Voortgang. Jaargang 2
(1981)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||
Over de opmerkelijke plaats van behandeling van elzen in Huygens' Hofwijck
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||
van opzetten voor andere grote gedichten van zijn hand - over een bijzonderheid in deze structuur, waarop ik reeds in het vorige nummer van Voortgang terloops gewezen heb.Ga naar eind8. Al wandelend en luisterend wordt de bezoeker c.q. lezer door de gastheerdichter in Hofwijck over het grondgebied van het gelijknamige buiten rondgeleid. Daarbij maakt de laatste eerst gewag van de bomen in het bos aan de noordwestelijke zijde van de Groote Heerwegh, die het landgoed vrijwel doormidden deelt, daarna van die in de hof, op de eilanden en aan de Vliet ten zuidoosten van deze weg. Vrijwel steeds wanneer de wandelaars een rij of een groep nieuwe bomen passeren wordt deze onderwerp van gesprek; er is een uitzondering op deze regelmaat. De lezer en de dichter zijn al lang de Groote Heerwegh overgestoken en de oprijlanen naar het woonhuis zijn reeds aan de orde geweest, als de dichter de elzen in het bos gaat behandelen, die aan de andere zijde van de weg staan. Waarom deze afwijking kan men zich afvragen: omwille van een genrekenmerk van de georgische literatuur? - omwille van de bescherming tegen de winden, die de juist vóór de elzen besproken linden in hun prille jeugd hebben genoten van deze bomen in het bos (zie r. 1111-1116)? - of soms t.g.v. een bijzonderheid in de ontstaansgeschiedenis van Hofwijck? In wat volgt wil ik een mogelijke verklaring formuleren en wel in het licht van de genoemde eigenaardigheden van Huygens' werkproces als dichter en aan de hand van manuscriptologisch en structureel-inhoudelijk onderzoek van de tekst in de Hofwijck-autograaf.Ga naar eind9.
2. De elzen bespreekt de dichter in r. 1117-1148 van Hofwijck na een zestal inleidende regels. Ik citeer naar de autograafGa naar eind10. deze regels, die volgen op een passage, waarin de dichter het heeft over de vogels, die de linden van het rustige Hofwijck verkiezen boven het drukke, jachtige Den Haag. Een van deze is de koekoek, die roemt van sijn bedrijf,
In volle vrijheid, want de Land-heer heeft geen wijf:
In Sté en doet hij niet dan mans en vrouwen tergen,
1110[regelnummer]
1110 En menigh lacht'er om diens haeren staen te bergen.
Hier danst dat vrije volck van d'een' op d'ander' tack,
En, is't de linden moe, het kiest een ander dack,
Een dack van Elsen loof reis-mantel van die Linden,
Dies' in haer' eerste jeughd beschermden voorde winden,
1115[regelnummer]
1115 Beschutt en voor Noordoost, behoedden voor Noordwest,
En doen nog dagelix daertoe haer niewe best.
Heilsamen Elsen tack, wie soud' u konnen derven?
Ghij doet ons vreughd en baet in leuen en in steruen;
Uw leuen streckt voor muer, met een, en voor tapijt.
1120[regelnummer]
