Voortgang. Jaargang 2
(1981)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||
[Voortgang II - 1981]Een rusteloze stroom
| |||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||
scheppend vulsel om zo te zeggen, voordat we via de bronnen enig inzicht hadden in de wereldbeschouwelijke constructies op de achtergrond van deze gedichten, wordt na kennisname van de bronnen tot scherp, in de schakering van het geheel niet doublerend detail.Ga naar eind2. En het onderzoek in de andere richting is dat onderzoek dat zich juist moet beperken tot de keuken van de dichter omdat het gedicht niet voltooid raakte en nooit de salon bereikte met vernietiging van de receptuur. In dit onderzoek hebben we dus wel de kladjes en de knipsels die soms de allure van bronnen aannemen, maar nooit een ondubbelzinnig gefixeerde eindtekst waarvoor de bronnen tot bron gediend hebben. Onderzoek van deze gebieden van Leopolds dichterlijk werken is mogelijk geworden sinds de nalatenschap van Leopold na vele jaren duisternis enkele jaren geleden voor onderzoek is vrijgekomen. Een eerste resultaat van dit onderzoek is de opwindende studie waarin Sötemann de ontstaansgeschiedenis van Naast ons, naast ons, achter het riet probeert te reconstruerenGa naar eind3.. Duidelijk wordt ook hier weer hoezeer Leopold telkens weer zijn verbeelding vlot trok of omlegde met behulp van nieuwe instructies, door hem gepuurd uit wat hij daartoe aan gedrukts op zijn weg vond.
Het zal duidelijk zijn dat wat ik hier luchthartig samenneem onder het hoofdje bron, in verschillende soorten uiteenvalt met heel verschillende konsekwenties voor de interpretatie. Een knipsel waarin de dichter goed materiaal heeft aangetroffen voor een evocatie van diverse soorten stekelige struiken waarin hij straks een al gepostuleerd borstelzwijn zal gaan neerleggen, heeft in principe voor onze kennis van Leopolds werkwijze wel betekenis, maar voor de interpretatie van het voltooide gedicht niet. Daarvoor zullen we desnoods een goede encyclopedie moeten pakken als we de struik nog niet kenden. Voor de dichter is het documentatie geweest, en voor ons is het leuk, verder niet. De ontdekking daarentegen dat een gedicht bijvoorbeeld mede is opgebouwd op begrippen die ontwikkeld zijn in de geschriften van de Stoïci, legt de vraag in het midden of Leopold in zijn schatting van de ideale lezer van dit gedicht (misschien was Kloos dat wel) het doen van deze ontdekking ook als een must en een vanzelfsprekendheid opnam. Ik denk dat we, na eerst het onderzoek naar de teksten ònder de teksten van Leopold nog verder te hebben gevoerd, de vraag zullen moeten stellen naar de bestaanbaarheid van deze ideale bolleboos, zelfs in die prachtige tijden toen men nog knap was. Ik wil op een punt wijzen dat mogelijk in de overwegingen rond dit probleem een rol zou kunnen spelen: de classicus Leopold legt zelf in zijn studies over Spinoza en Marcus AureliusGa naar eind4. in zijn tekstbehandeling een zwaar accent op de ontleningen aan en verwijzingen naar teksten van anderen die hij bij deze auteurs vindt. En er bestaat een studie van J. Kamerbeek Jr. over Van Wijn een Druppel waarin de auteur de integratie van een ouder tekstfragment in een nieuwe tekst als bestanddeel van de thematiek aanwijst.
