Voortgang. Jaargang 3
(1982)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |||||||||||||||||
Onder terminografen
| |||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||
hoeverre het onderzochte werk consistent termgebruik vertoont, en dit houdt in een analyse van alle vindplaatsen van een term in een werk. Eveneens met het oog op exhaustiviteit van het resultaat werd besloten, elk woord, dat zijn identiteit behoudt, en dient als bouwsteen van het betoog, als term te beschouwen.In de slotpassus van dit verslag, de ‘werkomstandigheden’ heet de desbetreffende paragraaf, heeft de verslaggever een tipje van de molensteen opgelicht: Voorts moet erop gewezen worden, dat de activiteiten, hoezeer ze ook een beroep doen op de intelligentie en de inventiviteit van de uitvoerders, toch voor een aanzienlijk deel als ‘monnikenwerk’ moeten worden gestempeld.In het kader van het genoemde project en in vervolg daarop houden zich ‘thans’ een aantal personen met terminografisch onderzoek bezig.Ga naar eind1.) Gedeeltelijk is dit werk voltooid. Een van de deelnemers aan het project, E. Ruijsendaal, die zelf Trivium-grammatica's voor haar rekening heeft genomen, heeft over doelstelling en werkwijze van de terminograaf een artikel geschreven: ‘Het terminograferen van grammaticale werken’.Ga naar eind2.) Dat artikel is voortaan voor een ieder die zich tot deze materie aangetrokken voelt van fundamenteel belang. In het vervolg zal ik me naar aanleiding van Ruijsendaal 1981 (verder R) met dezelfde stof bezighouden. Ik baseer me daarbij ook op een paar andere gegevens.Ga naar eind3.) Eerst zal ik me met de doelstelling bezighouden, vervolgens met de werkwijze. Het derde deel van dit stuk gaat dieper in op specifieke problemen die volgen uit de kritische bespreking van doelstelling en werkwijze. Als besluit volgen dan voorstellen voor aanpassingen. Aan wat door R. opgemerkt is over de doelstelling van terminografisch onderzoek heb ik weliswaar weinig toe te voegen, maar waar ik volledig accordeer met de volgende cruciale opmerking ‘inhoudelijke wensen uiten zich in verlangens met betrekking tot de technische uitwerking en omgekeerd heeft de keuze voor een bepaalde manier van werken invloed op de theoretische beschouwing’ (R.1981:231), moet ik me zijdelings ook met de doelstellingsvraag bezighouden, als ik de manier van werken kritisch onder de loep neem. Ik zal me overigens vooral met praktische aspecten bezighouden, met het monnikenwerk dus. Wat ik wil laten zien is, dat het nodig en wenselijk is het terminografisch onderzoek niet al te ambitieus op te zetten, dat men bescheiden resultaten moet nastreven en ook hier het ideaal moet matigen. Wie overtuigd is van het belang dat ermee gemoeid is, moet alles doen om de realiseerbaarheid in de praktijk te waarborgen. | |||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||
2. DoelstellingDe terminografie heeft tot doel de termen die een grammaticus gebruikt, in kaart te brengen, teneinde het instrumentarium te beschrijven waarvan deze gebruik maakt en daarmee bij te dragen tot het zichtbaar maken van het gebruikte systeem, zo men wil: de achterliggende theorie. In de praktijk betekent dit: het aanleggen van lijsten van taalkundige termen uit het gekozen werk, bepaling van de betekenis van de termen, omschrijvingen via voorbeelden uit de tekst, alsmede het systematisch combineren van gegevens, zowel synchroon als diachroon. (R. 1981:228/229) Dit is duidelijk: een lijst van termen cum annex ten behoeve van het zichtbaar maken van een theorie. Nu is het erg belangrijk voor de verdere gang van zaken wat men primair stelt: een lijst van termen die in combinatie met soortgelijke lijsten uiteindelijk leidt tot een soort woordenboek van alle grammaticale termen óf een beschrijving van een taaltheorie. In dat laatste geval is de terminografie niet meer dan een methode van onderzoek die devalueert op het moment dat het primaire doel, de descriptie van een spraakkunstige visie, bereikt is. De terminografie als methode is in dit geval natuurlijk wel secundair, maar ook in dat onderzoek komen terminografische gegevens ter beschikking. Ik wil hier nog het volgende aan toe voegen. Wie zich bezighoudt met de geschiedenis van de taalkunde, kan dat uiteraard doen met onderscheidene oogmerken en vanuit verschillende gezichtspunten. Maar vrijwel altijd zal historiografisch linguïstisch onderzoek neerkomen op terminologische analyse in het geheel van de interpretatie van de een of andere tekst. In sommige gevallen beperkt de onderzoeker zich tot een historische reconstructie van een voor synchrone descriptie relevant verschijnsel. In andere gevallen is onderzoek van zo'n verschijnsel tot een monografie uitgegroeid.Ga naar eind4.) Altijd is daarbij termanalyse grondslag. De vraag kan zelfs gesteld worden of niet elk onderzoek waarbij historisch-linguïstische gegevens gebruikt worden de grammatische termen als uitgangspunt moet kiezen. Globaal onderzoek, veelal samengaand met het opsporen van (taal)filosofische beïnvloeding, is naar mijn gevoel van beperkte waarde als het niet in vereniging optreedt met strikt observeerbare feiten; daaronder versta ik termgebruik, indeling en indelingseriteria, voorbeeldmateriaal, opzet en uitwerking van spraakkunsten. Men moet zich bij dit soort onderzoeksactiviteit realiseren dat termen niet zomaar gebruikt worden. Ze zijn de uitdrukking van een bepaalde zienswijze. Termen worden vervangen als ze beladen zijn met een ongewenste connotatieve betekenis. Van serieus taalkundig-historiografisch onderzoek zal de feitelijke grondslag terminografisch zijn.Ga naar eind5.) | |||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||
