Voortgang. Jaargang 4
(1983)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| ||||||||||||||
Bilderdijk en Uylenbroek
| ||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||
publiceerde om de gestalte van de mens, de kunstenaar, de profeet, de christen Bilderdijk te doen oprijzen uit de papieren, Vanuit dat gezichtspunt kon men heel wat achterwege laten, want het gaat in deze brieven vaak over triviale details van publicitaire aard. De verzameling heeft meer te bieden aan iemand die zou willen weten hoe Bilderdijk en Uylenbroek bepaalde publikaties tot stand brachten. Juist dit soort kwesties staat de laatste tijd sterk in de belangstellingGa naar eind(4); onderzoek ernaar past ook in de opzet van een nieuwe literair-historische beschrijving van de negentiende eeuwGa naar eind(5). Het literaire feit waar we in die opzet naar op zoek zijn, is groter dan de tekst, en omvat mede de literaire communicatie waarin de tekst een rol speelt. Dit houdt onder meer een verkenning in van de voorwaarden die de functie van de literaire tekst mogelijk maken, dus ook de ontstaansvoorwaarden, en de weg naar de drukpers. Een duidelijk voorbeeld van het belang van inzicht in deze processen biedt Max Havelaar, een van de weinige negentiende-eeuwse teksten waarvoor zulk onderzoek is gedaan. Op dit gebied ligt er massaal ongebruikt materiaal, bij voorbeeld de zeer omvangrijke correspondentie-Immerzeel in de K.B. Den Haag. Op grond van een aantal gedocumenteerde publikatie-geschiedenissen hopen wij langzamerhand een algemeen geldig beeld te krijgen van gewoonte en recht in verband met het boek, vanaf de late achttiende eeuwGa naar eind(6). Wat volgt is een aantal observaties, voorstellen en vragen aangaande de vroege uitgaven van Bilderdijk, gebaseerd op lectuur van de collectie ‘brieven aan Uylenbroek’. Ik begrijp heel goed, dat wetenschappelijke discussie over wat ik hier te berde breng, pas mogelijk wordt wanneer deze brievenverzameling in druk wordt verspreid. Ik heb me voorgenomen dat te doen. Brieven die zijn afgedrukt of becommentarieerd in Bosch (1955) duid ik kortheidshalve aan als Bosch nr. xx. Uit onuitgegeven bronnen citeer ik breder dan uit gedrukte.
Slaan we Bosch nr. 1 (1772) over, een formeel gestelde brief over kwesties van literaire kritiek, die niet uit de door mij bestudeerde | ||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||
collectie voortkomt maar uit de nalatenschap van Bilderdijk zelf, en waarvan het mij niet helemaal zeker lijkt of hij ooit werd verstuurdGa naar eind(7), dan zet de correspondentie in op 23 mei 1781. De heren zijn dan al lange tijd bevriend. Bilderdijk is student te Leiden, en dit ‘verklaart’ de correspondentie voor een deel. Behalve dat er zakelijke afspraken in worden gemaakt, dient de briefwisseling ook om het contact tussen literaire vrienden gaande te houden. Bilderdijk betuigt herhaaldelijk te verlangen naar liefst lange gesprekken met zijn Amsterdamse vriend; hij wil vooral over literaire onderwerpen spreken, zelfs wanneer zijn privé-leven een bittere wending neemtGa naar eind(8). Uylenbroek was bijna acht jaar ouder dan Bilderdijk. Een behoorlijke literaire opleiding had hij niet mogen genieten: na de vroege dood van zijn vader moest hij al jong op een kantoor worden geplaatst. Maar hij werkte zich met vasthoudendheid op tot dilettant-letterkundige, geleid, naar het schijnt, vooral door Jan Nomsz. Ook verkeerde hij in de kring van Pieter Meijer en publiceerde wat in De Rhapsodist. Later zien we hem ook als gastvriend van chique classicisten als Bernardus de Bosch en Lucas Pater. Zijn literaire status ontleende Uylenbroek aan het feit dat er vanaf 1772 stukken van hem werden gespeeld op de Amsterdamse schouwburg, al waren het dan maar vertalingen en bewerkingen naar Franse originelen. Omstreeks de tijd dat onze correspondentie begint heeft Uylenbroek zich kunnen vestigen als zelfstandig boekhandelaar/uitgever, door in 1779 de weduwe van de uitgever David Klippink te trouwen. Hij werd nu zelf een mentor voor jonge aankwekelingen, en zijn huis en winkel in de Nes, hoek Heremietensteeg, stond open voor de gaande en komende literatorGa naar eind(9). Uylenbroek heeft de kunsten ook lange tijd bevorderd als lid en bestuurslid van ‘Felix Meritis’, waar hij dan ook in een plechtige zitting door H.H. Klijn met een lofrede werd herdacht (1 maart 1809Ga naar eind(10)). Bilderdijk bekleedde van meet af aan een hogere rang als dichter dan Uylenbroek. Zijn overrompeling van het Leidse dichtgenootschap, waar hij als debutant een gouden plak in de wacht sleepte, bezorgde hem nationale roem. Op het ogenblik dat onze correspondentie opent, is Bilderdijk het werk voor de genootschappen al beu. In Leiden eist men in de alexandrijn | ||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||
zo'n gladde versificatie, dat een krachtige dictie daardoor onmogelijk werd gemaaktGa naar eind(11). In Bosch nr. 31 (9 maart 1780) vertelt Bilderdijk aan De Lannoy dat men hem in Amsterdam het hoofdldmaatschap en een bestuursplaats heeft aangeboden van het genootschap Natuur begaaft, oefening beschaaft. Hij heeft bijna grof moeten worden om zich de heren van het lijf te houden. In Bosch nr. 67 (27 oktober 1781) klaagt hij, tegenover Feith, dat hij omzwermd wordt door ‘de Makers van Minnedichtjes, die sedert eenigen tijd hier te Leyden, als muggen, zwieren.’ Liefhebbers van de oude letteren dringen erop aan dat hij na de vertaling van Edipus (1779) ook de andere tragedies van Sofokles in dichtmaat zal geven, terwijl Jonkvrouwe de Lannoy hem tegelijk opwekt om oorspronkelijk toneel te schrijven, en anderen van hem een Vaderlandse prosodie verlangen (Bosch nr. 15, 22, 25 augustus 1779, december 1779). Hij werkt inderdaad in die laatste richting, en bereidt een esthetisch-wijsgerig compendium voor op het gebied van de literaire theorie, waaruit hij in brieven en voorwoorden broksgewijs citeert. Wij vinden een van die ‘onuitgegeven voorbereidende stukken tot de theorie der fraaie wetenschappen’ bij voorbeeld vóór Mijn verlustiging. In datzelfde raam horen het voorwoord bij de Edipus-vertaling en de afzonderlijk verschenen Brief van den navolger van Sofokles Edipus (1780). Theorie en praktijk gaan hand in hand. Bilderdijks vertalen van vreemde, vooral klassieke en post-klassieke Griekse literatuur in het Nederlands dient enerzijds om ons een schat van wereldliteratuur te leveren in de moedertaal, anderzijds om de mogelijkheden van die moedertaal te beproeven. Zo kan men ook zijn vroegste lyriek opvatten: een confrontatie van de klassieke kunst, de versificatorische mogelijkheden van het Nederlands en de gemoedsbewogenheid van de zeer onrustige jonge dichter. De bundel érotiques Mijn verlustiging, die van deze confrontatie het gevolg is, wordt aanvankelijk gedrukt in een particuliere editie. Naar Bilderdijk zelf schrijft aan Van Santen (Bosch nr. 24, 21 december 1779), is de oplaag 12 geweest. We staan dan voor het bibliografische mirakel dat er van die oplage nog 10 over zijn; te ongelooflijker omdat er in de eerste helft van de negentiende eeuw geen bijzon- | ||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||
dere belangstelling voor de editie-verhoudingen van Mijn verlustiging bestondGa naar eind(12). Het zal misschien eerder zo zijn dat het exemplaar voor Van Santen behoorde tot een editie van 12, die zich dan weer onderscheidt van minstens vijf andere staten van hetzelfde werk. Het was een bundeltje voor een kleine bevoorrechte kring van liefhebbers - die mogelijk ook weer niet allemaal even bevoorrecht waren -, door de auteur met geëtste vignetten verlucht. 1779, het jaar waarin Edipus verscheen èn Deukalion en Pyrrha èn de eerste editie van Mijn verlustiging, is een belangrijk publikatiejaar geweest voor Bilderdijk, maar wat er precies gebeurde blijft ons onduidelijk. 1781 wordt weer een belangrijk jaar, en dit keer zijn wij er van ogenblik tot ogenblik bij, want Uylenbroek bewaarde niet alleen (alle?) brieven, hij tekende ook op de keerzijde aan wanneer ontvangen, wanneer beantwoord, wat gedaan als uitvloeisel van verzoeken van Bilderdijk. Op 23 mei 1781 is men bezig aan een voor het publiek bestemde heruitgave van Mijn verlustiging. Zakelijk gesproken zijn er drie particicipanten: Cornelis van Hoogeveen, Uylenbroek en Bilderdijk. Op initiatief van de laatste wordt er een contract opgemaakt, waarin Bilderdijk het recht van eenmalige uitgave cedeert aan de twee anderen, maar het kopyrecht uitdrukkelijk niet. Op het stuk het klein sigillum van 't gewest Holland en een recht van 12 stuiversGa naar eind(13). Bilderdijk kon zo'n acte wel op grond van het Burgerlijk Recht opstellen, maar wij moeten niet denken dat dit een normale manier was om aan uitgevers een publikatierecht te verlenen. De strekking van het stuk is veeleer om iets te voorkomen. Normaliter werkte men in de uitgeverij met privileges of octrooien, die het recht van uitgevers onder elkaar regelden; aan de auteur schonk dit recht geen aandacht. Hoogeveen heeft de strekking van de acte dan ook niet begrepen, althans er niet naar gehandeld. De tekst wordt gezet, maar het voorwerk is nog niet geheel klaar. Bilderdijk wil er een Franse opdrachtbrief inzetten, besluit op het laatste ogenblik dat het toch een Nederlandse tekst moet zijn, en vraagt voor vertaling hulp vanuit de kring van Uylenbroeks ‘aankwekelingen’. Voor hen zal de overzetting een goede oefening zijn. Bosch' | ||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||
redenering (Bosch 1955, p. 124) dat Bilderdijk de vertaling niet zelf kon maken, kan ik eigenlijk niet volgen. Op 12 juni blijkt dat Uylenbroek nu zelf aan het vertalen is geslagen, wat Bilderdijk niet bevalt. Echter, hij meldt: Wij vorderen zeer met den druk van mijne verlustiging, en zullen er wat om verwijlen daarmee impliciet toch de vertaalarbeid van Uylenbroek aanvaardend. Ligt het dan niet voor de hand ‘Aan Regnilde’ te identificeren met de door Bilderdijk bedoelde Franse brief? Medio maart is de onderneming gestart met het genoemde contract, op 12 juni is de oplage zo goed als afgedrukt, en eind juli/begin augustus moet de uitgave hebben plaatsgevonden. Deze laatste datering is mogelijk op grond van Bosch nr. 67 (27 oktober 1781), aan Feith: Bilderdijks vader had op geruchten te Amsterdam dat zijn zoon een bundel érotiques had uitgegeven gezworen ‘bij de kuisheid van Ste Anna, dat het niet wezen kon’. Toch was het boekje toen al tien weken uit en alom geannonceerd. Waarom verscheen Mijn verlustiging bij Hoogeveen en Uylenbroek? Omdat de auteur een in Leiden studerende Amsterdammer was. Hoogeveen was genootschapsdrukker voor Kunstliefde spaart geen vlijt èn Kunst wordt door arbeid verkregen, welk laatste genootschap zelfs tot 1780 te zijnent vergaderdeGa naar eind(14). Hoogeveen had dus ook al werk van Bilderdijk gedrukt. Nu wilde Bilderdijk een mooi boekje maken, dat wat kosten mochtGa naar eind(15). In overleg met Hoogeveen kon hij een plaatdrukker uitzoeken en de druk begeleiden. Later roemt hij er nog op, hoeveel beter de Leids/Amsterdamse editie qua vignetdruk is geslaagd dan de Amsterdamse (Bosch nr. 240, 26 augustus 1786). Dat kon je goed zien, want gedeeltelijk hebben ze dezelfde vignetten. Vermoedelijk is het een vriendelijkheid geweest van Bilderdijk dat Uylenbroek, zij het nog maar als ‘erven Klippink’, in het impressum voorkwam. Hij participeerde niet in het risico, en fungeerde eigenlijk slechts als correspondent en verkooppunt in Amsterdam. De produktie voltrok zich geheel in Leiden, voor rekening van Hoogeveen. | ||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||