Zeer terzijde in deze inleiding, over Leopold en zijn materiaal nog een heel ander type bron. Sommige voorstellingen die Leopold in zijn poëzie geeft lijken mij regelrechte transcripties te zijn van voorstellingen uit de beeldende kunst die op dat moment voor het Nieuwe Gids - publiek tot het ‘nieuwe mooi’ gehoord zullen hebben. De manier waarop Leopold in Verzen 1895 het meisje op haar doodsbed beschrijftGa naar eind5. lijkt wel geïnspireerd te zijn op de beroemde - toen ook - Ophelia | |||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||
van de prerafaëlitische schilder Millais. En de beste interpretatie van de voorstelling die Leopold geeft in de eerste 8 degels van AlbumbladGa naar eind6. bestaat uit het vertonen van een reproductie van Matthijs Maris' Bruidje uit het Gemeentemuseum in Den HaagGa naar eind7. (bij de regels 9-12 lukt het weer beter met een andere tekening van Maris). | |||||||||||||||||||
By desert ways to BaghdadIn de Rotterdamse Gemeentebibliotheek bevindt zich, opgenomen in het gewone boekenbestand, een kollektie boeken afkomstig uit de bibliotheek van Leopold, na zijn dood geschonken door de erfgenamen. Het gaat om honderden delen, veel klassieke auteurs, veel schoolboeken, catalogus, filosofische teksten. De kollektie vormt waarschijnlijk maar een klein deel van de verzameling van Leopold; veel boeken zijn in de familie gebleven of via veilingen in de diaspora geraakt.
De meeste boeken in deze kollektie heb ik doorgezien met een oog dat uitsluitend afgesteld was op het registreren van door Leopold (of, nogal complicerend, door gewone latere rotterdamse leners) gemaakte aantekeningen of minstens gezette strepen. Een van de boeken die ik op die manier heb doorgebladerd was getiteld By desert ways to Baghdad, geschreven door Louisa Jebb, met tussen haakjes daarachter Mrs. Roland Wilkins. Het boek was in 1908 uitgegeven door Thomas Nelson and Sons, London, Edinburgh, Dublin, New York.Ga naar eind8. Er stonden geen aantekeningen en geen strepen in, maar mijn oog bleef hangen aan een gedichtje afgedrukt tussen titelpagina en inhoudsopgave, een soort poëtisch motto aan het begin van het boek. Dit gedichtje luidt alsvolgt: ‘Oft have I said, I say it once more,
I, a wanderer, do not stray from myself;
I am a kind of parrot; the mirror is holden to me;
What the Eternal says, I, stammering, say again.’
Het is duidelijk dat deze tekst, door bemiddeling van het Baghdad-boek of langs andere wegen, de bron is van een door Leopold bij zijn leven wel voltooid, maar niet gepubliceerd gedicht, dat we in de op het ogenblik gangbare editie van het Verzameld Werk op p.558 vinden in de afdeling Oostersch IV:
Ik ben een zwerver overal,
een doler en een vagebond
en een, die uit zich zelf geen pad,
geen omkeer en geen uiteg vond.
Ik ben een napraatpapegaai,
ik ben een open spiegelrond,
des Eeuwigen gesproken woord,
het hapert in mijn stamelmond.
De eerste regel van het engelse model is in de bewerking van Leopold verdwenen, regel 2 van de engelse tekst is door een drievoudig schakerende herhaling die tweemaal optreedt, tot een hele strofe uitgebouwd. | |||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||
Strofe 2 van Leopold is een tamelijk trouwe hewerking van het engelse model, met precies het verschil dat de stugheid van de engelse tekst (dat geldt ook al voor de eerste strofe) tot meeslepende lyriek is geworden.