1120 Uw leuen geeft ons warmt en koelte naer den tijd.
Vervolgens roemt de dichter het nut van de elzentak als brandhout, als onderdeel van een waterpomp en als stoof, en memoreert de nieuwe telgen, die uitlopen aan een gesnoeide els. Deze passage heb ik geciteerd naar de laatste tekstfase. Er staan evenwel nogal wat correcties in de autograaf:Ga naar eind11. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||
Verder valt op, dat tussen r. 1112 er r. 1113 de pen vernieuwd of tenminste versneden is; r. 1112 is nog ‘dik’ evenals de eraan voorafgaande regels, r. 1113 bevat zeer fijne, duidelijke letters net zoals r. 1114 en volgende regels. Maar ook het inspring-streepje vóór r. 1111 is fijn; Huygens heeft het er neergezet na het versnijden van de veer. Of anders: na het ter hand nemen van een andere ‘verse’ pen. In andere woorden: oorspronkelijk behoorden r. 1111-1112 niet bij de alinea, waarin r. 1113 staat, maar tot de alinea, waarin r. 1110 staat. De scheidslijn der alinea's ligt nu tussen r. 1110 en 1111; vóór de notering van het inspringstreepje lag die tussen r. 1112 en r. 1113. Deze vaststelling wordt niet weersproken door de inhoud van r. 1112 (‘het kiest een ander dack’ - de dichter kan nu van de linden afstappen en een ander onderwerp aansnijden), door de tegenstelling ‘In Sté’ (r. 1109-1110) vs. ‘Hier’ (t.w. op het buiten Hofwijck; r. 1111-1112), en door het leesteken achter ‘dack’, in feite een liggend streepje achter de k, waaraan een haaltje naar rechts vastzit, omdat Huygens de pen niet tijdig genoeg opbeurde. Oorspronkelijk zal er een punt bedoeld zijn, maar deze kon zonder vormverandering een andere functie gaan vervullen, nl. die van komma. Deze intentionele wijziging komt bij Huygens vaker voor, b.v. bij de correctie in r. 1115, waarbij de k zondermeer een h kon worden vanwege de vormgelijkenis van de realisaties van Huygens' minuskelgrondvormen bij deze letters, of ook bij het voor de kantlijn toevoegen van een woord, waardoor een oorspronkelijke majuskel zonder vormverandering een minuskel kon worden.Ga naar eind12. Kortom: men mag aannemen, dat er een rustpauze is geweest tussen het noteren van r. 1112 en r. 1113, in welk tijdsbestek Huygens tot een andere regelverdeling besloot, en wel voordat hij nieuwe regels over een nieuw onderwerp (de els en zijn takken) ging noteren. Het leesteken achter ‘dack’ werd niet verduidelijkt, het kon voor een kamma doorgaan.Ga naar eind13. Hoe lang zal de schrijver gerust hebben? Niet langer dan de duur van de versnijding of van het oppakken van een nieuwe pen? Of soms nog langer; | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||
heeft Huygens tijd genomen om zijn ogen nog eens te laten gaan over de reeds neergeschreven regels? Wijst op dit laatste niet de nieuwe alineaverdeling? Mogen we soms het opvoeren van de elzen op deze plaats met dit alles in verband brengen?
3. Laat ik eens aangeven, wanneer en in welk verband de elzen in Hofwijck genoemd worden. Na de aanhef spreekt de dichter over de tweedeling van zijn landgoed: ten zuiden van de Groote Heerwegh ligt de voor fruitbomen geschikte klei, ten noorden de kroft (d.i. het droge duinzand).Ga naar eind14. De boomgaard moest met een wilde muer gemantelt en geschutt:
De Kroft en eischte niet als vruchteloose Boomen.
50 Die sij pas machtigh waer in wel ge Elste zoomen.Ga naar eind15.
Hierna volgen de wijze lessen en passages over de raad, die Huygens inwon toen hij het gebied wilde gaan indelen, en de aantekening, dat hij Hofwijck wil beschrijven zoals het er over honderd jaar uit zal zien. Het bos bevat vier lanen met eikebomen, waar niemand aan mag komen, tenzij om drie gewichtige redenen (r. 51-200; zie ook 4.). Dan komt de bespreking van de overige bomen in het bos, na een vergelijking van de eikenlanen met de linden op het Voorhout te Den Haag en het ‘groen’ van het Mastbos en het Liesbos bij Breda. Daarbij noemt de dichter deze bomen, men zou haast zeggen, spelenderwijs (r. 205-9): 205 Breda vergeue mij en oock den Haegh dit roemen,
Hier derv ick 't Eickenloof bij 't linden-blad wel noemen:
Daer sien ick niet als Mast en Eick en Elst en Berck;
Tot mijnent 'tselue groen, en euen 'tselue werck.
Hier buijgh ick voor Breda; mijn' Masten zijn haer' kind'ren:
Hij vervolgt zijn uiteenzettingen met de behandeling van de eerste boom: de pijnboom, die in twee van de vier perken kruiselings midden in het bos is aangeplant (r. 209-259). Dan is het de beurt aan het ‘Eicken Schaer-bosken’ oftewel het perk met eikehakhout, met enige eraan vastgeknoopte opmerkingen (r. 260-332). Maar verandering verheugt (r. 337b - 341): soo ruijl ick Berck voor Eicken,
En Elst voor Bercken-bosch. Beij kan ick soo bereicken,
Dat dit voor onder, dat voor opper-kleed verstreckt,
340 Dat ghen' als mantel, dit als Broeck en Wambas deckt.
De Bercken staen om mij als Toortsen, (...)
