiseren, zo heb ik op p.274, in de gecursiveerde passage, in eerste benadering geformuleerd. Ernstig is hier echter het probleem van foutieve lezingen. Wanneer iemand een stijlfiguur, een parallellisme bijvoorbeeld, niet opmerkt, hetzij door onoplettendheid, hetzij omdat die lezer niet geschoold is in de conventionele stijlfiguren, dan kan die omissie, mits die bij de onderzoeker bekend wordt (ook een kwestie!) in het kader van het tekstmodel worden ondergebracht, en beschreven als een nulpunt ten opzichte van het ‘ideale’ tekstmodel, zodat er inderdaad van een deelrealisatie gesproken kan worden. Maar dat is niet het geval bij iedere foutieve lezing. Fouten zijn per definitie onvoorspelbaar. Neem als voorbeeld het volgende fragment uit het gedicht Hiddensoe van Marsman: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat men deze zin leest met maan als onderwerp is allerminst ondenkbaar. Men moet over de kennis beschikken dat dolk in het Nederlands een mannelijk woord is en dat er daarom in de spelling van Marsman bij die zinslezing op deze plaats den dolk gestaan zou hebben, om tot de interpretatie te komen dat de maan lijdend voorwerp is, en dus tot scherven geslagen wordt. Misinterpretaties kunnen zich bij elk aspect van de tekst voordoen, zeker ook bij de meest veelomvattende betekenisaspecten, noem het de ideologische lading van het geheel. Ook een lezer met wetenschappelijke pretentie kan fouten maken, evenals het forum van wetenschappers van een bepaald moment. Men kan dus niet eenvoudig zeggen: de lezing van een reëel persoon is de wetenschappelijke lezing minus heel veel. Een tekstmodel kan nooit meer zijn dan een weergave van het meest geavanceerde wetenschappelijke standpunt op het moment dat dat tekstmodel werd opgesteld. Van foutieve lezingen kan evenzeer nooit méér gezegd worden dan dat ze, op het moment dat die lezing als foutief werd bestempeld, beschreven kunnen worden in termen van het tekstmodel, dit zelfs nog gespecificeerd in de aspecten van de lezing die foutief werden genoemd. Daardoor kan men ze in relatie brengen met de op dat moment juist geachte lezing. Rehabilitaties van interpretaties zijn natuurlijk ook denkbaar!
Voordat de andere genoemde kwestie, namelijk de verschillen in voorkennis en waardepatronen bij de diverse lezers, aan de orde kan komen, moeten eerst de principes van het lezersmodel besproken worden. Een zo groot mogelijke analogie met het tekstmodel is gewenst om de tekststruktuur en de lezersreactie zo goed mogelijk vergelijkbaar te maken. (De aantekeningen over ‘de’ tekststruktuur hoef ik hier niet te herhalen.) Zoals bij een fragment van het tekstmodel, de punten a-c bij punt 8 (p. 290) al is uiteengezet, bestaat een diagram dat een lezersreactie beschrijft in principe uit analoge kolommen, horizontaal de verwachtingen van die lezer, vertikaal zijn of haar waarneming van de tekst in kwestie.Ga naar voetnoot*) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waar geen kennis of verwachting aanwezig is, heeft de kolom een minimale breedte. Een lezer die bijvoorbeeld niet is geschoold in de veelheid van klassieke stijlfiguren, merkt ze nauwelijks op. In deze zin zit de clou: de waarneming van de tekst wordt in eerste instantie bepaald door de voorkennis die die lezer heeft en door de conventies, bv. die het genre betreffen die hem of haar bekend zijn. De tekst zelf, of een groep teksten, kan die lezer echter ‘scholen’. We krijgen dan een kolom die zich als het ware inslijpt in het landschap van de lezerswaarneming. De zich opdringende perceptie veroorzaakt in eerste instantie een smalle, diepe kolom, die vervolgens breder wordt; het verwachtingspatroon vestigt zich. Andersom werkt een vergelijkbaar mechanisme. Stel, een sterk gevestigd verwachtingspatroon, een brede kolom in het lezersdiagram dus, wordt in een tekst, of een periode, telkens teleurgesteld, gefalsifieerd. Een voor de hand liggend voorbeeld is bij het rijm te vinden. Wat niet rijmt is geen gedicht, meent zo'n lezer te weten. Als die lezer met moderne poëzie wordt geconfronteerd, krijgen we als beschrijving op dit punt een zeer brede kolom, die bij veel teksten nauwelijks diepte bereikt; die zijn rijmloos. Als die lezer voortdurend met dit soort poëzie wordt geconfronteerd, en ook kennis krijgt van zeer canonieke ‘blank-verse’ gedichten in de Angelsaksische literatuur, wordt zijn verwachting op dit punt minder gevestigd, en de kolom smaller. Zowel bij het tekstmodel als bij het lezersmodel heeft de vertikale component het voortouw. Bij de teksten hebben sterk uitgewerkte aspecten een breder worden van de kolom tot gevolg, terwijl ‘verwaarloosde’ aspekten de conventies op dat punt minder stringent maken; de kolom wordt smaller. Zie boven, fig. 3. Daarnet is uiteengezet op welke manier de waarnemingen van de teksten een analoge uitwerking hebben op de breedte van de kolommen in het lezersmodel. Hierbij moet aangetekend worden dat het een ontoelaatbare simplificering is om over ‘het’ verwachtingspatroon van de lezer te spreken. Naar gelang van het vorderen van zijn of haar leerprocessen ontwikkelt die lezer verschillende verwachtingspatronen voor de diverse perioden, (sub)genres en auteurs. Vergeten, dus verlies van kennis en verwachtingen, komt ook voor. Idealiter vormt zich echter in het bewustzijn van de lezer een landschap dat overeenkomt met het landschap van de literaire ontwikkelingen, waarbij bij het woord ‘idealiter’ aangetekend moet worden dat er geen ideale | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wetenschap bestaat, en dus ook geen ideale lezer. Iemand kan hooguit erg goed op de hoogte zijn van literatuur en de nieuwste literatuurwetenschappelijke ontwikkelingen. Nog twee opmerkingen in dit verband: - scholing via poëticale geschriften, recensies e.d., waarbij er niet, of althans niet voortdurend, een direkte waarneming van primaire teksten plaatsvindt, is een belangrijke kracht op dit gebied; - de invloed van marktmechanismen (uitgeverijen, boekhandels, reclame etc.) kan en mag niet over het hoofd gezien worden als een bepalende faktor bij het vormen van de verwachtingspatronen bij het publiek. Het zijn niet alleen de teksten zelf die dit bewerkstelligen, wil ik maar zeggen.
Hoe de genoemde literaire ontwikkelingen in werkelijkheid zijn verlopen, en welke kulturele of anderszins maatschappelijke faktoren daarop van invloed zijn geweest, moet de wetenschap analyseren, en die faalt voortdurend. Dat doet echter niets af aan de normen van rationaliteit, intersubjectiviteit en precisie die de wetenschap zichzelf stelt. Falen in de wetenschap houdt in dat men in het licht van deze normen tekortschiet. Met deze modellen houd ik vast aan: - een norm van een juiste lezing van een tekst, of althans een speelruimte voor analyses en interpretaties die wordt ingeperkt door tekstuele en contextuele gegevens, literair-historisch en buitenliterair-historisch van aard; - de legitimiteit van het onderzoek naar lezersreacties, en hoe die worden bepaald door, soms uiterst gebrekkige, voorkennis op literair gebied en door buitenliteraire kennis en normen. De menselijke herkenning en de esthetische ervaring die bij de lezers plaatsvinden zijn soms als beleving diepgaand, terwijl ze toch berusten op literatuurwetenschappelijk gezien onjuiste interpretaties van de tekst. Juist het vergelijken van een op dat moment in de wetenschap voor juist doorgaande interpretatie met de lezing door diverse lezersgroeperingen is kentheoretisch interessant.