Waar komt het gedicht vandaan? Hoe ‘Oostersch’ is het? Van Louisa Jebb zal het niet zijn want ze heeft de tekst tussen aanhalingstekens geplaatst. Een concordantie op de beginregels van buitengewoon veel engelse gedichtenGa naar eind9. bracht licht in de lotgevallen van het gedicht waarvan wij het Leopold-eindstation kennen. Louisa Jebb blijkt het ontleend te hebben aan een vertaling die Emersonmaakte van een gedicht van Hafiz, met daartussen in de duitse bewerking van Von HammerGa naar eind10.. De Emersonvertaling is te vinden in Emerson's opstel Persian Poetry, en op de vier regels die Louisa Jebb ons (en Leopold, die er eigenlijk drie regels van maakte) verschaft blijken er bij Emerson nog vier te volgen. Om te laten zien wat Leopold niet kon zien, geef ik de vier nieuwgewonnen regels. ‘Give me what you will; I eat thistles as roses,/ And according to my food I grow and give./ Scorn me not, but know I have the pearl,/ And am only seeking one to receive it.’ En wanneerwe er nu het duits van Von Hammer naastleggenGa naar eind11., zien we, in de geleidelijke gedaanteverwisseling die het gedicht op zijn weg naar Leopold toe heeft ondergaan twee dingen. Het eerste is dat Emersons wanderer die bij Leopold de regels 1a-1b helemaal in beslag neemt, bij Von Hammer niet voorkomt en daar een Verlorener is (Ich Verlorener geh nicht von mir selber den Weg). Het tweede is dat de duitse bewerking nog weer drie regels langer is dan de bewerking van Emerson. We krijgen er nu aan het slot nog bij: ‘Abends lach' ich vor Lust; Morgens bewein' ich mein Loos./ Riech' nicht, sagte Hafis, o riech' den Staub nicht der Schenke./ Sag' ihm: schmahle nicht, denn Moschus entdustet dem Staub’. Het is een geheimzinnig geval van een gedicht dat kennelijk steeds maar korter wilde worden. De gang van het gedicht door zijn westerse vertalingen heen, zoals hier boven geschetst, maakt het wel zeer voor de handliggend dat Leopold de tekst van Louisa Jebb heeft gebruikt. Er is nog een negatief argument aan te voeren tegen direkte ontlening door Leopold aan Emerson: we vinden in Leopolds oosterse bewerkingen, voor zover te kennen uit het V.W., geen spoor van Emersons Persian Poetry. | |||||||||||||||||||
Walt WhitmanBy desert ways to Baghdad leek de moeite van het beter bekijken waard en het boek beloonde die moeite ook. Aan het eerste hoofdstukGa naar eind12. bleek opnieuw een poëtisch fragment van een ongenoemde dichter vooraf te gaan. De tekst van dit fragment luidt als volgt:
‘It avails not, time nor place -distance avails not,
I am with you, you men and women of a generation, or ever
so many generations hence.
Just as you feel when you look on the river and sky, so
I felt;
Just as any of you is one of a living crowd, I was one of
a crowd;
Just as you are refresh'd by the gladness of the river and
the bright flow, I was refresh'd;
| |||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||
Just as you stand and lean on the rail, yet hurry with the
swift current, I stood yet was hurried.’...
De laatste regel van dit fragment is zonneklaar het model waarnaar Leopold het begin en het einde van het gedicht VW p.251/252 heeft gevormd:
Gij stondt en leundet aan de brug
over den slanken stroom gebogen,
(...........r. 3-56..............................)
Zooals gij aan de leuning staat
en meegaat met de wentelingen
en het gewoel: zoo stond ik stil
en mijn gedachten verder gingen.
Dit gedicht van Leopold lijkt een soort van missing link te zijn tussen bewerking en oorspronkelijk gedicht. We zien, althans dat lijkt eerst zo, het fascinerend verschijnsel van een dichter die getroffen wordt door een regel van een andere dichter, deze regel overlangs doorsnijdt en in de ontstane opening niet minder dan 56 regels eigengemaakte vulling aanbrengt. De vraag is bovendien: als dit fragment ook ‘oostersch’ is, vormt deze cordon-bleu-constructie van Leopold dan ook een overgang tussen zijn ‘gewone’ en zijn ‘oostersche’ poëzie, en zijn er misschien meer gedichten in Leopolds werk die deze gemengde herkomst van bewerking en oorspronkelijk gedicht tegelijk hebben?
De lange regels van het engelse fragment, in combinatie met het I am with you - pathos dat uit de tekst spreekt, deden mij denken dat het hier om een fragment van Walt Whitman zou kunnen gaan. Deze veronderstelling bleek juist: het fragment in kwestie is het eerste deel (met verlies van zijn laatste regel) van de derde afdeling van het gedicht Crossing Brooklyn FerryGa naar eind13. Curieus dat, terwijl iedereen bij wijze van spreken al zat te wachten op de eerste melding van een stukje Mallarmé in het werk van Leopold, de eerste directe ontlening aan de lyriek van eigen tijd die we bij Leopold aantreffen nu juist Whitman moet betreffen. Bijna alsof Leopold beter had moeten weten na het artikel van Sötemann uit 1978 over de zuivere en de onzuivere traditie in de moderne poëzieGa naar eind14.. Toch blijft Sötemann naar mijn mening gelijk houden: met behulp van woorden en voorstellingen, ontleend aan Whitman, bouwt Leopold hier een tekst op die - voorzover dat beoordeeld kan worden, de tekst is tenslotte niet af - in zijn gecompliceerdheid en onherleidbaarheid tot logische samenvatting, juist gekonfronteerd met Crossing Brooklyn Ferry een krachtige demonstratie geeft van het door Sötemann beoogde verschil. Waarom zou Leopold tenslotte wel een stukje krant mogen aanvatten om een ‘zuiver’ gedicht te schrijven, en niet een stukje Whitman? Tenslotte is de poëzie van Whitman wel eens vergeleken met de dorpsomroeper die in het openbaar de krant voorleest. En verder is juist Crossing Brooklyn Ferry een van de meest symbolistische, het minst in directe predikaties vervallende gedichten van Whitman.