2.1 Een terminografie als linguïstisch woordenboek?De gegevens die in Ruijsendaal 1981 opgesomd zijn op het gebied van de ‘bestaande literatuur op terminografisch gebied: linguïstische woordenboeken en andere werken’ zijn uiterst instructief en de opsomming verdient alle lof. Deze paragraaf echter (R. 1981:230/231) suggereert een te nauw verband tussen een terminografie en een linguïstisch naslagwerk. Met een soort lexicon waarin men zich kan oriënteren omtrent taalkundige begrippen heeft een terminografie als hier bedoeld m.i. niet zo veel te maken. Zou dat wel zo zijn dan zouden de lemmata per definitie samenvallen met een volledige opsomming van de termen die in de huidige taalkunde worden gebruikt (of bekend zijn), met hoogstens een historische achtergrond van de term. Op zichzelf zou zo'n handboek de samensteller met eer overladen en zijn naam definitief vestigen.Ga naar eind6.) Maar in de terminografische beschrijving van de Nederlandse grammaticale geschriften zal het beoogde eindstadium zijn een volledige verzameling van alle in Nederlandse geschriften voorkomende termen met een aanwijzing voor de gebruiker van het systeem of de systemen waarin de term functioneert en dus ook een diachronische beschrijving ervan, compleet met een modern equivalent ervan en een of meer relevante contexten. Een grammaticale thesaurus dus, een WNT-ideaal. Wellicht door het feit dat dit ideaal praktisch onhaalbaar is, ligt min of meer voor de hand maar te volstaan met een terminografische verzameling op basis van de historisch belangrijke werken. Welke zijn dat? Zo'n lijst zou er vóór 1966 (Cartesian Linguistics) heel anders uit zien dan erna. Subjectiviteit kan dus niet buiten de deur blijven. Moet men zich beperken tot afzonderlijk verschenen publikaties? Dan zal in ieder geval het materiaal uit de 19e eeuw een vertekend beeld geven. A. de Jagers Archief, de paar honderd artikelen van L.A. te Winkel, de geschriften van M. de Vries, geen spoor zal er van te vinden zijn. Moet men zich beperken tot spraakkunsten? Het werk van J.H. van Dale zal er dan goed in vertegenwoordigd zijn, maar van Roorda geen letter, tenzij men zijn Javaansche grammatica (1855) verwerkt. Waar criteria ontbreken, zal de keus berusten op individuele motivatie. Maar zelfs als men de aantallen strikt beperkt houdt, dan nog is het fysiek onmogelijk aan eenmanswerk te denken, uitgaande van het principe dat exhaustiviteit per grammaticaal werk wordt nagetreefd en gewerkt wordt volgens het ook in Ruijsendaal 1981 voorgestelde model. Hieruit volgt dat ook vanwege deze overwegingen scepsis over realiseerbaarheid van het uit wetenschappelijke oogpunt zo eminente doel moeilijk valt te onderdrukken. Weemoed en bewondering, zeker, komt op voor de Verdams, Verwijzen en De Vriezen. Toch lijkt het verstandig te opteren voor de visie van de Realgrammatiker en ons niets voor te spiegelen. Vanuit dit inzicht zal ik in het vervolg proberen zoveel als mogelijk conform de opvattingen van de terminografen- werkgroep, neergelegd in Ruijsendaal 1981, de aspecten van de werkwijze onder de loep nemen. | |||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||
3. Werkwijze3.1 Wat is een term?In Ruijsendaal 1981:233/234 kan men een goede indruk krijgen van de problemen bij het vaststellen van wat precies een term is: Wat neemt men nog op en beschouwt men dus als term, en wat niet meer? Een exacte grens hierin aanbrengen is, zo is uit de praktijk gebleken, bijna ondoenlijk. Dat naamwoord, deelwoord en dergelijke termen zijn, is zonder meer duidelijk, maar wat te doen met wat ik maar zal noemen gebruikstermen als eindigen op, begin (van een woord, van een zin)? Beslissingen hierover vergen veel tijd, men snijdt immers een geheel nieuw onderwerp aan: de metataal in de grammatica, zodat men haast wel verplicht is òf de woordsoorten en direkt daarmee samenhangende begrippen op te nemen, òf alle woorden die ook maar enigszins een grammaticale handeling of benadering weergeven.In dit verband wordt door haar ook nog de eventuele opneming in de terminografie aan de orde gesteld van ‘woorden als taal, grammatica’. Sneep heeft eerder een poging ondernomen te definiëren wat onder een term die in een terminografie moet worden opgenomen, verstaan moet worden. Hij spreekt van de constituerende elementen van het systeem. Maar behalve dat dit per definitie een circulaire methode is, negeert hij alle termen waar een grammaticus zich tegen verzet, de zogenaamde negatieve oriëntatiepunten. Als Roorda de term rede-delen afwijst, is hij om die reden geen term van zijn systeem. Maar voor de historiograaf - terminograaf wel een noodzakelijk te beschrijven element. Hierbij komt nog de hierboven al aangestipte problematiek van de afgrenzing in de tijd: Kiest men voor de toenmalige eenheid van het werk, dan komt er in het termenbestand een niet onaanzienlijk deel termen voor, waar wij vanuit de hedendaagse opvatting over taal en grammatica niet per se naar zoeken. In het andere geval krijgt men mogelijkerwijs een verkeerd beeld van het geterminografeerde werk. (Ruijsendaal 1981: 234) | |||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||