Op 27 januari 1782, ruim een half jaar na de uitgave, moet Uylenbroek aan Hoogeveen betalen 70 gulden en 18 stuivers. Daar kan hij bij een publieksprijs van f 2:-:- niet zoveel exemplaren voor hebben afgenomen. Nu meen ik dat hier het aarzelende begin ligt van Uylenbroeks optreden als uitgever van Bilderdijk. Er is mij althans geen bewijs bekend dat Mijn verlustiging of Deukalion en Pyrrha in 1779 in opdracht van Uylenbroek werden gedruktGa naar eind(16). Uit de ons nu ter beschikking staande brievenverzameling kunnen we opmaken dat het laatstgenoemde stukje pas later een Uylenbroek werd aangeboden. Het toneelwerk van Bilderdijk verscheen aanvankelijk bij Van der Kroe. Maar is Mijn verlustiging het begin, spoedig worden de banden sterker. De door het Bilderdijk-museum aangekochte brievencollectie licht ons daarover nauwkeurig in. Ze laat een scherp verschil zien met herinneringsbeelden die Bilderdijk later blijkt te bezitten van deze periode, blijkens brieven aan zijn schoonzuster en aan een vriendGa naar eind(17). Er is daarin niets meer te bespeuren van de vreugde en het oprechte enthousiasme waarmee Bilderdijk in de eerste jaren met Uylenbroek als uitgever heeft samengewerkt. Op 11 februari 1782 schrijft Bilderdijk: Wat uw vraag over de twee afdrukken van de Weesvaerzen betreft, gij hebt er mij om gevraagd, zo ik 't wel heb, ten minste ik heb ze u geschonken, en dus staat de vrije beschikking er over, naar alle rechten, aan U. Zulke Weesvaerzen waren een benefiet-prestatie, waarvoor je als vooraanstaand Leids dichter op je beurt werd aangezocht, en waarvan het auteursrecht, na een eerste gebruik als nieuwjaarswens van het weeshuis, weerkeerde naar de auteur. Bilderdijk draagt dat recht nu terstond over aan Uylenbroek, subtiel in het midden latend van wie het initiatief is uitgegaan. Bij brief van 10 augustus 1782 zendt Bilderdijk 14 exemplaren van zijn in Den Haag voorgedragen en gdrukte lijkvers op De Lannoy aan Uylenbroek, met de aanwijzing een aantal daarvan aan met name genoemde personen te bezorgen; | ||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||
en heb eindlijk de goedheid, van één Exemplaar (doch zonder hoofd op Bladz. 1) bij mijne stukjes, nog onder u berustende, te leggen. Daarmee wordt geanticipeerd op een latere heruitgave. Zo leze men ook 20 augustus 1783: Eindelijk is het mij gelukt, waar ik zoo lang na gezocht hadde, een druk van de Landrust voor U machtig te worden, welke hier nevens gaat. Midden 1784 doen er zich beslissende veranderingen voor: Hoogeveen kan onmogelijk langer als uitgever blijven fungeren. Niet dat Bilderdijk met de als patriot bekend staande Hoogeveen in onmin geraakt, het is eerder verbazend dat Hoogeveen nog najaar 1782 bereid blijkt de dissertatie van Bilderdijk te drukken, met de bekende provocerende Orangistische stellingen. Er waren andere dingen die tegen Hoogeveen pleitten. Hoogeveen had zich vrijheden aangemeten bij het zetten van Bilderdijks prijsverzen, die zelfs voor die tijd alle perken te buiten gingen: dreigde een versregel buiten de bladspiegel te lopen, dan veranderde Hoogeveen hem, door kortere woorden te gebruiken met ongeveer dezelfde betekenis, of wat hij daarvoor hield. Bilderdijk noteert daarover in het Bericht voor de tweede uitgave van Treurzang van Ibn Doreid (1808): en met groote verwondering zag ik naderhand in mijn werk, verzen die ik nimmer had kunnen schrijven, voor de mijnen doorgaan. En dan was er Hoogeveens management. Het drukwerk voor het genootschap Kunstliefde spaart geen vlijt had hij al in 1782 moeten opgeven wegens slechtlopende zakenGa naar eind(18). Maar vanaf 1784 is het helemaal hommeles. André Hanou is zo vriendelijk geweest mij inzage te geven van zijn aantekeningen over Hoogeveen uit het gerechtelijk archief, onderdeel van GA Leiden: tientallen processen lopen er tegen Hoogeveen wegens wanbetaling, en alle eindigen ze met een veroordeling. In deze omstandigheden biedt hij Uylenbroek het kopyrecht aan van Mijn verlustiging. Uylenbroek deelt dit mee aan Bilderdijk, die ant- | ||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||
woordt (9 juli 1784): Het aanbod van den Hr. Hogeveen frappeert mij niet minder dan U; vooral, daar hij nooit het Copyrecht gehad of bezeten heeft; waarvan ik een gezegelde acte onder mij heb. Men moet de jurist Bilderdijk natuurlijk niets wijsmaken. Toch denk ik niet zozeer aan kwade trouw bij Hoogeveen, meer aan traditioneel denken in termen van octrooi en privilege. In de zoëven genoemde brief uit Bilderdijk de wens dat Mijn verlustiging inderdaad bij Uylenbroek mag terecht komen. Zeer ongaarne zag ik het werk in de handen van een' ander vervallen en een object van kladderij worden. Wil Uylenbroek het overnemen, dus alleen tegen de prijs van de nog niet verkochte exemplaren, dan zou dat Bilderdijk een zeer groot genoegen doen, en ik zou dan misschien U wel het Copyrecht willen afstaan en tevens dat van Deucal. en Pyrrha en nog 't een en ander, dat niet gedrukt is. De volgende brief, van 12 juli, begint: Ik wensch U en mij-zelven geluk met het amplet hetwelk gij gedaan hebt van de Verlustiging. Spontaan voegt hij nog ‘den Edipus’ toe en dien ik niet twijfel, of Hoogeveen zal, in zijne geldelooze omstandigheid, u wel willen afstaan. De woorden ‘in zijne geldelooze omstandigheid’ heeft Messchert niet afgedrukt. Maar ze staan er, en we weten nu waar de schoen wrong, en dat Bilderdijk zich als auteur pas veilig voelde bij de solide Uylenbroek. | ||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||