Nu terug naar een meer concrete beschouwing van de modellen. Duidelijk is dat de linkerkant van de diagrammen het zwaartepunt vormt van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tekstmodel, en de rechterkant die van het lezersmodel. In het tekstmodel kunnen de formele aspecten van de tekst, woordbetekenissen, zinsconstructies, klankpatronen, stijlfiguren etc. relatief exakt worden beschreven, terwijl de aspecten van de receptie, met name de punten 9-11, vanzelfsprekend het meest worden uitgewerkt in het lezersmodel. Anderszijds is dit echter ook een relatieve kwestie: een tekst die niet wordt gerecipiëerd functioneert niet, en heeft eigenlijk geen beschrijfbare wijze van bestaan, en hoe lezersgericht een literatuuropvatting of -wetenschap ook mag worden, aan de genoemde formele kenmerken valt niet voorbij te gaan; ze ontbreken in geen enkele poëtica, hoe primitief ook. De analogie gaat verder. In beide modellen verschuift het genoemde zwaartepunt. In de literatuuropvattingen, het tekstmodel, kan de nadruk liggen bij formele kwesties, de punten 1-5, bij een spel met literaire conventies, punt 6, terwijl ook cognitieve en affektieve aspekten, dit laatste zowel vanuit de auteur als vanuit de lezer gezien bij de punten 7-10 in een literatuuropvatting centraal kunnen staan. Bij de voor de genoemde literatuuropvattingen typerende teksten ziet men de grootste vierkanten bij de eerstgenoemde opvattingen links in het diagram verschijnen, bij de laatstgenoemde rechts. Bij punt 11 worden de mechanismen beschreven die de verbreiding van de verschillende literatuuropvattingen bewerkstelligen. De pendanten hiervan zijn terug te vinden in het lezersmodel: formele opvattingen (de punten 1-5), een connoisseursopstelling die een tekst vooral beziet in zijn relatie met andere literaire teksten (punt 6), een cognitieve opvatting waarbij de verwijzingen centraal staan (punt 7) en een ik-gerichte houding, waarbij menselijke herkenning en eigen associaties de boventoon voeren: de punten 8-10. Aan de genoemde verschillen in lezersmodellen liggen waarschijnlijk diepgaande verschillen ten grondslag in opvattingen hoe iemand met zijn omgeving, en de teksten daarin, dient om te gaan. Daaruit komen de complete kultuurbotsingen voort die zich uiten in de emotionele discussies tussen leerlingen en docenten, waarbij de één volhoudt dat hij een tekstbetekenis zo vóélt, en de ander streng antwoordt dat dat er niet stáát. Zoals reeds op p. 285 is aangegeven, staat punt 11 eigenlijk buiten het tekst- en het lezersmodel. In dat punt wordt de communicatie tussen producenten en recipiënten verdisconteerd. Daarom functioneert het voor beide modellen op gelijke wijze. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoals reeds is aangestipt in de beeldspraak dat verwachtingspatronen zich inslijpen in de lezerswaarneming, en het voorbeeld dat een voortdurend teleurstellen van een rijmverwachting die verwachting tenslotte tenietdoet, is het erg gemakkelijk het lezersmodel een historische dimensie te geven. Veranderingen in de opvattingen van een lezer zijn in het lezersmodel te visualiseren door, net als bij het tekstmodel, een aantal diagrammen achter elkaar te plaatsen die tekstwaarnemingen weergeven. Dit dan driedimensioneel geworden geheel functioneert volstrekt analoog aan wat met fig. 3 over de historische veranderingen in teksten en poëtica's wordt aangeduid.
Wat betreft de aspecten A-Z in de inleiding is het duidelijk dat in het lezersmodel P en Q aan de orde zijn. P, de beschrijving van het primaire leesproces van een specifieke tekst, wordt aangegeven in de vertikale componenten van het lezersmodel; Q, de voorkennis en opvattingen over het betreffende soort teksten in de horizontale componenten.Ga naar voetnoot*) Z, de relatie tussen het lezen van een specifieke tekst en de voorkennis die al bestond voor het lezen, wordt uitgedrukt in de relatie tussen de diverse horizontale en vertikale componenten. Dat ik aspect Z nog even buiten beschouwing laat, komt doordat daar nog veel meer over volgt. K, de ‘primaire’ lezing, en L, het geheel van voorkennis en verwachtingen, zijn in een model niet aan de orde. Een model is een weergave, niet de zaak zelf, zo heb ik ook betoogd ten aanzien van het uitblijven van A, de tekst, en B, de poetica, in de beschrijving van het tekstmodel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De waarneming en beoordeling van een gedicht.Tot nu toe hadden de modellen uitsluitend een beschrijvende functie. Door het tekstmodel en het lezersmodel verder aan elkaar te relateren doen we stappen in de richting van theorievorming. Die theorie houdt in dat er voorspellingen worden geformuleerd ten aanzien van de esthetische ervaring van de lezer. In eerste aanleg zou men veronderstellen dat die esthetische ervaring bepaald wordt door de mate van overeenstemming tussen het tekstdiagram en het diagram dat de lezerservaring weergeeft. Heel erg grof gezien komt mijn betoog daar ook wel op neer, maar ik ben me bewust van twee complicaties, A en B.