Ik loop hierbij vooruit op mijn konklusie dat Leopold geweten heeft dat het anonieme fragment dat hij bij Jebb aantrof van Whitman was. Een ar- | |||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||
gument dat ik hier buiten mededinging wil laten meedoen is: als ik er al zo betrekkelijk comfortabel achter kom dat het fragment van Whitman is, hoe snel dan wel niet de erudiet Leopold, die bovendien leefde in een tijd dat Whitman tot de meest gelezen en geciteerde dichters hoorde. Mijn eerste gewone argument: gezien wat we van Leopolds werkwijze weten kan men veronderstellen dat er - àls Leopold wist dat hat hier om een stukje Crossing Brooklyn Ferry ging - ook sporen van de omringende, bij Jebb niet meegeciteerde, Whitmantekst in Leopolds tekst kunnen zijn terechtgekomen. Als we niets van die aard vinden weten we nog niet dat Leopold nièt wist dat het fragment van Whitman was. Als we wèl verdere sporen vinden weten we zeker dat Leopold het wèl wist. Een ander gegeven dat op deze plek thuishoort: Leopold kende en las Whitman. In zijn exemplaar van Baedekers RheinlandeGa naar eind15., waarin hij, kennelijk op reis, wel aastekeningen maakte voor zijn poëzie, heeft hij op de onbedrukte achterkant van het kaartje van Oberkirch onder meer genoteerd: Whitman de heiligheid der kleine en kleinste . Een achterneef van Leopold bezit een Whitmanbloemlezing, afkomstig uit de bibliotheek van Leopold, maar daarin staat volgens deze achterneef Crossing Brooklyn Ferry nu juist weer niet. Het is natuurlijk niet uitgesloten dat Leopold nog een ander exemplaar van Whitmans poëzie had. Veel boeken had hij dubbel, althans in verschillende edities; bovendien had hij naast zijn gewone rotterdamse bibliotheek nog een kleinere bibliotheek in zijn vaste logeerhuis in Nijmegen, bij familie.
Het materiaal waarin ik ben gaan speuren naar plaatsen waar de tekst van Leopold kontakt maakt met de tekst van Whitman omvat meer dan alleen de bladzijden 248-252 van het VW. Ik heb ook de handschriften van deze gedichten bekeken om na te gaan - wat voor de hand ligt bij een gedicht waartoe de eerste stoot gegeven lijkt te zijn door het Whitmanfragment - of in vroegere stadia dan de door Van Eyck als eindtekst gegeven tekst Whitmanvoorstellingen misschien minder door Leopolds eigen werkzame verbeelding gemuteerd aanwezig zijn. Dit onderzoek (en de nevenonderzoeken waarop het me bracht) zijn nog lang niet klaar. Wat ik hieronder geef zijn niet meer dan enkele voorlopige resultaten plus een aantal vragen door die resultaten opgeroepen. Ik gebruik daarbij de tekst van Van Eyck als basis om althans één vast punt van verwijzing te hebben, hoewel ik, met een blik in de haadschriften, nog niet overtuigd ben van de juistheid van de beslissingen die Van Eyck heeft genomen toen hij uit de baaierd van de handschriften de drie teksten optilde in de vorm waarin hij ze p.248-252 aanbiedt.Ga naar eind16. Verder durf ik, zeker na de handschriften pas één maal bekeken te hebben en daaruit notities gemaakt te hebben die voor hogere doeleinden volstrekt ontoereikend zijn, uit het materiaal van de handschriften slechts minimale konklusies te trekken met maximale voorzichtigheid. Een aantal vragen ging ik me pas stellen toen ik meende dat ik de handschriften wel gezien had. Het boek van Sötemann over de handschriften van Naast ons, naast ons, achter het riet maakt duidelijk hoezeer een verantwoorde en zo veel mogelijk handschriftelijke gegevens dekkende rekonstruktie van de opeenvolging en onderlinge verhouding van Leopolds nagelaten handschriften een heel aparte roeping is waarvoor men liefst geruime tijd in retraite moet gaan. | |||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||
de handschriftenEen blik in de mapjes waarin zich de handschriften van VW 248-252 bevinden maakt duidelijk dat zich in de omarming van deze reeks-inwording ook opzetjes bevinden voor gedichten die we in het VW op heel andere plaatsen tegenkomen. Het gaat o.a. om VW 245, 365, 366, 368, 369-370, waarbij ik aanteken dat bijv. de tekst 369-370 op geen stukken na de status mag hebben van een bijna voltooid, al bijna samenhangend gedicht.