Het eikehakhout ruilt de dichter in voor de berk (en niet andersom!), en evenzo de berk weer voor de els. Aldus komt het perk met berken aan de orde, van welke bomen hij de kleurenpracht roemt (r. 349-352): Wat magh de sotte konst haer seluen onderwinden?
350 Haer uijterste geweld is qualick werck van blinden
Bij 'tminste Bercken-blad, den minsten Elsen-tack,
Mijn' muer-tapijten hier, mijn' sold'ring en mijn dack.
In dese wonderen bergh ick de soetigheden
Van mijn' gesnoepten tijd: (...)
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||
Daarna werkt de dichter uit wat hij onder deze bomen doet, geeft een brede vergelijking met een parelvisser, komt te spreken over de zang van Utricia Ogle, over onmuzikalen en de muziek van Maria Casembroot (r. 353-486). Dan spreekt hij de intentie uit het bos te verlaten (r. 487), maar pas in r. 877-890 gebeurt dit daadwerkelijk. De tussenliggende regels besteedt hij aan de Bergh in het bos en de lotgevallen van en de activiteiten rond de bouwsels erop. Vervolgens noemt hij de abelen langs de Groots Heerwegh, het stalhuis met de moestuin, de overhangende fruitbomen, de symmetrie en de grondbewerking van de hof, de toegangspoorten en tenslotte de lindenlanen met hun vogels (r. 891-1110). Hierop volgt de lange passage over de elzen (r. 1111-1148), die ik gedeeltelijk geciteerd heb. Verder komen de elzen in Hofwijck niet aan de orde. Vóór de genoemde passage noemt de dichter de elzen viermaal. In r. 50 zijn het de elzenzomen, d.w.z. de elzenbosjes langs de randen van het bos, waarbij de nadruk niet op de boom zelf valt, maar op de beschutting, die hij biedt. R. 207, waarin de els opnieuw optreedt, nu tesamen met de drie andere boomgroepen in het bos,Ga naar eind16. houdt een zekere aankondiging in; na de eikendreven wil de dichter de pijnboom en het eikehakhout behandelen, om dan in r. 337 over te stappen op de berk en de els, althans zo lijkt het. Want bij lezing van r. 341-352 kan ik me niet aan de indruk onttrekken, dat de els er een bijrol in vervult. Deze indruk moet ook Zwaan gehad hebben, die in zijn editie aantekent:Ga naar eind17. bovendien is er variatie: de berken en hun schoonheid (329-352, 24 vss). M.a.w.: de dichter komt via het berkenperkje slechts even over de elzen te spreken; hij koppelt er geen beschouwingen aan vast zoals bij de eikendreven, de pijnboom, het eikehakhout en ook de berk. De elzen krijgen aanzienlijk minder aandacht dan de andere bomen tijdens de wandeling door het bos. Is dit soms vanwege een onbeduidende plaats in dit bos? - geenszins, want de elzen staan niet alleen in perken langs de sloten rond het bos, maar ook nog in vijf perken in het westelijk deel ervan; ja zelfs ruim de helft van het bos in met elzen beplant. Of vond de dichter de boom misschien te onbelangrijk om er de heerlijkheid, het nut en/of het genot van te vermelden? - zeker niet, want later wijdt hij er toch menige regel aan en bij de behandeling van de algemene indeling van de buitenplaats komen de elzenzomen reeds ter sprake (r. 50). Wilde hij soms beslist de behandeling uitstellen tot na die van de linden vanwege de bescherming, die de elzen de linden in hun eerste jeugd geboden hebben (r. 1113-1116)?Ga naar eind18. Wanneer men de tekst van de eerder geciteerde passage leest zonder acht te slaan op de manuscriptologische gegevens, lijkt een bevestigend antwoord voor de hand te liggen; maar toch niet meer dan dat. Want juist deze gegevens - en dan vooral die in r. 1111-1114 - laten zien, dat Huggens bij het schrijven van deze regels nog geen duidelijk beeld had van de directe voortgang van het gedicht. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||