Deze voorstelling van zaken verdient nuancering: niet alles van Bilderdijk verschijnt vanaf een bepaalde datum bij Uylenbroek. Zo is zijn heruitgave van Onno Zwier van Harens De Geuzen (oorspronkelijke uitgave 1771) niet verschenen bij Uylenbroek. Maar dat had zijn reden. Plannen voor deze heruitgave lanceerde Bilderdijk in de correspondentie met Feith (Bosch nr. 49, 29 december 1780). Het project had een vaderlandslievend doel: de vierde Engelse zeeoorlog was net uitgebroken. De uitgave had vanaf het begin te lijden van vertraging. Pas 15 september 1782 (Bosch nr. 81) kan Bilderdijk berichten dat Hoogeveen eindelijk De Geuzen ter perse heeft. Maar 2 maart 1784 (Bosch nr. 97): Hoogeveen verontschuldigt zich dat de enige knecht aan wie hij dit werk kan opdragen, ziek is. En dan loopt de onderneming vast, vanwege de zojuist gereleveerde moeilijkheden van Hoogeveen. Intussen zijn de binnenlandse politieke tegenstellingen pijnlijk verscherpt. Bilderdijk betuigt dat hij zelf onder de heersende omstandigheden niet beginnen zou aan zo'n uitgave, maar a fortiori raadt hij zijn patriottisch gezinde vriend Uylenbroek de uitgave af (Bosch nr. 131, 12 juli 1784). Twaalf dagen later komt hij uitvoerig op de kwestie terug (Bosch nr. 139): denktge wel, welke tijden wij beleven, en wat iemand thands aan den haat, aan de woede, en aan de vervolgzucht blootstelt? De Geuzen verscheen tenslotte bij de als Orangistisch bekend staande firma Elwe en LangeveldGa naar eind(19). Interessant is wat Bilderdijk aan Uylenbroek schrijft, 4 april 1785: N.S. Men vertelt, dat Elwe de geuzen zonder opdracht: aan Willem V uitgeeft hoe heeft hij ze u ten verkoop toegezonden? Dit bid ik zoo dra mooglijk te mogen weten. Maar 't zij onder ons. Er ging nog meer werk buiten Uylenbroek om: de door Bilderdijk bezorgde nagelaten gedichten van De Lannoy, die verschenen in Leiden, bij Honkoop. Ook blijkt (Bosch nr. 91) dat Bilderdijk bereid was mee te werken aan een bij A. Loosjes Pz. te publiceren Theocritus-vertaling. Toch houd ik staande dat Uylenbroek ‘zijn uitgever’ geworden was. Op 9 augustus 1784 kondigt Bilderdijk aan dat de overdracht van Mijn | ||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||
verlustiging en Deukalion en Pyrrha nu spoedig kan plaatsvinden. Kan er op Mijn verlustiging een vervolg komen, dat dan zal heten Onze verlustiging? Want Bilderdijk ziet wel kans met vrienden samen een tweede bundeltje érotiques te vullen (Bosch nr. 146). We zien hier de kiem van de bundel Bloemtjens. Blijkens Bilderdijks volgend schrijven, van 6 december 1784 (Bosch nr. 191), moet er een en ander worden herzien in verband met het ‘Bijvoegsel’ bij Mijn verlustiging, dat door Schenkeveld-van der Dussen (z.j.) op p. 125-130 werd afgedrukt: een motto van Theocritus en een van Philippus van Macedonië, een lofdicht van François Halewijn en van Bilderdijk zelf een Vertelling voor de minnedichteren, en hunne lezeren. Men heeft, en de fondsveilingcatalogus UylenbroekGa naar eind(20) begint daar al mee, dit katerntje altijd gedateerd op 1781, blijkbaar omdat het vers van Halewijn die datum droeg. Wel bezien duidt die datering er natuurlijk eerder op dat het geheel niet in 1781 verscheen. Aan de hand van de nieuw verworven briefteksten is te bewijzen dat het katerntje werd gecorrigeerd in december 1784. Bilderdijk schrijft - het is een gedeelte dat door Messchert niet werd afgedrukt - De plaatsing van dat blad dient volstrekt midden in 't eerste blad of daarachter te zijn. Omdat hij dit vooralsnog onbepaald wil laten moet Uylenbroek de custos op p. 8 laten vervallen. Dit is in geen van de door mij geziene exemplaren gebeurd; en dat kon ook niet, want dat katern was immers al eerder gedrukt. In het exemplaar-Tollens van het Bilderdijk-museum vinden we het toegevoegde katerntje niet aan het begin, maar aan het einde van de bundel. Het diende, zo is mijn stelling, ter her-lancering van de bundel nadat Mijn verlustiging in 1784 was overgegaan naar Uylenbroek. ‘De correctie van het verdrukt wordende blaadje’ (Bosch nr. 59, 5 augustus 1781) kan hier dus niet op slaan. De nieuwe bundel Bloemtjens is stilistisch een vervolg op Mijn verlustiging: alweer een bundel érotiques, die met illustratie op het verlangde peil van liefhebbersboekje moet worden gebracht. En het wordt nog duurder: in de aanbieding van 1789 staat het voor | ||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||
f 2:4:-. Reeds op 6 december 1784, wanneer Mijn verlustiging goed en wel onder de hoede is van Uylenbroek, legt Bilderdijk de laatste kopy over: de Maagdebrief Adelhilde aan Eerrijk en de romance Olinde en Theodoor. Samen vormen deze twee teksten 20 tot 25 procent van de nieuwe bundel, en ze vormen er het begin en het einde van. In beide titels is een toespeling verborgen op Odilde, vanaf 18 juli 1784 de poëtische roepnaam van C.R. van Woesthoven. Daarmee is de nieuwe bundel érotiques gericht geraakt op Bilderdijks bruid. De kopy voor Bloemtjens is met deze twee laatste stukken compleet, en men begint terstond te zetten. 5 februari 1785 vraagt Bilderdijk al hoe ver men met de druk is. Het zou naar zijn oordeel van belang zijn de bundel in april of mei uit te brengen, op het moment dat potentiële kopers naar hun lustverblijven buiten Amsterdam beginnen te trekken. 't Nieuwgeopend aardrijk, de vrije buitenlucht, en een onbeslommerd hart nog de bezigheid van de stad niet geheel afgewend, zouden mooglijk voor den tytel zoo wel als den inhoud belang wekken. Het boekje zal weer geïllustreerd worden met geëtste vignetten van de auteur. Etsen is een diepdrukprocédé. Een gepolijste plaat, met een zuurbestendige grond bestreken, wordt met naalden van verschillende grofheid getekend; een zuurbad doet de rest. Onder hoge druk wordt de geïnkte en weer schoongewreven plaat daarna in contact gebracht met een zo mogelijk zachte papiersoort - ‘Fransch papier’ prefereert Bilderdijk boven ‘Hollandsch’, schrijft hij op 24 september 1786 aan Uylenbroek -, zodat de papiervezel de inkt opneemt uit de fijnste groefjes van de ets. Het is een kunst van detailleren en uiterste verfijning. Voortdurend klaagt Bilderdijk dat niemand in Den Haag de nodige vakbekwaamheid bezit om zelfs maar proefdrukken van zijn etswerk te maken. Platen laat hij uit Amsterdam komen, proefdrukken daar maken. Plaatslijpers, sterkwaterstokers, plaatdrukkers - in Den Haag vind je ze niet. Een bezwaar van het drukken in Amsterdam is weer, dat Bilderdijk er dan zelf niet bij kan zijn; hij moet zijn commentaar nu | ||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||