Op een los velletje waarop aan de ene kant - die ik hier maar de achterkant noem - duidelijk een heel vroeg schetsje staat voor VW 251-252, vinden we aan de voorkant tussen andere aantekeningen een notitie voor Cheops. Òf wat ik nu maar de Whitman-cyclus noem is voor het eerst opgevat in de tijd dat Cheops nog niet voltooid was, dus voor eind 1914, òf Leopold heeft later, ooit, de nog lege achterkant van het papiertje met de Cheops-notitie gebruikt (hij was een soort lege papiertjes-maniak) en dan kan de Whitman-cyclus in elk willekeurig jaar na 1914 gestart zijn. Nu is het wel zo dat de enkele andere aantekeningen rond de Cheops-aantekening op de voorkant van het papiertje, in al hun rudimentaire beknoptheid, absoluut niet dwingend maar wel ongedwongen zich laten invoegen in wat ik nu maar noem de Baghdad-lijn binnen deze groep teksten. Waarom dat zou kunnen zal ik hieronder aangeven; ik geef hier nu de aantekeningen van de voorkant zonder de ruimtelijke zweving waarin de woorden op het papiertje hangen recht te doen: te niet doen te weeg brengen hoge hijging aan de overkant van het dal reuk - Cheops als met netten in haar bewegen - hapert
Voor de groep handschriften als geheel kan men vaststellen dat daarin op allerlei plaatsen, door de hele groep verspreid, elementen opduiken die hun oorsprong vinden in Leopolds kennelijke gefascineerdheid door door Louisa Jebbs reisverslag met inbegrip van haar smaakvolle citaten uit Whitman en Hafiz-Emerson. Het grootste gedeelte van het materiaal dat ik in handen heb gehad wordt in beslag genomen door VW 248-252 in allerlei stadia, maar er zijn ook velletjes waar we niets vinden dat we in verband kunnen brengen met deze teksten, maar wel met andere elementen van het Baghdad-complex. Zo is er een bladzij waar we bovenaan vinden
het aarzelt in mijn stamelmond
hapert
is dralende
lispelt
en direct daarna een hele reeks aantekeningen over brombijen, korrels, bloemen enz., en onderaan een aantekening waarvan mijn hoogst voorlopige en voor correctie vatbare notering luidt
rvier eerst; als gewoon onderdeel bergen door slot steden
gaat als van ouds
en daar waar er steden in de bergen staan
klein en onhoorbaar in het verder gaan/ der levensverloop
| |||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||
De brombijen vliegen als brommelhijen later in deze handschriftenfamilie weer uit, zie VW 369. Het rudimentair scenario voor een riviergedicht onderaan dit velletje vinden we eyeneens later meer uitgewerkt terug (zie VW 370), en de verbinding van deze bladzijde met het Baghdad-complex vinden we in eerste instantie vooral in de varianten bij de stamelmond: het gaat hier om de laatste regel van het verkorte Hafizgedicht dat Leopold bij Louisa Jebb vond.