4. De regels 1113-1116 vormen een roergang tussen de tekstgedeelten over de linden resp. de elzen op Hofwijck. En deze overgangspassage is niet bewust van te voren ‘gepland’. Waarom kan zij nu zijn ingevoerd? In r. 1112 was er oorspronkelijk een ‘open’ slot, een algemene afsluiting van het tekstgedeelte over de linden. De vogels vertrekken uit de lindetakken naar een niet nader aangegeven andere boomkruin. Na de rustpauze van een nog niet bepaalde lengte wordt r. 1113 op papier gezet, waarbij ‘een ander dack’ uit r. 1112 wordt gespecificeerd: niet zomaar een boomkruin, maar een van elzenbladeren, dus elzen-‘daken’ die als een mantel de linden hebben toegedekt en beschermd. Dit laatste roept onmiddellijk een eerdere passage in de herinnering op, t.w. de regels 338-340. En evenzo wekken r. 1117-1120 de herinnering aan de voorgaande regels 347-352. Vrijwel dezelfde gedachten komen erin voor, (vrijwel) dezelfde woorden keren terug.Ga naar eind19. Deze inhoudelijke overeenkomsten bij passages voor en midden in het gedicht zijn m.i. niet toevallig en niet zonder betekenis. Het heeft er alle schijn van, dat Huygens aan de beschouwing van de elzen begonnen is met in het achterhoofd de eerder in het gedicht gedane opmerkingen. Uitgaande van deze overeenkomsten en gelet op het gegeven, dat hij bij r. 1112-1113 heeft gezocht naar een goede aansluiting, waarlangs hij de elzen kon invoeren in het gedicht, meen ik te kunnen aannemen, dat hij tijdens de rustpauze even heeft teruggelezen. Heeft hij mogelijk toen gemerkt, dat de elzen wel enige aandacht hadden gekregen, maar nog geen afzonderlijke behandeling, hoewel deze min of meer aangekondigd was? Kan het zijmm, dat hij de regels over de elzen alsnog uit nood na die over de linden inlaste, daarbij afwijkend van een tot dan volgehouden opbouwprincipe?
5. Twee bijzonderheden in de autograaf van Hofwijck zijn van niet gering belang voor de adstructie van deze veronderstelling. De dichter zou dus niet alert zijn geweest bij het neerschrijven van het begin van Hofwijck, toen hij de behandeling van de elzen achterwege liet. Indien een dergelijke nalatigheid ook elders in de aanvang van het gedicht optreedt, meen ik, dat ik hiermee een belangrijke aanwijzing voor de juistheid van de veronderstelling op het spoor ben. Welnu, de regels 181-200 in de autograaf en de apograaf van Hofwijck getuigen van deze inalertie. Zij zijn in de autograaf pas ingevoegd ten tijde van de correctie door Huygens van het afschrift, dat zijn kopiïst van de autograaf gemaakt had. De laatste kreeg een autograaf in handen, waarin de latere regels 181-200 nog ontbraken. Men kan dit vaststellen, wanneer men let op de afwezigheid van invoegtekens bij deze regels in de autograaf en op de inlassing in de apograaf van deze regels, op een afzonderlijk velletje door Huygens zelf. Toen deze het afschrift terugkreeg en de overgebrachte tekst met die in de eveneens teruggegeven autograaf ging vergelijken,Ga naar eind20. moet hij hebben gemerkt, dat hij vergeten was de laatste van drie aangekondigde uitzonderingen uit te werken. Aan de vier eikendreven zou niemand mogen komen, tenzij om drie gewichtige redenen: ‘Onschuldigh Brood-gebreck’ (r. 166-170), ‘ouderdomm van Eijcken die vergaen’ (r. 171-180) en ‘“tallgemeene lijden Van” svaderlands bederf’ (r. 181-200). In de autograaf volgen in de tekstkolom de regels 180 en 201 direct op elkaar; in de rechter marge ernaast staan schuin r. 181-200 zonder invoegtekens. De derde uitzondering werkte Huygens eerst in de autograaf als klad uit in 20 regels, welke hij vervolgens in de apograaftekst | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||