A. Het valt niet te verwachten dat een volstrekte overeenkomst tussen het leesdiagram en het tekstdiagram een optimale esthetische ervaring oplevert, want voor die lezer is het gedicht volslagen voorspelbaar, standaardkunst. Voor deze kwestie zoek ik aansluiting met het werk van D.E. Berlyne, die baanbrekend werk heeft gedaan op het gebied van de experimentele esthetika. In Nederland is hij vooral bekend geworden via D.W. Fokkema, Rien Segers en Maarten van Buuren. In de dissertatie van Rien Segers The evaluation of literary texts (promotor D.W. Fokkema) wordt Berlynes werk samenvattend besproken in hfdst. 3. In een voordracht op het vorige lustrumcongres van de Nederlandse vereniging voor algemene literatuurwetenschap (1981) van Maarten van Buuren stond een curve centraal die Berlyne heeft bepaald om esthetische ervaringen mee te beschrijven. Ik citeer uit een artikel van Van Buuren (in de bundel Lezen en laten lezen, ed. R.T. Segers) waarin hij voortgaat op de gedachten van zijn lezing voor de VAL. ‘/.../ Berlyne stelt vast dat ‘arousal’Ga naar voetnoot* veroorzaakt wordt door die eigenschappen in een stimuluspatroon die nieuw, verrassend zijn. Hij leidt daaruit af dat in de esthetische ervaring steeds twee informatiebronnen met elkaar worden vergeleken, namelijk de informatie die al bekend was, waarop de ervaring van de proefpersonen is ingesteld, en de informatie die ten opzichte daarvan als nieuw wordt ervaren. Om die reden noemt hij de voor de esthetische ervaring meest relevante eigenschap van het stimuluspatroon de collectieve | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
variabelen.Ga naar voetnoot* De rusttoestand waarin de hersenen zich bevinden voordat de stimulus wordt gepresenteerd, wordt door Berlyne het adaptatieniveau genoemd.Ga naar voetnoot** Hij grijpt daarbij terug op al bestaande theorieën omtrent dit verschijnsel.Ga naar voetnoot*** De ‘arousal’ is een doorbreking van die rusttoestand en het ‘arousalpotential’, dat wil zeggen de hoogte van de impuls veroorzaakt door het stimulusmateriaal, wordt gemeten in relatie tot dit adaptatieniveau.Ga naar voetnoot**** Om die relatie grafisch weer te geven gebruikt Berlyne twee assen: een y-as die het adaptatieniveau voorstelt en een x-as waarop de hoogte van de arousal kan worden afgezet. (Berlyne, Aesthetics and psychobiology, New York 1971, pp. 86-94). fig. 4
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het deel van het artikel dat voorafgaat aan het geciteerde, brengt Van Buuren het werk van Berlyne in verband met de theorieën van Jauss waarin de begrippen ‘verwachtingshorizon’ en ‘esthetische distantie’ centraal staan. Van Buuren noemt de onderzoekingen van Berlyne een empirische invulling van de theorieën van Jauss (p. 30) en legt vervolgens verbanden tussen het begrip ‘horizondoorbrekend’ van Jauss en het begrip ‘arousal-verhogend’ van Berlyne: beide zijn gebaseerd op nieuwheid en verrassing. Wat bij Jauss een ‘vermindering van de esthetische distantie’ heet, blijkt overeen te komen met de ‘arousal-verlagende procédés’ van Berlyne. Herleiding tot vertrouwde patronen en herhaling van wat in eerste instantie verrassend was vormen hier de basis van de overeenkomst. Van Buuren vervolgt (p. 31): ‘Het meest interessante aspect aan Berlynes theorie is echter dat hij aan het model een derde component toevoegt met behulp waarvan het evaluatieve moment van de esthetische ervaring wordt weergegeven. In de loop van zijn onderzoek stelde Berlyne vast dat zich in de hersenen drie centra bevinden, de drie zogenaamde hedonistische systemen, waarin reacties van positieve, c.q. negatieve waardering gelocaliseerd zijn. Het primair belonende systeem reageert op een beperkte verhoging van arousal; het gevoel dat de proefpersoon ervaart bij een geringe verhoging is er één van genoegen. Het aversie-systeem treedt in werking wanneer de arousal te hoog oploopt; proefpersonen ervaren een gevoel van afkeer wanneer een stimulus te onverwacht of te nieuw is. Het secundair belonende systeem tenslotte veroorzaakt opnieuw een plezierig gevoel ditmaal door afname van de arousal. Uit het voorafgaande concludeert Berlyne dat de relatie arousalpotential-waardering een curvilineair verloop heeft: bij een geleidelijke toename van de arousal stijgt aanvankelijk de waardering totdat een hoogtepunt bereikt wordt (de zogenaamde ‘arousal-tonus’, in fig. 5 aangegeven door punt x1); neemt de arousal nog verder toe dan daalt de positieve waardering totdat bij een extreme arousalhoogte een negatieve waardering overweegt.’ Onder de bijgaande figuur staat de noot: ‘De op die manier ontstane curve werd al in 1874 opgesteld door Wundt, zij het dat die er een te beperkte interpretatie van gaf. De door Berlyne getoetste en opnieuw geïnterpreteerde curve blijft bekend onder de naam “Wundt curve”.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fig. 5
Volgens deze curve wordt er dus een optimum aan esthetische ervaring voorspeld wanneer het object van beschouwing een zekere graad van nieuwheid en verrassing voor de beschouwer heeft, niet te veel en niet te weinig. Deze gedachte is goed over te brengen in de modellen, en wel in een optimale relatie tussen het lezers- en het tekstdiagram. Er zou dan een optimale overlappingsgraad te bepalen moeten zijn die de kans op een esthetische ervaring het grootst maakt. Op deze manier kunnen we afkomen van de willekeur van de 30% van Stevenson (zie boven, p. 271). Op zich is het al uiterst onwaarschijnlijk dat er zich ergens een scherpe scheidingslijn zou voordoen bij lezersbeslissingen als: ‘dit is een gedicht’ of ‘dit vind ik mooi’ of ‘dit vind ik invoelbaar’. Wat betreft de eerste van deze vragen is op het punt van de typografie in versregels in de meeste lyriek-concepten zo'n binair (ja/nee)-karakter te vinden, maar zelfs op dit punt vinden we een grensgeval als de ‘poèmes en prose’ in de 19e eeuw in Frankrijk. In elk ander opzicht zijn de drie met aanhalingstekens gemarkeerde beslissings-momenten gradueel van aard: ‘Dit is zeker een gedicht, maar van die tekst weet ik het niet zeker’; ‘Mja, wel aardig’, ‘Wat is dit een vreemde tekst, maar hij doet me toch wel wat’ en dergelijke. Het is dan ook de vraag of er bij onderzoek iets te voorschijn zal komen als een percentage van zeg 70% dat als scheidslijn zou fungeren. Dat ik deze vraag maar niet meteen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontkennend beantwoord ligt aan de speelruimte die het begrip ‘overlappings-percentage’ laat. Dat geeft immers alleen een oppervlakte aan, en geen nadere specificatie voor de afmetingen (lengte en breedte) van de vlakken die met elkaar vergeleken worden. Hieronder staan een aantal voorbeelden van twee rechthoeken die elkaar voor ± 70% overlappen:
fig. 6