Deze afgrensproblemen raken inderdaad het hart van het werk. Beslissingen zijn zonder criteria feitelijk onmogelijk. Het is dus zaak zich goed te realiseren waarnaar gestreefd wordt. ‘Terugvertalen’ van de huidige term, lijkt me zo al niet onmogelijk dan toch methodisch ongewenst. Gelet op het eerder gestelde met betrekking tot de doelstelling, moet de eenheid van het werk vooropstaan. De keuze van het werk is immers ook niet voor niets historisch relevant: het gaat om mijlpalen. Wat verstaan moet worden onder een term in het werk is in verband met doel en werkwijze niet gemakkelijk, maar wel minder ‘glibberig’: we streven naar een volledige lijst, dus moet alles erin. Dat betekent: alle in verband met de grammaticale opvattingen relevante woorden zijn termen tot het tegendeel blijkt. Er zijn drie fasen waarin geselecteerd moet worden. Dat is de fase waarin de genoteerde termen met vindplaatsen bewerkt worden tot een terminografie. (Ik kom hierop terug in verband met andere bewerkingsproblemen, in paragraaf 4.) Vervolgens is er een selectie-fase waarin het materiaal gecombineerd wordt met andere lijsten of deelterminografieën, en in het verlengde hiervan de laatste fase, de eindredactie van de volledige diachronische terminografie. Ik onderscheid deze selectie-fase zo om duidelijk aan te geven dat er in principe zo laat mogelijk een selectie op termen toegestaan kan en moet worden. Fase 2 zal bij een geautomatiseerde verwerking toch betrekkelijk veel redundant, maar ook later nog altijd opvraagbaar materiaal bevatten. Bovendien wil ik met de hier gemaakte onderscheiding van een derde fase aangeven, dat er m.i. altijd een uniformerende eindredactie moet plaatsvinden op het totale materiaal. Die redactie kan uiteraard meerhoofdig zijn en eveneens in bepaalde opzichten, bijvoorbeeld de keuze van de indices, meervoudige en heterogene criteria toepassen. Maar een terminografie van Nederlandse grammaticale geschriften zonder eindredactie lijkt mij illusoir. Overigens denk ik, dat een aanvaardbare indeling van de soorten van termen verkregen wordt als we spreken van grondbegrippen, technische termen en gebruikstermen. Gebruikstermen neem ik over uit Ruijsendaal 1981: eindigen op, begin (van een woord, van een zin). Mij dunkt, dat deze soort termen volledig moet worden opgenomen. Ik meen zelfs dat ze de waarde van een terminografie voor linguïstisch onderzoek aanmerkelijk verhogen. Er is ook geen keuze denkbaar: is aanduiden een term? En aanduiding en aangeduid? Hoe zit het met noemen, uitdrukken, geest en ziel, in de traditie van de filosofische grammatica met name? Moeten we gebruiken niet opnemen en functie wel? De verwerking van dit materiaal in lexicografisch-technische zin is lastig, maar het is onontkoombaar om ook op dit punt klare wijn te schenken; ik kom er aanstonds op terug. De technische termen (namen van woordsoorten, zinsdelen, syntactische, morfologische en fonetische termen) spreken voor zich en zullen praktisch weinig problemen geven bij het vaststellen van hun term-zijn. De grondbegrippen - de term is van L.A. te Winkel - acht ik van groot belang. Daarmee wordt in eerste aanleg de taalvisie uitgedrukt: het zijn de grondelementen van de taaltheorie waarop het spraakkunstige systeem stoelt. Dit zij vooral met nadruk gezegd in verband met de minder spraakkunstige werken en vooral in ons land de 19e eeuwse, filosofische grammaticale traditie. Een diachronische terminografie zal de verbinding | |||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||
tussen deze typen van geschriften m.i. toch niet gemakkelijk zichtbaar maken. Ook daarom moet hier accuraat en uitvoerig geterminografeerd worden: taal, taalkunde, grammatica, gewaarwording, grond, oorsprong, bestanddeel, gevoel, denken, e.d., het zal er allemaal in moeten. Te Winkel 1860 bevat fraai opgesomd wat hij als de grondbegrippen van de grammatica ziet.Ga naar eind7.) Een aantal technische problemen, hier reeds aangeduid, zal ik in samenhang met andere aan het slot bespreken. Ik wil nu een paar kwesties met betrekking tot het voorgestelde model aan de orde stellen; dat is in Ruijsendaal 1981 bladzijde 238 e.v. | |||||||||||||||||
3.2 De rangschikking van de gegevensUiteraard moet op een kaart eerst de term vermeld worden. Onder la volgt in het model een definitie. Ruijsendaal is niet ontevreden over het model op dit punt, maar mijn ervaring met materiaal uit de 19e eeuw en met name de logische analyse is, dat een logisch lijkende scheiding tussen la (definitie, zowel in de zin van expliciete omschrijving als in de betekenis van afbakening als gebruiksaanduiding) en lb (context) alleen bij de op de klassieke leest geschoeide spraakkunsten bruikbaar is. In de praktijk komen bijvoorbeeld bij L.A. te Winkel en T. Rooorda nauwelijks echte definities voor. Ik denk dat ook hier de doelstelling consequenties moet hebben voor de werkwijze. Steekproeven op bruikbaarheid door kritische, maar welwillende taalkundigen hebben me somber gestemd. In de helft van de gevallen werd door de proefpersoon/ gebruiker nadere informatie gevraagd om de definitie of de context (1 b) te kunnen verstaan. Dat betekent dat ook hier een beslissende stap gezet moet worden. Een terminografie die alleen voor kenners van het geterminografeerde werk ‘hanteerbaar’ is, kan geen doel zijn. Dus moeten we niet zo