Terug naar het papiertje met de Cheops-aantekening. Op de achterkant daarvan vinden we een opzetje voor een bewerking van de Whitmanregels, bestemd het slot te worden van VW 252. De bewerking bevat enkele varianten t.o.v. de tekst van het VW; zo staat er cirkelingen in plaats van wentelingen. Een slot van een gedicht op zoek naar een wat vooraf ging. Daartoe maakt Leopold boven de bewerking van de Whitmanregels de volgende aantekeningen
crisp frischte
koelte rivier
glans
vervingen
vervingen
(Zoals gij aan de leuning enz.
Hier bevindt zich de las tussen een direct al voldragen, want naar een voldragen regel van een ander bewerkt, slot en een eigen, nog volkomen embryonaal gedicht dat zich het al bestaande slot als slot zal moeten toeeigenen.
Ik denk dat de oorsprong van de eerste aantekeningen voor het eigen, oorspronkelijk deel van het gedicht ligt in de lectuur van het reisverslag van Louisa Jebb. Rivieren spelen een hoofdrol in haar boek. Niet alleen zakt zij de Tigris af op een vlot gemaakt van geitevel (en veel oosters personeel, want zij is een grote engelse dame), ze weet ook heel scherp allerlei beelden uit het rivierlanschap te evoceren. Het sleutelwoord crisp dat ook later in het hs. van VW 251-252 weer opduikt en in het Cheops-kladje met frischte wordt gekombineerd, zou kunnen stammen uit Jebbs beschrijving p.71. Na dagen in de droge woestenij gereisd te hebben nadert het gezelschap ‘a gorgeous richly wooded river valley’, en dan: autumn smells, crisp and fresh, filled the air. Hier is in elk geval de kombinatie crisp, frischte en rivier, en de verschijning van een engels woord in de aantekeningen zou er mee verklaard kunnen worden. - Deze beschrijving van Jebb geeft zelfs materiaal om de Cheops-kant van het papiertje er bij te betrekken: dal en reuk komen in beide verbanden voor; en hapert zou wel eens een aantekening kunnen zijn voor de slotregel met de stamelmond (Ik ben een zwerver overal). Het verband tussen de aantekeningen van Leopold en het boek van Jebb, ook buiten de daar geciteerde gedichten om, heeftals vooronderstelling dat Leopold het Baghdad-boek zeer grondig gelezen heeft en op een gegeven moment gespannen is gaan letten op de poëtische mogelijkheden van haar beschrijvingen. Uit verschillende plaatsen in de handschriften blijkt dat dat inderdaad het geval is geweest. We vinden er bv. een aantekening Baghdad anders - hetzelfde; in een fragment over rotsblokken vinden we een verwijzing naar het Baghdadboek, en, het | |||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||
belangrijkste, tweemaal schrijft hij een passage uit het boek over, omkranst door aantekeningen voor poëzie in statu nascendi. Ik geef hier beide passages met de voornaamste aantekeningen: - in places such as these his own insignificance is forced upon him by the overwhelming might of primeval forces - his own personality seems so trivial that he doubts its very existence, until a strong feeling of participation in the forces themselves, of his own share in them, gives a truer sense of his own proportion; and the reaction of feeling, from the realization of his own impotence to that of his own magnificence in being part of them produces an overwhelming desire for utterance Aan dit citaat gaan in het hs. vooraf een aantal aantekeningen die de majestueusheid van de sterrenhemel tot voorwerp hebben (vonken van welken toorts geschud - en de oneindigheid ligt als een tempel open - verheven, het concert, sereen enz.) Direct na het citaat noteert Leopold onder meer het volgende: deel dat zoo anders is, redelijk, het groote raadsél, en tot er van dit groot ademen binnendringt.