P.J. Uylenbroek (1748-1808) (Bilderdijk-museum)
| ||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||
Brief van Bilderdijk aan Uylenbroek, 29 april 1785, met aanwijzingen voor de lay-out van het voorwerk van Bloemtjens
(détail) (Bilderdijk-museum) | ||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||
schriftelijk geven. 15 oktober 1785 schrijft Bilderdijk: Uw plaat is uitstekend schoon geletterd, doch de plaatdrukker verstaat zijn ambacht zoo wel niet als ik wenschte. hij tempert zijn drukinkt kwalijk en van daar, dat alles zonder dien gloed is, dien het hebben kon. De man kan goed zijn voor 't gegraveerde, doch het geëtste werk eischt een bijzondere temperatuur, zal het voldoen. Leg hiernaast ook Bosch nr. 240, 26 augustus 1786. In verso van deze laatste brief tekent Uylenbroek aan dat hij twee sets proefdrukken heeft overgezonden, respectievelijk van Reeler - blad A - en Nieuwenhof - blad B; de laatste plaatdrukker was hem door Bilderdijk aanbevolenGa naar eind(21). Bilderdijks reactie bij brief van 17 september 1786: Over de proeven ben ik (beide) wel voldaan, wat hard zijn ze, doch dit zal met drukken beteren als de plaat wat gesubjugeert is. 't Koomt mij nochtands voor dat men wel zou doen, wat wit onder de drukinkt te doen, 't geen de tinten beter zou doen werken, en was ik tegenwoordig ik zou de temperatuur voor mijn oog doen maken, om ze recht schilderachtig te hebben; maar dit is nu onmooglijk. Wellicht zou ik dan ook nog wel hier en daar in deze of gene plaat iets met de drooge naald werken; doch dit zou van weinig belang zijn en alleen voor misschien 10 of 12 kundigen die ze in handen mochten krijgen, opmerkbaar. De produktie van Bloemtjens is zeer vertraagd, door verscheidene oorzaken. Bilderdijk wacht bij voorbeeld met het terugzenden van proeven omdat hij ze tegelijk wil overzenden met die van Lazarus opwekking, een prijsvers van zijn vrouw. Ook ging er wel eens iets mis met een katern druks, maar de belangrijkste oorzaak van vertraging is toch telkens weer gelegen in oponthoud met de vignetten. In eerste aanleg stuurt Bilderdijk ze in op 18 augustus 1785; op 24 augustus geeft hij toestemming om met plaatdrukken te beginnen, maar tegelijk stuurt hij voor bepaalde bladzijden nieuwe vignetten. Op 27 april van het jaar daaraanvolgend horen we Bilderdijk klagen over te grote drukte in zijn praktijk: hij is een jaar ten achter met correspondentie, moet bijna elke dag pleiten en is ‘ziek van fatigue’ - kortom, hij komt niet toe aan het afwerken van de vignetten. Op 2 juni 1786 (Bosch nr. 238): het pikante gaat er helemaal af, bij zo'n | ||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||
slepende produktie, En, 18 augustus 1786, wat kan hij Uylenbroek aanbieden als vergoeding voor zoveel kapitaalsverlies? Het impressum van Bloemtjens geeft als jaartal 1785, maar pas 26 augustus 1786 (Bosch nr. 240) weet Bilderdijk de illustratie te completeren: hij zendt dan nog minstens 21 vignetten en geeft aanwijzingen omtrent de schikking; op 20 september komen weer nieuwe aanvullingen en verbeteringen in de schikking. In de editie die wij kennen is van die aanwijzingen weinig terug te vinden. Bilderdijk heeft op 5 oktober 1786 (Bosch nr. 243) ingestemd met een voorstel tot ‘verschikking’ van Uylenbroek. Het komt mij voor dat deze maatregel ook een sterke beperking van de illustratie inhield. Op 1 november veronderstelt Bilderdijk dat men met plaatdrukken is begonnen. Bloemtjens werd inderdaad een mooi boekje, vol jonge erotiek, meisjesklacht en pastorale flirt, kusjes, en ridderlijkheid naar de echte trant; maar sinds die teksten werden neergeschreven waren twee jaar voorbijgegaan, en Bilderdijks omstandigheden hadden zich ingrijpend gewijzigd. Als Uylenbroek hem de eerste exemplaren per post aanbiedt, moet Bilderdijk zijn antwoord beginnen met: Mijn hart is gants niet gesteld om veel met het andwoord op uw aangenaamen van gisteren, bezig te zijn: mijn jongste dochtertje is dezen voormiddag gestorven, en mijn vrouw bitterlijk aangedaan. Hij doelt op Wilhelmina Photina Elisabeth, het tweede kind, op 7 september van dat jaar geboren (brief van 20 december 1786). Toch gaat Bilderdijk in op een paar details; sommige vignetten vindt hij ‘zeer bleek’, en ‘omtrent de stokjes zijt gij zuinig geweest.’ Wat was nu de oplage? Ik kan het niet zeggen, maar houd het op enige honderden, zeg vijf honderd. Toen het fonds van Uylenbroek werd geveild waren er nog 245 bij de uitgever aanwezig. Terecht stelt Zijderveld (1915) dat Bilderdijk met Olinde en Theodoor zich voor het eerst begeeft op het pad van de genre-vernieuwing: hij doet mee aan de romance-race, onmiddellijk nadat hij deel I van Feiths Brieven over verscheidene onderwerpen (1784) heeft gelezen. Een eerste schriftelijke reactie vinden we in zijn brief van 6 december 1784 aan Uylenbroek. Hij vermeldt dan ook al de parodie waarmee ‘zeker | ||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||
jong heer’ in Haagse salons optreedt. Olinde en Theodoor is bedoeld als tegenzet: de ware chevalareske toon in tegenstelling tot de bloemzoetigheid van Feiths riddervoorstelling. Zo wordt de romance ook gewaardeerd in De post van den Helicon. Hoe Bilderdijk zijn erotische avonturen erin verwerkte, gaan we hier niet na. De slotstrofe verbiedt het ons trouwens: Die niets vraagt is de ware lezer van de romanceGa naar eind(22). Bilderdijk vraagt op 24 oktober 1785 privé-afdrukken van de katernen P en R van Bloemtjens, waar Olinde en Theodoor net op kan, met op p. 129 een noot en ‘een plaats van Cats’ - in de boekuitgave moeten die twee annotaties maar vervallen, dan schuift het zetsel op, zodat de inhoudsopgave van Bloemtjens een plaats vindt op de laatste twee pagina's. Er is tot nu toe voorzover ik weet nergens een exemplaar van die afzonderlijke druk opgedoken, maar er moet naar