zeer kijken of er een definitie is (als die er is, is dat natuurlijk mooi meegenomen), maar moeten we rubriek 1 zo veel contexten geven als voor de gebruiker voldoende is om te weten wat onder de term begrepen moet worden. Ik ben gaandeweg dit onderdeel van de terminografie als pièce de resistance gaan zien: nuttig en zinvol, noodzakelijk en haalbaar. Het noteren van alle plaatsen waar een term voorkomt, het selecteren van de juiste contexten en het uitschrijven (meestal, gelet op de werkstadia van begin- en eindkaarten, enkele keren) ervan op fiches is zeer tijdrovend en biedt alle mogelijkheden verschrijvingen te maken. Het is dus voor de hand liggend dat een terminograaf zijn geestdrift combineert met het zoeken naar een efficiënte en energie-besparende methode. In dit licht zijn een paar voorstellen gedaan. Zo is voorgesteld de werkwijze op dit punt zo te wijzigen dat context - citaten meermalen gebruikt kunnen worden, uitgaande van de observatie dat het veelal zo is, dat een tekstdeel meerdere termen bevat. Contexten worden in zo'n aangepaste werkwijze gebruikt als plaatskaarten, die bij een noodzakelijkerwijs alfabetische eindbewerking in de fiche- | |||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||
verzameling meeschuiven. Bij een min of meer geautomatiseerde opslag komt een citaat met bijvoorbeeld 17 termen 17 × tevoorschijn. Een voorbeeld uit de praktijk: De voegwoorden, die eigentlijk niets anders dan voorzetsels zijn, verschillen van de andere voorzetsels alleen daarin, dat het bijwoorden zijn, die niet zooals anders, een naamwoord, maar een zin tot bepaling hebben. (Roorda 1864:284; spatiëring en cursivering heb ik weggelaten)Het citaat bevat de volgende termen: voegwoorden, voorzetsel, bijwoorden, naamwoord, zin, bepaling. De problematiek terzake van ‘eigentlijk niets anders’, de relatie tot ‘andere’, tot ‘zooals anders’, en de kwestie die schuilt achter ‘een naamwoord tot bepaling’ en ‘een zin tot bepaling’, dat alles blijve nog buiten het vizier. Dit citaat is los daarvan tenminste 7x bruikbaar. Het hoeft geen betoog, dat het feitelijk niet een keer bruikbaar is als verhelderende context van de onderscheidene termen. Het is slechts een keer bruikbaar, namelijk om te laten zien hoe ingewikkeld de onderlinge relaties zijn. Nu zal elke terminograaf dit wel accepteren, ook diegene die deze arbeidsbesparende techniek voorstaat. Zijn tegenwerping zal zijn: ik heb nog tientallen andere contexten, ik selecteer uitsluitend die plaatsen die het meest de term verhelderen. Daartegenover staat echter, dat het dan weinig zin heeft in het kader van deze techniek plaatsen te noteren en uit te schrijven, als in een latere fase van het werk pas de selectie gebeurt. Dat is arbeidsbesparing signaleren als in een eerdere fase mogelijk al veel te veel gedaan is, met alle risico's. Ik vind deze bezwaren tegen de arbeidsbesparende methode van de plaatskaarten doorslaggevend, maar daar komt nog iets bij: de circulariteit van term en achterliggende theorie is zo gemaximaliseerd. Citaten moeten m.i. de term verduidelijken in zijn gebruik. Men zou veeleer moeten streven naar contexten waar uitsluitend de bewuste term voorkomt. Bovendien kan deze arbeidsbesparende werkwijze een uiteraard onbedoeld, maar daarom niet minder onjuist gevolg hebben. Als men citaten gaat gebruiken, die meer dan een keer toegepast kunnen worden, kan de gebruiksfrequentie aanstonds criterium worden. Die verleiding moet weerstaan worden en de mogelijkheid van deze verleiding moet methodisch worden uitgebannen. Beter is het om tijd en arbeid te sparen met behulp van moderne vermenigvuldigingstechnieken. Wie eenvoudig met een verzameling fotocopieën werkt, ziet het schrijf-, tik-, en controlewerk zichtbaar reduceren.Ga naar eind8.) | |||||||||||||||||
3.3 Subcategorieën en hoofdcategorieënIn het tweede onderdeel van het tot nu toe besproken model moet de samenhang tussen de termen onderling gestalte krijgen: | |||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||
Samenhang wordt zichtbaar door verwijzing naar subcategorieën of hoofdcategorieën, of door vermelding van de reeks waarvan de term deel uitmaakt. Als men eenmaal de moeite neemt een tekst uit te pluizen, is het wel jammer voorbij te gaan aan het feit dat een term figureert binnen een systematisch geheel en daar ook een deel van zijn betekenis aan ontleent. Maar men begeeft zich soms wel op glibberig terrein. (Ruijsendaal 1981:235)Ik ben buitengewoon sceptisch gestemd tegenover dit onderdeel van het terminografisch model. De indeling in subcategorieën en het noemen van een superieure categorie idealiseert de wijze waarop indelingen in oudere grammatica's functioneren. In het zojuist geciteerde artikel van Els Ruijsendaal worden goede voorbeelden gegeven van het functioneren van kenmerken, onvergelijkbaarheid van indelingsniveaus, en het supprimeren van criteria. Een voorbeeld kan een en ander verduidelijken. Het model geeft overzichtelijk een volgende relatie weer van de samenhang van vier opgenomen termen: (1)
Onder term A vindt de gebruiker twee subcategorieën. Bij B wordt de superieure A genoemd onder lb, tevens onder la de beide subcategorieën. Alles voorzien van contexten en commentaar. Stel echter een termrelatie als afgebeeld door de volgende figuur: (2)