inlaste. Kortom: de dichter vergat tijdens het schrijven aan de ontwerptekst van Hofwijck de derde uitzondering. Deze niet geringe nalatigheid maakt het waarschijnlijk, dat hij een bespreking van de elzen - maar 150 regels verder - eveneens vergat. De tweede bijzonderheid treft men aan op 2v van het tweede diploma van de autograaf. Juist vóór en tussen de regels 486 en 487 staan twee asterisken: * *. Wat beduiden deze tekens? Elders in de manuscripten en drukken met dichtwerk van Huygens duiden ze onvoltooidheid aan.Ga naar eind21. Het is aannemelijk, dat ze hier dezelfde of een verwante functie vervullen. De plaatsing in de linker marge in de autograaf is opmerkelijk. Deze houdt in, dat de tekens pas het laatst zijn neergezet. Gewoonlijk vindt men de asterisken in Huygens' manuscripten midden onder een gedicht en niet terzijde; en de tekstkolom in de autograaf is niet onderbroken ter plaatse. Zij stond er al in haar geheel, toen HuygensGa naar eind22. er de asterisken naast zette. Blijkbaar wilde hij nog iets in de tekst invoegen. Waarover zou de inlassing hebben kunnen gaan? Regel 487 opent met: ‘Nu will ick uijt het Bosch’. Vóór deze regel bevindt de dichter zich nog in het bos en spreekt over de beplanting aldaar, al dan niet met uitweidingen; met deze regel geeft hij te kennen het bos te willen verlaten.Ga naar eind23. Derhalve: de in te lassen passage, die omwille van het rijmschema uit ten minste vier regels had moeten bestaan (of anders een veelvoud hiervan), zou betrekking gehad moeten hebben op een element uit dit bos (of op een eraan gekoppelde beschouwing), welke de dichter ten onrechte had veron achtzaamd. Tot r. 486 is de tekst in statu nascendi van Hofwijck op twee uitzonderingen na consistent, d.w.z. zonder opmerkelijke structureel-inhoudelijke ‘hobbels’ of defecten. Deze uitzonderingen vindt men: 1. bij r. 181-200, waarover reeds het een en ander gezegd is; 2. bij r. 333-352, waarin de elzen amper aandacht krijgen. Het eerste defect werkte Huygens pas achteraf weg, nl. in tweede instantie bij de correctie. De asterisken kunnen hier niet bij horen; waarom ze dan niet ter plaatse bij r. 180 gezet? Bij de tweede uitzondering kunnen ze wel betrokken worden. Voordat de dichter het bos gaat verlaten kan hij nog op de elzen terugkomen, want deze bomen staan langs de randen ervan, ondermeer bij de zuidelijke poort aan de Groote Heerwegh. Ik wil dan ook aannemen, dat de asterisken in verband staan met een aanvankelijk onvolledige behandeling van de elzen bij de rondwandeling door het bos. Een aanwijzing hiervoor kan men ook vinden in het ontbreken van een daadwerkelijke inlassing bij r. 486-7 in de autograaf of aldaar in de apograaf. Men zou kunnen opperen, dat de dichter een aanvankelijk gewenste inlassing alsnog niet heeft gerealiseerd. Maar met evenveel recht kan men anderzijds veronderstellen, dat de inlassing wel is gerealiseerd, maar voor ons niet meer zichtbaar is. Ofwel in andere woorden: dat zij in het wordingsproces van de eerste staat van tekst van Hofwijck is gerealiseerd. Maar dan komt men precies uit op de veronderstelling, die ik in 4. heb geformuleerd aan de hand van manuscriptologische en structureel-inhoudelijke gegevens.
6. Ook in de autograaf (en de apograaf) van Hofwijck komen tekstgenetische bijzonderheden voor, die men in andere ontwerp-manuscripten van Huygens' poëzie en proza aantreft.Ga naar eind24. De gegeven verklaring van de bijzondere plaats van de elzen in Hofwijck op basis van de tekstgenese is in het licht van de wording van Huygens' andere grote gedichten niet als uitzonderlijk of gezocht te beschouwen. Toch wil ik nog blijven | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||
spreken van een mogelijke verklaring. Deze slag om de arm is noodzakelijk, omdat we niet bekend zijn met de (eventuele) opzet voor Hofwijck. De mogelijkheid is aanwezig, dat de dichter meer dan een plaats in zijn schema voor de elzen had gereserveerd. Verder is nog niet onderzocht of soms een en ander is voortgevloeid uit de structuurkenmerken van georgische gedichten, die de dichter van Hofwijck misschien voor ogen hebben gestaan. Voortgang van het Hofwijck-onderzoek zal moeten uitwijzen of en in hoeverre de door mij geopperde verklaring stand kan houden of bijgesteld moet worden. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||
Aangehaalde literatuur.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||
|
|