etcetera. Men begrijpt dat het aantal mogelijkheden onbegrensd is, en dat al bij twee rechthoeken. Bij een samenstel van rechthoeken, zoals we die bij de diagrammen vinden, geldt dit à fortriori, temeer daar het overlappingspercentage de diagrammen in hun totaliteit betreffen. Stel dat het optimale totaal-percentage 70 blijkt te zijn -ik houd maar vast aan dat getal, niet alleen als een verborgen hommage aan de 30% van Stevenson, maar ook omdat het goed in overeenstemming is met de curve van Wundt/Berlyne- dan kunnen twee individuele rechthoeken binnen het geheel zeer wel 0% danwel 100% overlapping vertonen. Dit is geen zwakheid van de theorie; het is een weergave van de flexibiliteit die lezers vertonen in hun waardering van teksten, in die zin dat de gemiddelde lezer een breed spectrum vertoont in de teksten die hij of zij waardeert en begrijpt. Een optimum van 70% zou helemaal niet zo vreemd zijn; we krijgen dan een curve waarvan de top bij 70% ligt. Het is, zoals gezegd, echter onvoorstelbaar dat iets als 70% zo'n magische grens zou vormen dat elk lager percentage, dus ook bv. 68%, een waardering van nul zou opleveren, en die waardering bij 70% opeens naar een optimum zou schieten. De vraag echter of dat optimum bij 70% ligt of op een andere plaats, is bijna ontmoedigend moeilijk te beantwoorden. De tekst- en de lezersmodellen zijn ieder voor zich al ontstellend lastig op te stellen, en hier wordt gevraagd naar een empirisch onderzoek van een interactie van die twee, en dat ook niet eens bij één tekst en één lezer, maar naar een universele waarde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. De tweede complicatie bij het met elkaar in confrontatie brengen van het tekst- en het lezersmodel is van nog fundamenteler aard. We spreken hier over lezerreacties en hoe die bepaald worden door de tekst en de hierboven dikwijls vermelde buitentekstuele en buitenliteraire factoren. Hoe dan ook, er is sprake van een waarneming, een bewustzijn en een geheugen waarin zich, bewust of onderbewust, het een en ander afspeelt. (Het begrip ‘onbewust bewustzijn’ dreigt zich een plaats te veroveren. Dat moet voorkomen worden.) Waar het me hier om gaat is dat ergens in het brein van die lezer er een voorkennis moet zijn opgeslagen (met Chomsky kan die voorkennis een ‘competence’ genoemd worden, met Barthes een code of een samenstel van codes, met Culler een ‘convention’ en met Nauta een ‘purposeful state’, dat doet er hier niet toe), en dat een specifiek gedicht gelezen wordt in het licht van wat er in die competence etc. is opgeslagen. De vraag is of hetgeen met die voorkennis in confrontatie wordt gebracht, de tekst, wel op een reële manier kan worden weergegeven net de beschreven tekstdiagrammen. Het tekstdiagram zoals dat tot nu toe is beschreven is nadrukkelijk een norm genoemd, een groslijst van wetenschappelijke analyses. Als de wetenschap er al zelden in is geslaagd zo'n groslijst in te vullen, zou die dan wèl in het brein van de lezer bestaan? Men kan toch bezwaarlijk over een confrontatie spreken in een brein als een van de twee betrokken factoren er eenvoudigweg niet is. Ter geruststelling, iets dat in de richting gaat van een tekstmodel is altijd wel aanwezig als object van waarneming, of althans, dat objekt kan zeker altijd gedeeltelijk worden beschreven in termen van het tekstmodel. Gedichten zijn per slot taalbouwsels, en dus gebaseerd op een lexicon en een stelsel van grammatikale regels die een gemeenschappelijk territorium vormen van dichter en geïntendeerd lezerspubliek. (Door hier te spreken over het geïntendeerde lezerspubliek houd ik het hier eenvoudig, maar dat is wwel goed voor het moment.) Ook het begrip conventie is slechts dan zinvol te hanteren als een kultuurgemeenschap die kent en onderhoudt. Evenzeer is echter vol te houden dat er bij de lezer altijd een vertekening optreedt, en zeker een gedeeltelijke elisie ten opzichte van de gegevens die recht hebben op een plaats in het tekstdiagram. Het idee van een verschil tussen de uitgedrukte en de opgewekte gevoelens dat Armand van Assche heeft gepostuleerd ten aanzien van de gevoelslading van een gedicht (zie boven, p. 283), kan hier een breder strekking krij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen. De lezer reageert niet op een stel gegevens dat overeenkomt met die in het tekstmodel, maar op een afgeleide daarvan, een gemutileerde variant die bepaald wordt door zijn of haar voorkennis. Die variant is voor die lezer het uitgedrukte gedicht, waardoor in hem of haar een reactie wordt opgewekt. Plato's grot heeft hier twee wanden, en wij kijken als lezers naar de secundaire wand, naar schaduwen van schaduwen. (Hier moet ik oppassen dat ik in overeenstemming met Van Assche blijf bij het hanteren van de begrippen uitgedrukte en opgewekte gevoelens (of teksteigenschappen). Zeer consequent hanteert Van Assche een subjectieve variant van het woord ‘uitgedrukt’: een lezer schrijft een gedicht bepaalde gevoelens toe. Zie bijvoorbeeld de volgende passage op p. 149: ‘Te noteren valt het gedrag van de items suf en vriendelijk voor het gedicht Vrouw van Claus. /“suf” en “vriendelijk” behoorden tot de 45 kwalificaties waarvan de proefpersonen moesten vermelden in welke mate ze voor hun op het gedicht toepasselijk waren. TvL/ De proefpersonen zien weinig vriendelijkheid of sufheid uitgedrukt in het gedicht, maar toch wekt het vriendelijkheid èn sufheid op. Een gelijkwaardige signifikante stijging van opgewekte gevoelens doet zich ook voor in Winterochtend van De Coninck voor de items egoistisch, opstandig en onrustig. Dat wijst wel op de spanningen die beide gedichten opwekken, wat zich ook zal doorzetten in de verdeelde evaluatie en vereenzelviging met de wereld van deze gedichten.’ Het beschreven tekstmodel is veel te objectivistisch om in overeenstemming te zijn met Van Assches begrip ‘uitgedrukt’. (Eigenlijk zou het me daarom beter lijken als hij het woord verving door ‘toegeschreven’.) Dit geldt echter niet meer voor de daarnet ter sprake gekomen afgeleide van het tekstmodel, de ‘gemutileerde variant’.) In de termen van de modellen impliceert de idee van zo'n afgeleid stelsel van tekstuele gegevens dat er zich tussen het tekstdiagram en het lezersdiagram een derde stelsel van gegevens bevindt, dat ook weer de gedaante heeft van de beschreven diagrammen. De vorm van dit tussendiagram wordt bepaald door het ‘frame’ van literatuur- en meer specifiek: genre-opvattingen dat zich bij de lezer heeft gevormd, bewust of onbewust. ‘Frame’ is een term uit de cognitieve psychologie; het is ‘een struktuur van gegevens waarmee stereotype situaties kunnen worden weergegeven, zoals het vertoeven in een kamer, het bezoeken van een kinderverjaardag. Een frame bevat informatie over zijn aanwending, bepaalt wat men in een bepaalde situatie verwacht en wat men doet als deze verwachtingen niet uitkomen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit citaat is ontleend aan een artikel van Hugo Verdaasdonk, getiteld ‘Literatuuropvattingen als frames?’, TTT 2, 1, p. 46. De term frame heeft ingang gevonden via het werk van Minsky (1975), Schank en Abelson (1977). Verdaasdonk laat zich in dat artikel kritisch uit over de veelduidigheid van die term, in het bijzonder in zijn relaties met het begrip ‘kennis’, dat soms synoniem is met ‘informatie’ en soms taalkennis, of kennis van betekenis, of niet-talige kennis (van de werkelijkheid), of impliciete (tacit) kennisrelaties, of perceptieve kennis, of semantische kennis, of betekenisloze kennisrelaties kan omvatten, terwijl de relaties tussen al die soorten erg ondoorzichtig blijven (ibidem, p. 47). Bij A. Morton, Frames of mind, is verheldering te vinden, omdat hij het menselijk handelen in een kader onderbrengt van begeerten, intenties en opvattingen. Ook tegen dit werk heeft Verdaasdonk echter diepgaande bezwaren: geen strikt onderscheid tussen object- en metaniveau, vaak een petitio principii en soms tegenspraken. De genoemde problemen, ook die bij Minsky c.s., komen volgens hem voort uit het feit dat men te weinig oog heeft voor het institutionele karakter van het begrip kennis', ‘Instituties geven soms expliciet aan welke “kennis” iemand dient te bezitten om als kompetent te worden beschouwd, vooral wenden zij impliciete normen aan door middel waarvan degenen die aanspraak maken op kompetentie geselecteerd worden’ (p. 51). De literaire communicatie heeft een sterk institutioneel karakter; doordat de keuze van en de omgang met literaire teksten strikt genormeerd is, treedt er een zgn. accomodatieproces op: de lezers raken ervan overtuigd dat zij vanuit zichzelf een tekst op een bepaalde manier lezen.