Onder P zullen de categorieën Q R S zonder indelingscriteria genoemd worden. Zo ook onder S de superieure P en de inferieure T U V W en X, zonder nadere specificatie. Bij X zal ook weer slechts de hoofdcategorie S en de subsidaire Y en Z voorkomen. Wie nu in de vooral negentiende-eeuwse grammatica nagaat, hoe de samenhang van de zinsdelen in elkaar zit, krijgt ongeveer dit beeld. P is zin, Q is subject, R en S duiden in deze indeling op de onduidelijke verhouding van predicaat, object en bepalingen. Hieruit blijkt direct de problematiek. Staat het subject op hetzelfde niveau als het | |||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||
object? Is het object een subcategorisatie van het predicaat of van het predicaat minus het verbale deel? Wie de adverbiale bepalingen en hun onderlinge relaties nagaat, krijgt ongeveer de S- knoop, waarbij X het prototype van de bepaling van gesteldheid aanduidt. Ik idealiseer de verhoudingen nog wat, feitelijk lopen er in de termkeuze diverse indelingen door elkaar. Een voorbeeld uit Roorda 1864. Hoe kan men de samenhang laten zien binnen de volgende termen: objectieve zin van een complement van omstandigheid, objectieve zin van een complement van hoedanigheid, objectief complement van tijd, objectief complement van hoeveelheid, objectief complement van gesteldheid, subjectief complement van toestand, subjectief object, en dergelijke? Ik heb er problemen mee om geforceerd versimpelde exactheid te suggereren. Iets wat door het zo streng toepassen van de categorisatie - indelingen van het model in de hand wordt gewerkt. Hiervan nog een voorbeeld. Stel het volgende:(3)
Een term A wordt op verschillende gronden verschillend ingedeeld. Wat nu te doen met de opsomming van de subcategorieën in het gebruikte model bij de beschrijving van term A? Zoiets als onder 2a BC; PQ? Dat is bevredigend als het commentaar onder 3 een en ander onder rechtzetting van de eventueel onjuiste implicatie toelicht. Onder term B staat achter subcategorie: -, en achter hoofdcategorie komt A, maar bij de beschrijving van P komt precies hetzelfde! De conclusie moet m.i. zijn, dat zelfs waar de analyse niet ‘glibberig’ is, de output hoogst onduidelijke samenhangen afbeeldt. De vraag is of de categorie- en subcategorie-afdeling in het model niet alleen dan gebruikt moet worden als de indelingen eenduidige relaties weergeven. Ik beantwoord de vraag bevestigend. Ik denk een soortgelijke ervaring te proeven in Ruijsendaal 1981:241: Het lijkt raadzaam niet te veel te veel te willen doen met 2a en 2b, en van de grammatica's zelf af te laten hangen hoe men in dit opzicht te werk wil gaan. In oppervlakkiger lexica kan men zelfs de hele inpassing van dergelijke termen in het systeem achterwege laten.Wanneer van een oppervlakkiger lexicon sprake is, weet ik overigens niet. | |||||||||||||||||
3.4 Het commentaarIn het voorgestelde termbeschrijvingsmodel komt na de eerste rubriek (definitie en context) en de tweede afdeling (samenhang door middel | |||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||
van sub- en hoofdcategorie) een derde deel: commentaar, verklaring, huidige term. Dit onderdeel van de termenbeschrijving draagt in hoge mate bij tot het karakter en de kwaliteit van de terminografie die geleverd wordt. (.....) De grote vraag bij dit onderdeel is: hoeveel eigen commentaar of verklaring moet een terminografie bevatten? En welk soort commentaar moet het zijn. (Ruijsendaal 1981:241) Dit is inderdaad de kern van de keuze. De overwegingen die tot een oplossing kunnen leiden, worden ook door R. genoemd: uitvoerig commentaar eist veel tijd, uitvoerig commentaar met literatuurverwijzing maakt dit onderdeel erg tijdgebonden. Ik zou hier aan toe willen voegen, dat er ook een zekere willekeur in sluipt. In het fraaie voorbeeld van de uitgewerkte beschrijving van de term Voor-naem uit Van Heule 1633 (R. 1981:242-244) vindt men in het commentaar een verwijzing naar Lithocomus 38. Hoe aardig en nuttig ook, dat lijkt mij willekeurig. Waarom geen andere verwijzingen? Wordt impliciet bedoeld, dat alle andere (geterminografeerde - ook dat is toevallig!) grammatica's de term Voor-naem niet kennen of juist dat ze hetzelfde eronder verstaan?Ga naar eind9.) Het komt mij voor dat een nadere omschrijving van de aard van het commentaar nodig is. Naar mijn gevoel is er sprake van twee soorten commentaar: terminologisch commentaar en taaltheoretisch commentaar, om het gemakshalve zo grofweg te noemen. Onder het eerste versta ik commentaar ten behoeve van het juist verstaan van de term, de termrelaties zoals in de vorige paragraaf aan de orde gesteld, het verband met andere termen, overeenstemming en verschil met de huidige terminhoud, voorzover dit voor het goed verstaan van de beschreven term nodig is. Onder taaltheoretisch commentaar versta ik een diepere analyse van het begrip dat door de term wordt aangeduid, de betekenis ervan voor de grammaticale en taaltheoretische opvatting in kwestie, opmerkingen over de (taal)filosofische achtergrond, eventuele bronnen ervan en soortgelijk commentaar in vergelijking met het taalkundig werk van anderen. Hier zal te zijner tijd ook wel de plaats zijn waar diachronische opmerkingen over term en begrip thuishoren. Een terminografie met een dergelijk tweevoudig commentaar, hoe aantrekkelijk ook, zal een wanverhouding tussen tijd en werk enerzijds en feitelijke gegevens anderzijds bezitten (vergl. R.1981:241). Ik herhaal ook, dat hier een tijdgebonden element in de terminografie gaat overheersen. Maar eerlijk gezegd zal in de praktijk voorlopig zo'n breed opgezette terminografie weinig realiteitswaarde krijgen. Vandaar ook hier weer: wat ‘glibberig’ is en tijdgebonden, niet opnemen. Het is veel beter het commentaar te beperken, met behulp van het criterium ‘zo weinig mogelijk commentaar als voor het verstaan van de term in kwestie nodig is’, niet meer, maar absoluut niet minder. Een strikt terminologisch commentaar dus ten behoeve van de gebruiker. In dit licht moeten we ook het opnemen van een of het modern(e) equivalent van de term zien. De opmerkingen van Ruijsendaal hierover passen goed in mijn betoog: | |||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||