worden uitgekeken. Vermoedelijk zal, zoals Bilderdijk op 20 december 1786 verzocht, aan het hoofd te vinden zijn ‘het stokjen van 't paardtjen en 't mannetjen’, en op p. 129 een noot van Bilderdijk, misschien gelijk aan of gelijkend op het citaat dat men vindt bij Zijderveld (1915, p. 106): Onderstelt dan de minneweelde een volslagen vergetelheid van God en deugd? Neen, jonge heeren! een hart, warm van deugd, kan wel van wellust kloppen, en Gode in de omhelzing zijner schoone de zuiverste hulde doen; eene ijdele plechtigheid heiligt niet hetgeen God in de natuur geheiligd heeft, en de echt bestaat niet, dan in de verknochting der harten. Maar zij, van wie wij zingen, konden niet genieten, zonder God en deugd te vergeten; en nog meer! Theodoor beminde niet! In de collectie Alberdingk Thym heeft zich ooit een handschrift bevonden van een voorrede tot Olinde en Theodoor. Kollewijn (1891, I, p. 173 n. 4) citeert eruit. De correspondentie toont dat Bilderdijk op 24 oktober 1785 op hetzelfde stuk papier een tweede brief schreef, waarin hij Uylenbroek polste over een mogelijke afzonderlijke uitgave van Olinde en Theodoor, met een reeds eerder door hem geschreven voorrede, om zich te keren tegen de Feithiaanse opvatting van de romance. Hoe gaat het immers? F- heeft het gezegd: een hoop nog onkundiger wezens praat het na, en zoo wordt het waar. | ||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||
En even verderop: Eén pennetrek is nu in staat het te weeren; over een paar jaar misschien niet meer. Uylenbroeks advies op dit voornemen zal negatief geweest zijn, misschien ook wel om Bloemtjens te beschermen. In elk geval, de uitgave ging niet door. Ik ga voorbij aan de vertalingen die Bilderdijk in de jaren '80 nog liet verschijnen: Tyrtéus krijgszangen (1787), Vertoogen van Salomo (1788) en De dood van Edipus (1789), en besluit dit overzicht van Bilderdijks uitgaven bij Uylenbroek met de huiselijke lyriek en epiek. Op de verschijningsdag van Bloemtjens stierf Wilhelmina Photina, na zeven weken levens. Nadat hij zijn brief aan Uylenbroek had verzonden, maakte Bilderdijk nog diezelfde dag een grafdichtje op zijn dochter. Dit vereiste een nieuwe brief aan zijn uitgever, ook gedagtekend 20 december 1786, bevattende het verzoek deze tekst te laten zetten en drukken in een kleine oplage, formaat gr 8o, 10 à 12 vellen. Op 7 januari, na de begrafenis van het kind, voegt hij daar nog twee stukken aan toe, en legt uit dat het geheel mits zo en zo ingedeeld, precies een half vel druks vol maakt, en gevouwen bij zijn werk moet worden gelegd. Afzonderlijk stuurt hij op 13 januari nog een versje van zes regels van zijn vrouw, om een witte pagina op te vullen. De verzameling gelegenheidslyriek groeit verder in oktober 1788, wanneer broer Johannes overlijdt. Bilderdijk wijdt aan hem een klaagzang van zes pagina's. Men zet, deelt in, drukt een kleine oplage af en verdeelt die onder verwanten en vrienden, maar steeds wordt één exemplaar bewaard, om te zijner tijd te dienen als legger voor een nieuw te zetten oplage. Er groeit een bundel bij Uylenbroek.
We keren nog even terug naar het jaar 1786, toen Bilderdijk vanwege problemen met zicht en gewricht maar niet toekwam aan de voltooiing van de vignetten voor Bloemtjens. Hij zat poëtisch natuurlijk niet stil. Op 26 augustus 1786 bestelt hij bij Uylenbroek 50 titelpagina's, waarvoor | ||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||
hij de koperplaat instuurt, met verzoek ze eerst te letteren - lettergraveren was een vak apart, en Bilderdijk lettert nooit zelve. Een en ander dient voor zeker nieuw stukjen, waarvan ik hier: in den Haag een klein getal Exemplaren [...] met een zeer kleine letter laat opleggen; Spoedig zal Uylenbroek ook een exemplaar krijgen. Dit is een bijzondere constellatie: er wordt gedrukt buiten Uylenbroek om, maar wel wordt hem het grafisch gedeelte toevertrouwd, zonder dat hij het project kent. Het gaat om de zeven zangen omvattende Elius, het afstammingsverhaal van Bilderdijk over de periode 660-1566, met de omvang van een klein heldendicht. Deze editie bevindt zich ook in het Bilderdijk-museum. Bilderdijk zelf refereert er later aan als aan de 12o-editieGa naar eind(23), maar onderzoek leert dat dat niet juist kan zijn: het is klein 8o in halven. Met de post van 28 september 1786 stuurt Bilderdijk daarvan 24 exemplaren, of 12 vel, met het verzoek het werk te plaatdrukken. Anders dan Bosch (1955, p. 222) oppert, heeft bij Bilderdijk dus geen verwisseling van de termen ‘blad’ en ‘exemplaar’ plaats gevonden: men verkrijgt bij deze impositie uit één vel twee exemplaren. Mevrouw Bilderdijk heeft een paar exemplaren gevouwen op formaat groot 8o (Bosch nr. 243, 5 oktober 1786). Dat doe je door de buitenmarges groter te maken, en om de tekst niet tezeer in de hoek te krijgen, snoep je dan de marge van de tegenoverstaande pagina mee, daarmee steeds een half vel verknoeiend. Eosch geeft daarvan een juiste beschrijving, al moeten we ‘verbonden met de bovenste helft van een ander vel’ niet strikt begrijpen als ‘verbonden’ maar als ‘tot één katern gevouwen’. Er bestaan dus 27 geplaatdrukte exemplaren van de eerste editie van Elius. Wat een publieksuitgave betreft: Het stukjen behoeft geen geheim te zijn, doch ik had het gaarne voor nadrukken bewaard. Uylenbroek mag het laten lezen aan vrienden en liefhebbers der kunst, maar ‘niet aan gewinzoekenden’. Uylenbroek zelf wil wel overgaan tot publikatie. Bij hem komt Elius voorjaar 1788 op groot 8o van de pers. | ||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||
Weer kunnen we de correctiegang volgen, en weer zien we hoe de vignetten soms op 't laatste moment worden toegevoegd. Ook de politieke toestand speelt mee: in verband met ‘de gevaarlijke toedracht van zaken’ heeft Bilderdijk in november 1787 al zijn persoonlijke papieren verborgen, waaronder ook de Elius (Bosch nr. 250, 22 november 1787).