Wat ik met dit artikel onder andere probeer is de instituties rond het begrip lyriek te verhelderen. Er zijn bepaalde teksten die lyriek zijn genoemd, en er zijn bepaalde, geïnstitutionaliseerde manieren van lezen van die teksten. Voor die voorkennis, noem het desnoods conditionering, gebruik ik, bij gebrek aan beter, de term ‘frame’. Ook de canonisering van sommige teksten tot voorbeeldige lyriek, zoals die in diverse westerse literatuuropvattingen bij de sonnetten van Shakespeare is geschied, is tot stand gekomen via de ‘frames’ van kultureel gezaghebbende personen. De bezwaren die Verdaasdonk heeft tegen de multivalente verbinding met het begrip ‘kennis’ moeten via verder onderzoek ondervangen worden. Dat een begrip verhelderd moet worden betekent echter niet dat het concept moet verdwijnen. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor het begrip isotopie van Greimas waar Verdaasdonk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vergelijkbare bezwaren tegen heeft.
Het tekstmodel berust op een groslijst van de manieren waarop men in de literatuurwetenschap, althans tot nu toe, lyrische teksten heeft onderzocht, te weten de punten 0-12. Ik zal niet ontkennen dat die lijst sterk institutionele trekken heeft, er worden kulturele conventies in beschreven, en kultuur is per definitie een institutie. Expliciteren daarvan is voor mij een belangrijk doel; daardoor verliest een institutie al veel aan macht, hij is grijpbaar geworden. De beschreven tekstmodellen vormen een poging de tot nu toe ideaal geachte manier om met een lyrische tekst om te gaan, te expliciteren en tot een samenhangend geheel te maken. Wanneer nieuwe, betere methoden gevonden worden, dan moeten die onverwijld in het tekstmodel worden ingebouwd. Als dat inconsistentie tot gevolg heeft, is het hele model aan revisie toe. De lezersmodellen geven aan dat de reële lezers niet aan dit ideaal voldoen. Zoals uit het voorafgaande blijkt, is het woord ‘ideaal’ niet in absolute zin bedoeld, maar gerelateerd aan normen, geïnstitutionaliseerd, en, althans in een poging, geëxpliciteerd. Er bestaat geen volslagen helder, wetenschappelijk exakt beeld van een tekst. We kijken altijd naar schaduwen op de wand van een grot, ook in de wetenschap. Dat geldt altijd, of het nu het groepsgedrag van wolven betreft, of neutrino 's, of dubbelsterren of postkapitalistische economieën. Ik noem maar een paar objecten van wetenschap die door geen zinnig mens als minderwaardig worden beschouwd, maar waarvan ook niemand die er maar even verstand van heeft zal zeggen dat de waarneming ervan onproblematisch is. Het talige en het artistieke karakter van de literaire tekst maken het tot een zeer moeilijk kenobject. Alle literaire teksten verschillen van elkaar, en op een relevante manier. Het is een taak van de literatuurwetenschap die verschillen beschrijfbaar te maken. Het is echter gebleken dat niet alleen de verschillen tussen de teksten relevant zijn, maar ook de verschillen tussen de manieren van waarneming. Vandaar deze pogingen tot het opstellen van een tekst- en een lezersmodel.
Zoals gezegd worden de verschillen tussen het tekst- en het lezersdiagram veroorzaakt door het ‘frame’ van de lezer t.a.v. lyriek. Vanuit dat frame treedt er een ‘Kreolisering’ van de tekst op: de lezert probeert de tekst in overeenstemming te krijgen met zijn of haar frames. De term ‘Kreolisering’ is van Lotman, Die Struktur des künstlerischen Textes, p. 47. Deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
activiteit heeft het tussen- en het leesdiagram tot resultaat, de schaduwen van de schaduwen. Hier ligt waarschijnlijk het meest fundamentele probleem bij het vaststellen van het optimum bij de relatie tussen tekst- en lezersmodel, dus het optimale percentage van overlapping (70%?), dat bij complicatie A ter sprake is geweest in verband met de curve van Berlyne en Wundt. Door het geïnstitutionaliseerde karakter van de tekstanalyse, en het veranderen van de analysemethoden, is er ook aan tekstkant geen vast fundament, en ook hier dus geen archimedisch punt. Er zijn alleen relaties, en wel tussen wat de lezer als tekst ziet, de voorgaande teksten die hij of zij gelezen heeft, en de opvattingen omtrent dit alles. Nieuwheid en verrassing, sleutelwoorden in het onderzoek van Berlyne, zijn per definitie persoonsgebonden begrippen: iets is nieuw voor iemand, of voor een groep personen. Iemand anders kan in voorkomende gevallen aantonendat wat de eerstgenoemde persoon als nieuw heeft ervaren, al weer is overvleugeld door nog nieuwere zaken. Dat neemt niet weg dat de primaire ervaring van die persoon in eerste instantie er een was van nieuwheid en verrassing.
Het zal dus nog veel studie vergen voordat de relaties tussen tekst- tussenen lezersdiagram duidelijk en voorspelbaar zijn geworden. Ik betwijfel ook of die relatie bij elk aspect van de tekst gelijk zullen liggen. Bij een formeel aspect als het metrum kunnen de drie diagrammen bij een intense analyse door een geschoold lezer aan elkaar gelijk worden, terwijl er bij de gevoelslading van de tekst een afstand kan blijven tussen tussendiagram en lezersdiagram, de uitgedrukte en de opgewekte gevoelens. Scholing brengt het tussendiagram dichter bij het tekstdiagram, om de eenvoudige reden dat scholing een normatief begrip is, en het opstellen van het tekstdiagram volgens diezelfde normen geschiedt. In zijn algemeenheid kan men wel stellen dat wanneer de poëtica van de lezer niet al te veel verschilt van die van de auteur, het tussendiagram inderdaad het gemiddelde zal vormen tussen tekst- en lezersdiagram. Wanneer de lezer zich een auteurspoëtica via intense studie moet verwerven, terwijl de emotionele afstand tussen auteur en lezer toch vrij groot blijft, dan komt het tussendiagram dichter bij het tekstdiagram te liggen, tenminste als die studie met vrucht is doorlopen. Het tussendiagram gaat echter aan de zwerf ten opzichte van het tekstdiagramGa naar voetnoot9) wanneer de lezer niets weet of begrijpt van tekst of auteur. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hier moeten de consequenties van de erkenning onder ogen worden gezien dat het tekstdiagram maar hooguit gedeeltelijk een beschrijving is van het waarnemingsobjekt van de lezer. Daaruit volgt dat ik bij complicatie A, waar ik op grond van het werk van Berlyne het bestaan postuleer van een overlappingsgraad tussen tekst- en lezersdiagram die een optimale kans geeft op een esthetische ervaring, de zaak te eenvoudig heb voorgesteld. Het tussendiagram maakt veel sterker deel uit van het waarnemingsobjekt van de lezer dan het tekstdiagram. Niet tussen tekst- en lezersdiagram, maar tussen tussendiagram en lezersdiagram moet dan een optimale overlappingsgraad vastgesteld worden. De tekens van ontmoediging die ik heb getoond (p.302) bij het vaststellen van dat optimum, zijn dus niet sterk genoeg geweest. Het tussendiagram is nu eenmaal nog moeilijker te bepalen dan het tekst- of het lezersdiagram. Toch moeten we het, althans wanneer we binnen de kaders van deze modellen willen blijven, in die richting zoeken. In de relatie tussen lezersen tussendiagram is de nieuwheids- en verrassingsgraad voor de lezer af te lezen. Een oplossing is wèl voorhanden in de gevallen dat het tussendiagram zich tamelijk voorspelbaar gedraagt t.o.v. het tekstdiagram. Die gevallen zijn hierboven beschreven als die waarin auteurs- en lezerspoëtica niet al te veel van elkaar verschillen, of het geval waarin de lezer zich de auteurs-poëtica met intense studie heeft verworven. Dan is het hoogst aannemelijk dat tekst- en lezersdiagram niet al te veel van elkaar verschillen. In die gevallen kan men dus wèl uitgaan van de relatie tussen tekst- en lezersdiagram, en voor de verschillen daartussen een coëfficiēnt invoeren. Voor het geval waarin de lezer weinig weet of begrijpt van de tekst, maar die toch mooi vindt, weet ik vooralsnog geen oplossing; zo'n esthetische ervaring is in dit stadium van de theorievorming niet te voorspellen.