Dergelijke aanduidingen kunnen lang niet altijd een precieze weergave van de term zijn en zullen dientengevolge veelal meer een verwijzingskarakter hebben. Zij verhogen de gebruikswaarde van een terminografie echter dusdanig, dat er wel zeer grondige bezwaren moeten zijn, die tot een besluit leiden dit onderdeel van het model te schrappen, te meer daar het systematisch niet noodzakelijk hoeft te zijn voor elke term een equivalent te vinden. (Ruijsendaal 1981:212)Ik vraag me af, waar men een modern equivalent eigenlijk vandaan moet halen. Een equivalent uit de t.g.-grammatica of uit de structuralistische opvattingen? Zo'n zoektocht leidt naar mijn gevoel vrijwel altijd naar de spraakkunst van C.H. den Hertog. Daar valt natuurlijk ook veel voor te zeggen: redelijk modern, tamelijk volledig, vrij algemeen aanvaarde opvattingen. Daar staat tegenover, dat de spraakkunst van Den Hertog zonder twijfel terminografisch verwerkt zal worden. (Zie het in het begin van dit artikel geciteerde eindverslag van het ZWO-project.) Daardoor is het opgeven van equivalenten tamelijk overbodig. Hoogstens is het zinvol voor de gebruiker tot het terminografische materiaal volledig verwerkt is. Opgave van de equivalenten uit Den Hertogs spraakkunst is vanzelfsprekend ook nuttig voor de eindredactie ter bereiking van een compleet diachronisch geheel.Ga naar eind10.) Het feit dat de moderne term, zondere nadere aanduiding, uit Den Hertogs werk komt, is in het licht van de komende terminografie ervan wel aanvaardbaar. Zou dit overigens niet het geval zijn, dan zou het overnemen van zijn termen, zoal niet de schijn van een normatief standpunt krijgen, dan toch wel belast worden met de impliciete 19e eeuwse taalkundige traditie. In veel gevallen zal de terminograaf meer materiaal bezitten dan voor een (terminologisch) commentaar strikt nodig. (R.1981:241: ‘gegevens die men elders niet heeft kwijt gekund’.) Ik denk dat er een oplossing gevonden kan worden door deze kwestie in samenhang met de wijze van publikatie onder ogen te zien. Deze zaak is door E. Ruijsendaal in verband met de corpusbegrenzing en de rangschikking van gegevens aangestipt. Ze zijn van praktisch belang. Men stelle dit soort terminografisch onderzoek voor. Bij het lopend project-onderzoek wisselt de assistentie; bij langlopend onderzoek als het onderhavige gaat het veelal om terminografisch onderzoek van op zichzelf staande grammaticale werken en individuele onderzoekers, bijv. in het kader van een dissertatie. Weinigen voelen de aandrift als tastbaar resultaat van wetenschappelijk onderzoek kaartenbakken vol fiches na te streven met termen en vindplaatsen. Bij onderzoek in de vorm van een dissertatie of doctoraal scriptie kan er een spanning ontstaan tussen de tijd nodig voor ‘het monnikenwerk’ en concreet taalkundige analyse van bevredigend gewicht. Dit feit komt een terminografisch project niet ten goede. Een oplossing kan m.i. gevonden worden, behalve in wat hierboven werd uiteengezet met betrekking tot doel en werkwijze, in de splitsing van een terminologisch commentaar van geringe omvang, zoals omschreven, en een taalkundig commentaar, dat naar diverse wensen en eisen, zowel naar aard als omvang, kan variëren. Zo'n commentaar | |||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||
biedt de jonge onderzoeker alle mogelijkheden en kan zeer wel de vorm van een zelfstandige publikatie hebben: biografische stukken, verslag van bronnenonderzoek, analyse van het paradigma, beschrijving van de theorie op basis van de terminografie, verwerking van secundaire literatuur. De terminografie kan bij zo'n publikatie als bijlage dienen. De fiches kunnen dankzij de moderne fotografische techniek kostenbesparend werken bij het zetten. Aan de andere kant zou het wenselijk zijn, dat degenen die relevant onderzoek doen hun terminografische gegevens volgens het afgesproken model optekenen, c.q. zouden kunnen doen verwerken. | |||||||||||||||||