Een hoogtepunt in de samenwerking tussen Uylenbroek en Bilderdijk werd de uitgave der Kleine dichterlijke handschriften (1788-1808) volgens een idee van O.C.F. Hoffham (1744-1799)Ga naar eind(24). Pas op 28 september 1786 blijkt Bilderdijk van het plan op de hoogte, en hij juicht het toe. Zich tot medewerking verplichten kan hij evenwel niet. Maar de Handschriften interesseren hem, en hij vraagt er regelmatig naar, onder andere op 1 november 1786 en 2 februari 1787. 5 augustus 1787 (Bosch nr. 248) betuigt Bilderdijk eigenlijk niets te kunnen schrijven voor dat werkje, althans niet ‘iets belangrijks, bevalligs en innemends voor de schoone kunne’: hij is de benodigde légèreté helemaal kwijt. Als de eerste schakeering - dat wil zeggen boeket - van de Kleine dichterlijke handschriften na veel vertraging in 1788 verschijnt, staan er toch drie bijdragen in van Willem Bilderdijk. In de tweede vindt men er negen, in de derde elf. Als naschrift bij een brief van 21 juni 1791 (Bosch nr. 279) grapt de auteur: Uwe Lezers zullen geen schakeeringen meer nemen, want mijn verzen zijn er te talrijk in voor een welgeschakeerden ruiker. In de brievencollectie van Bosscha is zeer veel te vinden over de voortgang en de correctie van de Kleine dichterlijke handschriften, en de rol van Bilderdijk daarin. Hij adviseert ook wel inzake werk van anderen, zoals Tollens later op veel grotere schaal zal doen voor de Muzen-Almanak. Hoe sterk Bilderdijk de reeks ‘soutineerde’ kan bij voorbeeld worden opgemaakt uit een brief van 6 december 1788, waar Bilderdijk een lijstje geeft van 15 door hem bij te dragen stukjes; twaalf daarvan zijn inderdaad terug te vinden in de Kleine dichterlijke handschriften van de volgende jaren. Maar in januari 1798 deelt Bilderdijk vanuit Brunswijk dat hij niet meer zal bijdragen: | ||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||
Uylenbroek is te ver gegaan door in de achtste schakeering, die van 1795, de datering op te nemen ‘In het eerste jaar der Bataafsche vrijheid’. Maar, vervolgt hij genereus (Messchert 1836/1837, I, p. 212): Ik mag echter wel lijden dat zonder mijn toedoen er stukjens in geplaatst worden, en blijf achting voor 't werk houden, zelfs verlang ik naar 't 10e. Op 5 december 1787 laat Bilderdijk Uylenbroek weten dat hij voor de Kleine dichterlijke handschriften kan beschikken over het boekje Odilde, en op 17 december dat Uylenbroek een exemplaar zal krijgen zodra het geplaatdrukt is. Uylenbroek heeft inderdaad een Odilde in leen gehad, maar als hij het terugstuurt, noteert hij in verso van Bilderdijks brief van 23 mei 1792: 1 Odilde, zonder vignetten, te rug. Er hebben nooit geplaatdrukte exemplaren bestaan. Over dit bundeltje nog een enkel woord. Na afsluiting van de kopy voor Bloemtjens begint Bilderdijk terstond aan een volgende bundeling. Zo vraagt hij op 27 mei 1785 (Bosch nr. 226) een bruiloftsvers bij zijn broer te laten ophalen, dat later deel blijkt uit te maken van Odilde. De nieuwe liefdeslyriek - de verzen dateren van 1783, 1784, 1785 en 1786, of zijn ongedateerd - wordt weer in velletjes en halve katerntjes verzameld, tot een derde Verlustiging. Maar dit keer gaat de verzameling buiten Uylenbroek om, misschien omdat de Bloemtjens nog steeds niet waren verschenen. Hoe ook, Elwe, de man die De Geuzen van Hoogeveen had overgenomen, krijgt Odilde te verzamelen. Uylenbroek weet toch wel iets van de zaak af, blijkens Bilderdijks brief van 13 februari 1785. Men kan afleiden dat Uylenbroek in zijn vorige brief heeft gevraagd hoe het met Odilde gaat. Wat meent gij, een persoon of een werk? is de wedervraag. | ||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||
Elwe heeft Bilderdijks vertrouwen misbruikt. In 1800 geeft hij zonder enig overleg onder de zelfverzonnen titel Oden en Gedichten het bundeltje Odilde uit, en aangezien er geen vignetten zijn en toch moeten zijn, haalt hij de vignetten van De Geuzen voor de dag, en zet ze in Oden en Gedichten. Een dit presteert hij tegenover Bilderdijk, die altijd zo keurig epigrammatisch vignetteerde in samenhang met de thema's die in de tekst aan de orde kwamen. In 1808 geeft Bilderdijk bij Immerzeel in arren moede opnieuw Odilde uit, en beschrijft Elwes laakbare handelwijze in het voorwoord. Hij behoudt zich het recht voor, tegen Elwe te procederen. En bijna komt het zover, want Elwe op zijn beurt is zo driest om Immerzeel wegens nadruk van zijn kopy te dagvaarden, althans dit kondigt hij aan. Bilderdijk verkneukelt zichGa naar eind(25): De hals weet niet wat hij waagt, en dat ik hem een paar zak guldens uit zijn beurs kost kloppen, behalve de publique prostitutie. Tegen zulke misdragingen steekt de uitgeverspraktijk van Uylenbroek als hoogst fatsoenlijk af; en, zoals ik eerder opmerkte, de relatie is onderbouwd met vriendschap en respect, van beide kanten. Maar na 1790 wijzigde zich die verhouding toch. Er ontstaat stagnatie. Bilderdijk produceert weinig, en levert voor de Kleine dichterlijke handschriften alleen vertalingen. Uylenbroek zendt hem daar trouw de proefvellen van toe, plus wat presentdrukjes, zolas hij bij voorbeeld noteert in verso van Bilderdijks brief van 24 juli 1791: 12 compl. stellen van alle zijne vaerzen uit de 4e schak.’ apart, op schrijfp. Vanaf 1793 duikt ook weer de term ‘voor mijn rekening’ op, en 3 mei 1793 (Bosch nr. 290) laat Bilderdijk weten dat hij wegens niet-schrijven van Uylenbroek is begonnen aan te nemen dat hun banden hebben opgehouden te bestaan. Vandaar dat hij een klein gedicht niet aan Uylenbroek heeft aangeboden, maar heeft laten drukken in Den HaagGa naar eind(26). Zijn politieke poëzie kan hij ook al niet kwijt aan Uylenbroek. Hij laat die verschijnen onder het impressum ‘Leipzig’; vermoedelijk bij een zekere Van | ||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||
DijkGa naar eind(27). De bundel-in-wording van familie- en gelegenheidsgedichten blijft voorlopig onder Uylenbroek berusten, maar groeit niet meer. Ze is ook nooit uitgegeven, al verklaarde Uylenbroek zich volgens Bilderdijk daar in 1803 wel toe bereidGa naar eind(28). Bilderdijk wachtte tot na de dood van Uylenbroek, en liet de verzameling toen, samen met zijn bijdragen aan de Kleine dichterlijke handschriften, drukken bij Immerzeel; het zijn de Verspreide Gedichten I en II van 1809. Brieven van 1796 en 1798 (Messchert 1836/1837 I, p.208 en 213) geven aan dat hij zijn werk vanaf die tijd verzameld wil zien bij zijn zwager Elter. Erbij komt dat Uylenbroek allerminst agressief is op de markt. Zo maakt hij bij voorbeeld lang niet voldoende gebruik van de populariteit van de Vertoogen van Salomo, Bilderdijks vertaling in verzen van het bijbelboek Prediker. Op 3 mei 1793 doet Bilderdijk hem weten (Bosch nr. 290) dat men voor een exemplaar in Leiden al f 9:- betaalt, denkende dat het is uitverkochtGa naar eind(29). En zo gaat het met meer stukjens van mij, die men elkander wijs maakt, dat niet te bekomen zijn. Mij dunkt, UE kon daar meer partij van trekken. Er zijn geen aanwijzingen dat Uylenbroek die wenk heeft opgevolgd. De auctiecatalogus van 1809 laat zien dat er toen nog 129 Vertoogen van Salomo over waren. J.B. Elwe koopt ze voor een prikje op. Het laatste wat Uylenbroek nog doet, is een uitgave verzorgen - samen met Yntema - van Kallimachus lofzangen, 1808. Maar die hadden goeddeels in de Kleine dichterlijke handschriften gestaan.