Laat ik het niet vergeten: de tussendiagrammen vormen de aangekondigde (p. 297) aanvulling op de bespreking van aspekt Z uit de inleiding, de beschrijving van de relatie tussen voorkennis en opvattingen van een lezer en de manier waarop hij of zij de tekst leest.
Dan is er nog de kwestie van de scherp, danwel wazig getekende rechthoeken, zoals die op p. 286 aan de orde is gesteld in verband met de punten 6 - 10 van het tekstdiagram. Ook in het lezersdiagram moeten we vooralsnog dikwijls, en eigenlijk nog vaker dan bij het tekstdiagram, genoegen nemen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met wazige rechthoeken; de persoonlijke en groepspoëtica's zijn nu eenmaal vaak nog weinig bekend. Zoals op die p.286 is gezegd geeft de graad van scherpte aan hoe zwaar een gegeven, hetzij van tekst- hetzij van lezerskant, mag wegen bij de voorspellingen die men doet op grond van de confrontatie tussen die tekst en die lezer of lezersgroep. Scherp tegenover scherp betekent een grote voorspellende pretentie, scherp tegenover wazig minder, en wazig tegenover wazig nog minder. N.B.: een kleine rechthoek is een zware uitspraak, als die scherp is getekend. Wanneer dus bijvoorbeeld zo'n kleine scherp getekende rechthoek aan de tekstkant komt te staan tegenover een grote, even scherp getekende rechthoek aan lezerskant, dan betekent dat een gemarkeerde uitspraak dat dit publiek déze tekst weinig zal waarderen.
Overgebleven zijn ook de lege rechthoeken in het tekstmodel op de punten 8-10, die bij nr. 8 de impliciete gevoelsladingen betreffen die de lezers aan tekst en auteur toeschrijven, en bij de nrs. 9 en 10 de verschillende aspecten van het receptieonderzoek; zie boven, p. 282-283. Zo'n lege rechthoek heeft geen zwaarte bij een confrontatie van het lezersdiagram met het tekst- c.q. tussendiagram. Hij telt dus niet mee in de optelling van de overlappingspercentages die in geval van een optimale kans op een esthetische ervaring op het nog vast te stellen percentage uitkomt. De theorie doet hier eenvoudigweg -vooralsnog- geen uitspraken.
Ik vraag me af of de punten 9 en 10, en het impliciete deel van 8, geen aparte plaats in het lezersmodel moeten krijgen. De gedachte is aantrekkelijk dat de kentheoretische opstelling van de lezer, bv. strikt tekstueelfilologisch gericht, of referentieel, danwel een ik-gerichte houding waarbij een gevoel van herkenning maatgevend is voor de beleving van de tekst, een sterk sturende factor vormt bij de omgang met teksten. Deze factor zou dan, net als de sociale, kulturele en economische mechanismen bij punt 11, aan de buitenkant van het model staan als een sturend mechaniek dat bepaalt welk deel van het lezersdiagram het meest ontwikkeld wordt. Intuītief even aantrekkelijk is de gedachte dat ook de keuze van de teksten die deze lezer of lezersgroep het meest aanspreken bepaald wordt door deze kentheoretische opstelling: moeilijk te lezen teksten voor de filologen, gemakkelijk aan-sprekende teksten voor de ikkertjes. Simplificaties zijn hier echter al snel van een vraagteken te voorzien. Neem als voorbeeld de besproken liefdesgedichten van Claus en De Coninck; zie boven p.283s. Waarom is er geen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lezer denkbaar die nauwelijks op talige procédés let, graag emoties in een tekst herkent en (dus?) gesteld is op liefdeslyriek, maar het open en blote van De Coninck weinig waardeert en zich meer aangetrokken voelt tot het versluierde, intrigerende woordspel van Claus? Dit is een volstrekt affectieve basis voor een keuze voor de laatstgenoemde tekst, met zeer moeilijke literaire procédés. Daarbij komt dat een anti-cerebrale houding, waarbij een wens tot volledig begrijpen van een tekst slechts als onartistiek wordt bestempeld, in kringen van kunstenaars en would-be-kunstenaars die in de jaren 50-70 hun vorming hebben gehad, eerder regel is dan uitzondering.
De dissertatie van Renate Löffler, Literarästhetisches Modell und Wertung, lijkt hier interessant materiaal te bieden, vooral doordat haar voorbeelden, A portrait of the artist as a young nan van Joyce en Sons and Lovers van D.H. Lawrence, goed vergelijkbaar zijn met respectievelijk Claus en De Coninck. In de literatuurwetenschap van deze eeuw onderscheidt zij twee hoofdgroepen, a) het ‘objektästhetische Modelltyp’, object-geöriënteerd, waartoe zij het werk van Ingarden en Wellek rekent, en b) het ‘prozeszästhetische Modelltyp’, communicatie-geöriënteerd waarbij de interactie tussen tekst en lezer centraal staat: Jauss, Iser en Siegfried Schmidt. Trefwoorden in de objectesthetica zijn polyfone harmonie en de dynamiek van de polyfone esthetische relaties, trefwoorden van de communicatie-esthetica zijn esthetische distantie (zie boven, p. 300), ‘Unbestimmtheitsstellen’ die door de lezer worden ingevuld, en polyvalentie: het werk is zó geconstrueerd dat lezers met uiteenlopende esthetica's het als een kunstwerk kunnen accepteren. Vervolgens onderzoekt Renate Löffler de teksten van Joyce en Lawrence op manieren die aan de twee typen literatuuronderzoek zijn ontleend. In haar eigen Engelstalige samenvatting: ‘The results of this analysis and interpretation underline the differences between the two types, and by these very differences prove the interdependence of literary model, methods of interpretation, and criteria of evaluation. In j/u/dging the value of the two types in themselves and in their appropriateness as models of the literary work of art, the thesis prefers the communication-oriented type, because it brings into consideration the communicative aspects of the production and the reception of literature -aspects which were, and still are, neglected by the object-oriented type, and, consequently, by its methods of interpretation and its criteria of evaluation.’ (p. 133). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men kan echter nauwelijks van een van haar analysemethoden zeggen dat ze specifiek meer geschikt blijken voor een van de teksten. Een oordeel als: A portrait ... leent zich beter voor de object-esthetische benadering, en Sons and Lovers meer voor de proces-esthetische werkwijze, komt er dan ook niet uit. Zij citeert ook alleen professionele literatuuronderzoekers -die zijn van nature voorzichtig met evaluerende uitspraken-, en doet geen receptie-onderzoek bij een breder publiek, zodat ze evenmin tot uitspraken komt over de typen lezers die zich tot een van de teksten voelen aangetrokken. Meer dan een interessante aanzet is haar boek in het kader van mijn onderzoek dus niet.