4. Enige resterende problemen bij de bewerking van de gegevens4.1 Samengestelde termenEen lastige kwestie bij het terminograferen is het bewerken van zogenaamde samengestelde termen. Sneep heeft deze destijds cryptisch gedefinieerd als ‘een bepaalde groep woorden met daarbinnen een term.’ In tegenstelling tot een lexicograaf moet een terminograaf voortdurend bedacht zijn op specifieke problemen bij meerwoordig materiaal. Bij voorkeur zal uiteraard ook de laatste om economische redenen deze samengestelde termen in zo klein mogelijke onderdelen splitsen. Daarentegen moet hoe dan ook elke term die wijst op een grammaticaal begrip in de terminografie worden opgenomen. Criteria liggen niet voor de hand. ‘Goede kennis van de theorie [van de taalkundige opvattingen?] en de periode van onderzoek is daarbij welhaast voorwaarde.’ (R.1981:239) Dit lijkt mij in de praktijk vrijwel onuitvoerbaar. Een terminografie zal niet direct vervaardigd worden als aan die voorwaarde voldaan is. Anderzijds zal aan de voorwaarde slechts ná de voltooiing kunnen worden voldaan. Maar ook als het duidelijk is, wanneer een aantal woorden als een term opgevat moet worden, blijft het zaak een uniforme en vooral zuinige wijze van beschrijven te vinden. Ter verduidelijking van de problematiek geven we hier een voorbeeld uit Roorda's Over de deelen der rede. Roorda kent de term zamenstellen, de afgeleide termen zamenstellend en zamengesteld, en uiteraard ook de term zamenstelling. De afleidingsvariant zamengesteld(e) komt voor in de volgende meerwoordige termen: zamengestelde benaming, zamengestelde benaming van hoeveelheid, zamengesteld woord, zamengesteld bijvoeglijk naamwoord, zamengesteld complement, zamengesteld complement van omstandigheid, zamengesteld subjectief complement van toestand, zamengestelde eigennamen, zamengesteld gezegde, zamengesteld predicaat, zamengestelde uitdrukking voor een gezegde, zamengestelde zelfstandige naamwoorden, zamengestelde aanwijzende voornaamwoorden, zamengestelde bijwoorden, zamengestelde naamwoorden, zamengestelde uitdrukking, zamengestelde uitdrukking voor de excessief, zamengestelde zegwoorden, zamengesteld voegwoord, zamengestelde zin.Ga naar eind11.) | |||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||
Men kan nu de term zamenstellen zo beschrijven, dat in het commentaar alle hier opgesomde combinaties min of meer meegenomen worden; waarmee we alle combinaties opgevat hebben als een term + zamenstellen. De consequentie hiervan is, dat deze combinaties zelf niet gezien worden als het grammatisch systeem constituerende termen en zij komen dus als zodanig in de terminografie niet voor. Dat is een ernstig bezwaar, dat het bezwaar dat dit het commentaar van zamenstellen uitvoerig en noodzakelijkerwijs algemeen maakt, nog in de schaduw stelt. We kunnen om die reden beter elke combinatie waar zich dit probleem voordoet, opnemen als term, voorzien van een of meerdere contexten en een commentaar waarin het specifieke van de combinatie beschreven wordt, en verder een verwijzing naar de ‘moeder-term’, om herhaling te voorkomen. De, in sommige gevallen zelfs arbitraire keuze tussen term en combinatie van woorden of termen, wordt aldus weer op praktische gronden opgelost. Immer moeten praktische criteria de doorslag geven, waar dat maar enigszins mogelijk is. De eindredactie kan dan zonder tekort aan gegevens, en met waarschijnlijk nog heel wat redundant materiaal, haar werk doen. Dit standpunt - vrijwel alles opnemen + context + kort commentaar+ verwijzing - kan ook toegelicht worden aan de hand van de behandeling van de termcombinaties met complement, attribuut en bepaling. In dit soort gevallen zal het hoofdelement van de combinatie redelijk uitvoerig worden. Mogelijk moet men besluiten daar alle combinaties te noemen. Daarmee worden alle combinaties hoe dan ook vermeld. Bij synonymie uiteraard met een doorverwijzing, soms ten gerieve van de duidelijkheid zonodig met een context. Waar kennelijk sprake is van een samengestelde term, vindt de gebruikelijke model-beschrijving plaats, zo kort mogelijk vooral ten aanzien van het hoofdelement. Ik zal een en ander toelichten met een voorbeeld uit Roorda 1864. Roorda combineert apodictisch met zeer veel termen, c.q. woorden: apodictische wijze van spreken, apodictische wijze van uitdrukken, apodictische betekenis, en dergelijke. Bij het hoofdelement, in casu apodictische modaliteit - hiervan is modaliteit reeds als een aan de combinatie superieur element beschreven - wordt de uitvoerigste beschrijving gegeven. De andere combinaties worden daar genoemd, als term in de terminografie opgenomen, waarbij waar mogelijk de interpretatie van apodictische zich beperkt tot wat voor de combinatie relevant is. De dubbele combinaties, bijvoorbeeld apodictische, complexe zin, worden op dezelfde manier verwerkt. In schema verloopt de verwerking dus als volgt:(4)
| |||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||
Het blijkt dus, dat het belangrijk is vast te stellen wat superieure termen zijn. Om die reden heb ik ook eerder gesproken van grondbegrippen, in het voetspoor van L.A. te Winkel. De keuze van de relevante contexten gebeurt op dezelfde manier. Hoe ‘lager’ de combinatie in de hiërarchie, hoe specifieker de context moet zijn en het commentaar, anders doet men dubbel werk. Het gaat erom om met behoud van de principes, zo economisch mogelijk, zo veel mogelijk praktische informatie te verwerken. Volledigheid, ook in twijfelgevallen, behoeft zodoende geen herhaling van informatie met zich mee te brengen. | |||||||||||||||||