Overzien we de strekking van het geobserveerde. Uylenbroek had een onmatige verering voor het dichtgenie van zijn vriend, en was bereid hem ongelezen te drukken. Schertsend kapittelt Bilderdijk hem daarover (Bosch nr. 254, 2 juni 1788). Bilderdijk heeft zijn vriend altijd met respect behandeld, en hem waar nodig tegen zichzelf beschermd. Terugkijkend formuleert hij het in 1803 zo: Heb ik ooit anders getoond dan uw waarachtige vriend te zijn, en | ||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||
heb ik, daar ik zaken voorzag, die een ander niet voorzag, en die ik niet ontdekken kon of mocht, U niet afgehouden van 't geen U naderhand zou hebben kunnen exponeeren? Dat is waar, en ik herhaal dat vriendschap het fundament is geweest van de verhouding tussen deze auteur en deze uitgever. We weten uit de aantekeningen voor Immerzeel van 3 oktober 1808 dat Bilderdijk zijn - particulier gedrukte - huispoëzie betaalde aan Uylenbroek. Omgekeerd heeft Bilderdijk aan het auteursrecht nooit een financiële zijde gezien, zolang hij de advocatuur beoefende. Dit verzekert hij op 11 februari 1795 aan Uylenbroek, en tegenover zijn uitgever zou het toch zinloos geweest zijn, iets anders te vermelden dan de waarheid. Inkomen uit literaire arbeid zou te verwaarlozen zijn geweest naast zijn professioneel inkomen. Toen Bilderdijk verbannen werd, stond er nog f 40 000 uit onder de Haagse clientèle. De politieke troebelen hadden hem - buiten dit bedrag, moet je aannemen - f 34 000 gekost (Messchert 1836/1837, I, p.205). Al in februari 1795 dreigt dat de advocatuur Bilderdijk onmogelijk zal worden gemaakt. De dichter schrijft dan een brief aan zijn uitgever, die hij overigens pas 10 april verzendt, waarin hij zich aan Uylenbroek, en eventueel ook aan anderen, aanbiedt als schrijver en graficus. Is er emplooi voor geld te vinden? Het zal hem niet gemakkelijk gevallen zijn zo met de hoed in de hand zijn oude vriend te benaderen om een gunst. In de goede oude tijd had Uylenbroek eens een vignet van Bilderdijk gevraagd om er anderer werk mee op te luisteren. Het positieve antwoord dat hij daarop kreeg, zal hem de lust hebben benomen zo'n verzoek ooit weer te doen. En nu kwam Bilderdijk zichzelf als algemeen illustrator aanbieden! Het voorstel van 11 februari 1795 is nogal desperaat. Uylenbroek zelf heeft, zeker dan, een veel te klein en rustig bedrijf om Bilderdijk te kunnen employeren. Via zijn vriend zoekt Bilderdijk werk op een hem onbekende arbeidsmarkt. Want voortaan moet hij schrijven en publiceren om den brode. Dit simpele gegeven heeft een geweldige publicitaire activiteit tot gevolg: veertien delen druks in tien jaarGa naar eind(30). Na die tien jaar, in oktober 1807, komt Bilderdijk weer in contact | ||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||
met een literaire uitgever bij wie hij zich op zijn plaats voelt: J. Immerzeel jr. Dit is een onderwerp voor een afzonderlijke studie, maar een vergelijking met de jaren vóór de revolutie is voor ons ter afsluiting leerzaam. Al in de zevende brief die Bilderdijk zijn nieuwe uitgever schrijft, komt de vraag naar voren, wat Immerzeel voor een toneelwerk van Bilderdijk zal betalen. Allard heeft mij voor den Floris V een honorair van 80 ducaten [400 gulden] gegeven schrijft Bilderdijk suggestief (7 mei 1808). En dan komen, terwijl voornamelijk op initiatief van Bilderdijk talrijke herdrukken en verzamelingen worden voorbereid, de telkens herhaalde verzoeken om geld: Convenieert het UE ook dat ik deze of de volgende week over een zak zesthalven disponeer? (31 mei 1808), of om toestemming ‘zonder verder advis op UwEd te trekken als gewoonlijk’ (24 september 1808). De toon blijft doorgaans hoffelijk, maar de irritaties nemen toe, bij voorbeeld over verkeerd begrepen Hebreeuws, of over de kwaliteit van de correctie. Mijn God! tot wat domheid zijn de menschen dan vervallen, dat zij de allereenvoudigste zaken niet meer verstaan, en dan nog hun dommen kop willen volgen, in plaats van 't geen men hun voorschrijft! (28 oktober 1808). Op 1 november 1808 betuigt Bilderdijk dat hij liever een arm zou missen dan een tekening met vlekken terug te krijgen. Schrille tonen van een ontstemd, maar uiterst fijn besnaard intrument. Toewijding aan wat waarlijk mooi is en rustig, wordt hem te weinig gegund. Hij vervolgt: Alles is mij 't stil genoegen van mij met idealen bezig te houden, die op deze wijs jammerlijk aan mijn ziel ontrukt worden, en ik roep vloek over zulk een leven, als men hier in dit bedorven land, zoo wel, (zie ik) als elders, thands lijden moet. | ||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||
Zulke teleurstellingen worden in die bittere periode meteen verheven tot index van de teloorgang van een gehele cultuur. Daarin past ook de drastische wijziging die is opgetreden in zijn eigen verhouding tot het publiceren. Een ijzeren eeuw is ingetreden. In vergelijking daarmee was zijn samenwerking met Uylenbroek een zilveren periode. | ||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||
Literatuur
|
|