Natuurlijk zijn er meer complicaties bij mijn modellen. Lyriek vormt geen monolitisch blok; er bestaan subgenres met ieder hun kenmerken en evolutie. Zelfs is het niet uitgesloten dat historisch gezien de extensie van het begrip ‘lyriek’ dermate diffuus is, dat ik gedwongen zal zijn uitsluitend met deze subgenres (ode, sonnet etc.) te werken. Het publiek anderzijds verandert niet alleen in de tijd, het is onderverdeeld in een bijna willekeurig uit te breiden aantal subgroepen, waarvan leeftijd, sexe, scholing, maatschappelijke positie en welstand, religie en maatschappelijke opvattingen slechts de meest voor de hand liggende vormen. Het tekstmodel en het lezersmodel moeten dus verder gedifferentieerd worden. In beide gevallen komt dat neer op een aantal diagrammen naast elkaar voor de verschillende subgenres en de verschillende lezersgroepen, waarna de historische ontwikkelingen in die subgenres en lezersgroepen wederom aangegeven kunnen worden door een aantal van de betreffende diagrammen in historische volgorde achter elkaar te plaatsen. Een veelvoud dus van wat is aangegeven in fig. 3. Deze twee laatstgenoemde complicaties bemoeilijken de zaak in praktische zin, maar theoretisch nauwelijks. Ik ben veel meer beducht voor het operationaliseren van de daarnet beschreven tussendiagrammen. Hoe dan ook, voordat er zelfs maar een deel van het geheel is ingevuld, moet er heel wat gebeuren. Dit is alleen maar het principe, of een principe.
Tot slot: waarom eigenlijk modellen? Wat wil ik ermee zeggen? Waar zitten zwakke plekken? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Modellen zijn hulpconstructies. Daar komen de betogen op neer van Nagel en Stegmüller in hun wetenschapstheoretische handboeken The structure of science en Probleme und Resultate der Wissenschaftstheorie und analytischen Philosophie /4 Bände/. Een helpende functie dus ten aanzien van de centrale componenten van een theorie, het begrippenapparaat en de gepostuleerde verbanden tussen die begrippen. Koningsveld vermeldt in Het verschijnsel wetenschap, een bondige inleiding in de moderne wetenschapsfilosofie, kortweg dat sommige auteurs modellen wel, en anderen niet tot de wetenschapstaal rekenen (p. 64). Laat er hier geen misverstand ontstaan: wetenschapstaal, beschrijving op de pp. 61-64, opponeert hier met waarnemingstaal, beschrijving op p. 60. Wat niet tot de wetenschapstaal, een stelsel van theoretische begrippen behoort, maar wel tot de waarnemingstaal, die aangeeft hoe die theoretisch gepostuleerde begrippen kenbaar zijn, maakt wel degelijk deel uit van de wetenschappelijke praktijk. Koningsveld zegt dus niet dat modellen onwetenschappelijk zijn. Stegmüller is in de genoemde monumentale reeks van vijf banden -deel IV bestaat uit twee banden-, elk variërend van ±400 tot ±800 pagina's, opvallend karig in zijn bespreking van het begrip model. In band I besteedt hij in dit verband de meeste aandacht aan het verschijnsel dat er een heuristische waarde gelegen is in het gebruiken van een bestaande theorie als een model voor een nieuw te vormen theorie. Men probeert het nieuwe te begrijpen door het in verband te brengen met wat men meent reeds wèl te begrijpen, dit met alle risico's van dien. Vervolgens wijdt hij minder dan een halve pagina (par. I.9d, p. 137) aan het gebruik van modellen als een ruimtelijke interpretatie van een theorie. Pas in band IV, erster Halbband, Teil II, par. 2 (pp. 417-424) komt het modelbegrip in deze laatste betekenis weer terug: ‘Durch ein Modell soll ein möglicher Zustand unseres Universums eindeutig festgelegt sein’ (p. 421). Nagel is iets scheutiger. Hij noemt een model althans een van de ‘Three major components in theories’, de titel van par. II van hfdst. 5. Daar behandelt hij het begrip model in verband met de term ‘correspondentieregel’. Met zo'n regel legt men een expliciet verband tussen een theoretisch begrip dat niet direkt waarneembaar is, het electron bv. in de atoomtheorie van Niels Bohr, en waarneembare verschijnselen, hier bv. lijnen in een kleurspectrum, waarmee het bestaan van electronen aannemelijk en hun gedrag beschrijfbaar wordt. Onder nummer 3 van de genoemde par. II staat dan: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘This example of a rule of correspondence also illustrates what is meant by an interpretation or model for a theory. The Bohr theory is usually not presented as an abstract set of postulates, augmented by an appropriate number of rules of correspondence for the uninterpreted nonlogical terms implicitly defined by the postulates. It is costumarily expounded, as in the above sketch, by way of relatively familiar notions, so that instead of being statement-forms the postulates of the theory appear to be statements, at least part of whose content can be visually imagined. Such a presentation is adopted, among other reasons, because it can be understood with greater ease than can an inevitably longer and more complicated purely formal exposition. But in any event, in such an exposition the postulates of the theory are embedded in a model or interpretation.’ (p. 95).
Hoe verhouden de in dit artikel beschreven modellen zich tot deze wetenschapstheoretische uiteenzettingen? - Mijn modellen zijn meer conceptueel van aard dan het voorbeeld van het atoommodel van Bohr. Dat was een voorstel voor een visualisering van een fysische realiteit. Dat zijn de hier beschreven modellen maar ten dele. De componenten van het tekstmodel, de punten 0-12, vormen bij elkaar een conceptueel systeem, dat is geënt op de aspecten van het communicatiemodel van fig. 1. Dat model is op zijn beurt voortgekomen uit zeer gangbare communicatiemodellen, die altijd zijn gebaseerd op de trits zender-boodschapontvanger. In de literatuurwetenschap heeft het model van Jakobson -uitgebreid tot zes aspecten- uit ‘Linguistics and poetics’ (p. 353) de meeste bekendheid gekregen. Deze weergave van de communicatie heeft een natuurlijke plausibiliteit en heeft een technische uitwerking gekregen in de telecommunicatie: telegraaf, telefoon, radio en TV. Zoals op p. 94 van Een kader... is uiteengezet, zijn de punten 0-12 zó gerangschikt dat er, behalve bij de punten 4 en 8, een steeds toenemend aantal aspecten van het communicatiemodel bij zijn betrokken. Deze rangschikking geeft dus geen fysische realiteit weer, maar is uitsluitend conceptueel. Het tweelagenmodel van de menselijke communicatie zelf staat weer dichter bij een waarneembare werkelijkheid. Het moet vervangen worden als blijkt dat met een andere weergave die communicatie precieser en plausibeler weergegeven kan worden. Ten opzichte van de punten 0-12 is de weergave van de communicatie door middel van lyriek in rechthoeken met verschillende hoogte en breedte even- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eens een voorstel om een waarneembare werkelijkheid weer te geven. Vanzelfsprekend moet in de literatuurwetenschap het begrip ‘waarneembaar’ een specifieke inhoud krijgen. Een standaarduitspraak als ‘Uit de poëtica's en primaire teksten van de Romantiek blijkt dat men toen afstand nam van de strikte formele eisen van het Classicisme’, kan en moet via een interpretatie van die poëtica's en primaire teksten getoetst en eventueel genuanceerd worden. Beweren dat zulke uitspraken à priori onmogelijk te verifiëren of te falsifiëren zijn, impliceert een diskwalificeren van de literatuurwetenschap in haar totaliteit.