4.2 VariantenHet hierboven uiteengezette principe van opnemen en doorverwijzen is, zonder bezwarend verlies te gebruiken bij spellingsvarianten en vormvarianten. Men zal daarbij in beide gevallen een spellingsvorm als de term moeten kiezen. De keuze zal in zo'n geval gaan tussen de meest gangbare in het werk of in de periode of de grammatica. Mijns inziens kiest de terminograaf voor de normale term in de meest gangbare spelling voor het begrip in het desbetreffende werk. Pas de diachronische eindredactie kan de definitieve ingangsterm duidelijk maken en op grond daarvan indicaties aanbrengen. Veel termen staan ten opzichte van elkaar in een (morfologische) verhouding: zamenstellen - zamenstellend - zamenstellende - zamengesteldzamengestelde - zamenstelling - zamenstel - zamenstellingen. Zonder vormverschil kan er ook een verhouding zijn: onderscheiden als persoonsvorm, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord en zelfstandig naamwoord.Ga naar eind12.) In beide kwesties zal de oplossing weer moeten zijn: volledig, praktisch en zuinig. In feite betekent dit dat onder het onverbogen woordin het eerste voorbeeld onder zamenstellen - de contexten het uitvoerigste zijn en het commentaar een opsomming van de varianten moet bevatten. De afgeleide termen worden in principe in de terminografie opgenomen, tenzij dit tot dwaze overbodigheden leidt, bijvoorbeeld zamengesteld - zamengestelde. Zij krijgen zonodig een relevante context en een commentaar met het specifieke element in verhouding tot de ongelede term. In gevallen waar geen voor de afgeleide term typerend betekenismoment aanwezig is, zal de terminograaf niet schromen met een verwijzing onder de term te volstaan; de bruikbaarheid zal er alleen maar mee gediend zijn. Sneep heeft bij zijn terminografie van 18e eeuwse spraakkunsten een in principe juist criterium gebruikt. Hij beschouwt vormen als pure varianten die geen bijzondere aandacht verdienen, als ze in dezelfde woordsoort voorkomen. In zoverre dit niet leidt tot doublures in de beschrijving, bijvoorbeeld bij aanduiden en aanduiding, is dit een redelijk uitgangspunt. | |||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||
4.3 Vindplaatsen en verwijzingenHet systeem van verwijzing in een terminografie is uiteraard fundamenteel. Voor de gebruiker omdat hij zonder het gevoel te hebben van het kastje naar de muur gestuurd te worden, de gevraagde informatie moet kunnen vinden. Voor de terminograaf is de verwijzing het middel om de kolossale hoeveelheid termen zo zuinig mogelijk in kaart te brengen. Ik onderscheid daarbij naar het voorbeeld van een woordenboek twee soorten: zie, dat wil zeggen, daar staat wat hier tevergeefs gezocht wordt. En zie ook: daar staat iets wat in verband met het gevraagde nuttig is te vergelijken. Ruijsendaal 1981:245 heeft een identiek verwijzingssysteem. De zie ook- verwijzing kan vòòr het definitieve eindstadium bereikt is, niet te beperkt opgevat worden. In principe worden alle vindplaatsen genoteerd, maar het is geen ramp als er een ontgaan is, hoewel uiteraard dit geen uitnodiging tot slordigheid is. Het ontbreken van een term daarentegen is ernstiger. Maar de tijdrovende controle op vindplaatsen moet niet neerkomen op het twee of drie keer terminograferen van een grammaticaal werk. Het noteren van de lemmata, in kapitaal of klein kapitaal of cursief of zo iets, acht ik uiteindelijk een kwestie voor de eindredactie. Anders is het met de afspraak in welke vorm de termen genoteerd worden. Ik stel, ook al komt de term zo niet voor, voor daarvoor de onverbogen, nominale vormen en infinitieven te kiezen, tenzij zich verlies van informatie voor kan doen. | |||||||||||||||||
5. SlotIn het bovenstaande heb ik naar aanleiding van Ruijsendaal 1981 nadere informatie willen geven over terminografische arbeid. Het gevaar dat die arbeid geremd wordt door gebrek aan intersubjectieve gegevens is niet denkbeeldig. En hoewel ieder zijn werkwijze achteraf zal verantwoorden, is het nodig een verantwoorde aanpak bij voorraad te ontwerpen. Daarbij was hier uitgangspunt dat het verzamelen van terminologische gegevens zo belangrijk is, dat zo'n onderneming niet gefrustreerd mag worden door tweeslachtige doelstellingen of irreële idealen. In de eerste plaats moet dit artikel dan ook opgevat worden als een pleidooi tot het matigen van het ideaal: terminografen moeten zich beperken tot wat realiseerbaar is. Beperking tast de wetenschappelijke waarde niet aan. Terminografen moeten daarbij samenwerken en zeker op een aantal punten tot een vergelijk komen om een vergelijkbaar en combineerbaar resultaat te bereiken. Ik acht essentieel: de opneming van ruime contexten, de beperking van de rubriek categorieën en subcategorieën tot dat wat functioneel is, en de leidraad dat er zo weinig mogelijk commentaar gegeven moet worden. | |||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||
Uitgebreid commentaar, achtergronden van de taaltheorie, belangrijk en nodig, kan beter in een afzonderlijke publikatie. De registers daarin kan men zo samenstellen, dat het terminografische materiaal zinvol gebruikt wordt. In dit verband wil ik nog opmerken, dat het werken met een ‘gesloten systeem’, zoals in Ruijsendaal 1981, niet alleen nuttig is voor het uitproberen van referenties. Men kan nadat alle termen van contexten zijn voorzien, met behulp van fotocopieën in plaats van het foutenrijke schrijfwerk, ook het commentaar in min of meer gesloten deelverzamelingen vastleggen. De hierboven aangegeven voorstellen met betrekking tot de samengestelde termen zijn erop gebaseerd. Tegelijkertijd ontwerpt men zo een patroon voor de taalkundige analyse. Het zal duidelijk zijn, dat de ‘grondbegrippen’ in dit geheel een hoofdelement vormen. De terminografische praktijk kan dus als volgt samengevat worden:
Een gematigd ideaal en een beheerst perfectionisme zou gemeengoed moeten zijn, althans onder terminografen. |
|