- Twee citaten uit het inleidende hoofdstuk van Teodor Shanin in zijn bundel The rules of the game; cross-disciplinary essays on models in scholarly thought geven goed weer wat ik met mijn modellen beoog. - ‘The division of models into descriptive, i.e. expressing internal structure, and predictive, i.e. defining possible results of a determinining impact, can here provide an example.’ (p. 11). Dit onderscheid komt precies overeen met de cesuur in dit artikel. Zoals bovenaan p.298 is aangegeven zijn de modellen tot en met het hoofdstuk ‘Veranderingen’ puur descriptief, terwijl de invoering van het lezersmodel de weg opent naar voorspellingen omtrent esthetische ervaringen. Hoe het model functioneert wanneer tekst-en lezersdiagram met elkaar in confrontatie worden gebracht via een tussendiagram, wordt weergegeven met wat Shanin zegt over theoretische of conceptuele modellen. - ‘Theoretical (conceptual) models can be defined as closed systems which provide a meaningfully selective and symbolic representation of reality. A system assumes mutual dependence of components by which change in some produces a necessary and predictable change in the others. The model serves as a purposeful simplification by selecting or isolating a small number of interdependencies under consideration. It is designed in a way that assumes constant properties and repetitiveness of the system. It therefore reproduces on a theoretical plane the conditions of an ideal laboratory in natural sciences. Selection of properties in a model presupposes both some underlying theory of the nature of the reality studied and an explicit definition of the study's purpose. As a result, in accordance with Black's celebrated dictum, ‘only by being unfaithful in some respects can a model represent its original. /Een noot verwijst naar M. Black, Models and metaphors, Cornell U.P. 1962, p. 220./ The symbolic representation of reality | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gives it a generalized and abstract expression and the possibility of logical and mathematical manipulation. Yet models are both inferred from reality and reapplied to it through human action. A theoretical model as a meaningfully simplified statement of interdependence may carry furthermore some surplus meaning and may be suggestive, either by analogy to, or transfer from, another and betterknown field of knowledge.’ (p. 9).
Punten van herkenning zijn:
De andere analogieën zijn minder belangrijk, of ze spreken vanzelf.
Ik mag echter zeker niet zomaar onder de prestigieuze vlag van wetenschapstheorieën van Nagel en Stegmüller gaan varen, of onder die van Shanin, die volgens hun denkwijze te werk gaat. De andere twee van de drie ‘major components of theories’, de geciteerde paragraaftitel van Nagel (p. 90), heb ik namelijk tot nu toe weggemoffeld. Die betreffen onderling sterk gerelateerde zaken die de kern vormen van wat Nagel en Stegmüller een theorie noemen. Dat zijn ‘ (1) an abstract calculus that is the logical skeleton of the explanatory system, and that “implicitly defines” the basic notions of the system; (2) a set of rules that in effect assign an empirical content to the abstract calculus by relating it to the concrete materials of observation and experiment.’ (eveneens p. 90). Voor een korte, Nederlandstalige weergave van de gedachtengang verwijs ik weer naar Koningsveld, in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het bijzonder naar de paragrafen ‘Logica en axiomatiek’, pp. 39-43 en ‘Theoriemodel’, pp. 60-65. Hoezeer Koningsveld zich bij Nagel aansluit spreekt uit noot 1 op p. 91: ‘De beste uiteenzetting over dit standaardbeeld* is mijns inziens te vinden in het standaardwerk van E. Nagel, The structure of science, New York 1961.’ * Koningsvelds boek is grotendeels historisch georiënteerd. Hij behandelt eerst het logisch positivisme van de Wiener Kreis -bekendste naam: Carnap-, vervolgens het genoemde standaardbeeld, en daarna de veranderingen die Popper, Kuhn en Lakatos hebben voorgesteld. Koningsveld p. 42: ‘Binnen /een/ calculus is nog slechts sprake van een spelen met symbolen volgens bepaalde regels. Die calculus heeft geen enkele betekenis naar buiten: verwijst niet naar enige werkelijkheid, hetzij wiskundig, hetzij empirisch.’ p. 43: ‘Wat is nu de relevantie van het calculusbegrip voor het verschijnsel wetenschap? Volgens de logisch positivisten is deze in de volgende punten te vinden. In de eerste plaats doet een calculus je vele theorieën (namelijk die welke model zijn van die calculus) kort samenvatten voor wat hun formele kant betreft. In de tweede plaats kan met behulp van de calculus veel gemakkelijker een betekenis-analyse, een verheldering van de relatie tussen uitspraken e.d. worden gerealiseerd; aangezien zo'n opheldering van de wetenschapstaal hèt doel is van de filosofie volgens de Wiener Kreis, neemt het calculusbegrip in die filosofie een vooraanstaande plaats in. En in de derde plaats heeft de calculus een heuristische funktie in het onderzoek. Dit betekent dat de calculus ons suggesties aan de hand kan doen bij de formulering van hypotheses over een nog onontgonnen terrein van empirische verschijnselen.’
Welnu, ik kan absoluut niet pretenderen dat mijn punten 0-12 via een calculus uit elkaar zijn voortgekomen, of met zo'n calculus met elkaar in verband zijn te brengen. Ze vormen een ordening van een historisch gegroeide terminologie, niet minder maar vooral ook niet meer. Er is geen mathematisch te formuleren verband tussen twee opeenvolgende punten in de reeks, en evenmin is het mogelijk er operaties op toe te passen die voortkomen uit een bestaande vorm van logica. Waarnemingstaal is voor deze klassieke terminologie al een flink pretentieus woord, laat staan dat die te vergelijken is met de abstracte symbolentaal van een echte calculus. Daar heb ik ook wel de consequenties uit getrokken. Nergens in het voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaande heeft de voorgestelde volgorde 0-12 gevolgen voor de theorievorming. De blokken in fig. 3, die een weergave vormt van de principes van het tekst- en het lezersmodel, functioneren volledig los van elkaar. Wanneer ooit een optimaal overlappingspercentage gevonden zou kunnen worden tussen tekst-, respectievelijk tussen- en lezersdiagram, dan is dat uitsluitend een optelling van de afzonderlijke overlappingen, en in een optelling doet de volgorde van de componenten niet ter zake. Als dus zou blijken dat er tussen de punten ergens een nieuw punt ingevoegd moet worden, of dat, bijvoorbeeld door nieuwe ontwikkelingen in het genre, er behoefte blijkt te bestaan aan punten 13, 14 etc., dan is dat dus niet hetGa naar eind10) eind van de theorie. Zwakte en lenigheid zijn hier dus verenigd.
In het descriptieve deel van dit artikel heb ik de uitdaging aanvaard dat poëtica's en primaire teksten in de termen ervan beschrijfbaar zijn, evenals veranderingen in opvattingen daaromtrent. Een viertal jaren onderwijservaring aan de VU, waarin een beschrijvingsstelsel voor poëzie is gebruikt dat rechtstreeks van de punten 0-12 is afgeleid, hebben niet tot pessimisme geleid voor de bruikbaarheid ervan. Ook de soorten van analyse- en interpretatiemethoden in artikelen die over (specimina van) dit genre handelen, blijken ermee beschreven te kunnen worden. Waar in het voorafgaande sprake is van rechthoeken of driedimensionele figuren die uit achter elkaar geplaatste rechthoeken bestaan, is een stap gedaan in de richting van een mathematisering: die rechthoeken vormen een weergave van kwantificeringen van aspecten van genreopvattingen en teksten. Waar een optimaal overlappingspercentage werd gepostuleerd tussen de verschillende diagrammen, waarbij de kans op een esthetische ervaring het grootst is, begint er iets te ontstaan dat op een calculus gaat lijken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|