Het tweede citaat dat Leopold afschrijft in zijn aantekenschrift is te vinden bij Jebb p.241. Ze beschrijft daar hoe ze zich voorstelt dat ‘the waters’ die haar die hele tocht tot Baghdad hebben gedragen en die zij in deze passage min of meer antropomorf voorstelt (‘The waters gave a farewell lap as they passed on’) verder zullen stromen en straks naar beneden zullen storten met veel geweld. Het deel dat tussen haakjes staat is door Leopold niet overgeschreven, maar voor het juiste begrip is het wel nodig dat ik het er bij geef. (and with an indescribable roar, as of grim laughter, rushed headlong into the salt blue waters of the Persian Gulf,) where, surrendering irretrievably their own bounded individuality, they merged themselves in the larger life of the untrammelled Eastern Seas. Surrendering is door Leopold onderstreept, en hij heeft er bij geschreven opgeven, overgeven. Naast het citaat heeft hij de woorden geschreven rivier - stoet - tocht; en onder het citaat maakt Leopold een tekening waarin ik hoge rotsen meen te kunnen zien en een aanduiding van wateren die zich steil naar beneden storten. Naast de tekening een hele reeks aantekeningen over rotsblokken, rolgruis, hoekige kanten enz. Ook hier lijkt de verbeelding van Leopold weer een impuls te hebben gekregen vanuit Jebb: op verschillende plaatsen in haar boek vinden we beschrijvingen van hoekige rotsformaties, smalle rotskloven, gevallen rotsblokken enz. zoals zij die op haar pad ontmoet (o.a. Jebb p.81-82, 125). Een stukje van Leopolds rotsblok-aantekeningen vinden we VW 369 r. 1-11. De eerste twee regels van dit fragment (Hoe is hier het bestaan van allen / afzonderlijk uiteengevallen) die een aanduiding over de menselijke staat lijken te bevatten, doen dat natuurlijk ook, maar dan indirect. De eerste aanzet tot deze regels is te vinden in de rotsblokpassage onder de Baghdad-waterval-tekening, en uit die aantekeningen maak ik op dat dat in afzonderlijkheid uiteengevallen zijn een wezenskwalificatie is van de steile rotswanden, gescheiden door de nauwe canyon met de rivier (het | |||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||
woord kloof duikt in dit verband ook op, hèt woord om de geciteerde regels mee samen te vatten).
Ik konkludeer dat er een tijd is geweest waarin Leopold, binnen de grenzen van het Baghdad-geheel, bezig is geweest met een opzet voor een uitvoerig riviergedicht of een rivier-reeks. Hierin moest het wezenlijke van wat een rivier zoal tegenkomt aan de orde komen en tevens zou er in sterke mate ruimte zijn voor de wijsgerige mogelijkheden die in deze thematiek besloten lagen. De stukken die Van Eyck VW 369-370 als een pseudo-eenheid afdrukt horen allemaal afzonderlijk in dat riviercomplex thuis, en zijn daarmee genetisch direct verbonden met dat andere Baghdadse riviergedicht, Gij stondt en leundet aan de brug. | |||||||||||||||||||
Jebb en WhitmanNa Louisa Jebb nu Whitman. De wijsgerige toegiften op het reisverslag van Louisa Jebb die Leopold zo aanspraken - getuigend van een pantheïstisch levensbesef waarin het individu zijn kracht ontleent aan de wetenschap deel uit te maken van een bezield, kosmisch geheel - tonen een duidelijke verwantschap met de levensfilosofie van Walt Whitman. Jebb citeert Whitman niet voor niets. John Addington Symonds karakteriseert in zijn eertijds beroemde studie over WhitmanGa naar eind17. de visie van Whitman als ‘a recognition of divinity in all things. It is a profound belief in the eternity of Spirit underlying all appearances, phenomena, transitions of birth and death, development and dissolution’. En verderop: ‘One spiritual vitality pervades the whole’. De contemplaties van Jebb en de ideeën van Whitman hebben zoveel raakvlakken dat Leopold in VW 248-252, vooral in 251-252, voorstellingen aan hen beiden ontleend kan fuseren tot een nieuwe eenheid. Wanneer we Crossing Brooklyn Ferry (voortaan: CrBrF) onttakelen tot de belijdenis overblijft, dan bevat die belijdenis het inzicht dat in principe alle mensen dwars door de tijden heen met elkaar verbonden zijn, doordat ze allen in hun waarnemen van de stoffelijke dingen, de wereld van de verschijnselen, deel hebben aan de eeuwige Ziel daarachter die zich in die verschijnselen uitdrukt. Zo kan in CrBrF de dichter-Ik-figuur zich manifesteren aan hen die in verleden en toekomst dezelfde alomvattende ziel in de tijdelijkheid ervoeren of zullen ervaren als hij op dit moment op zijn veerpont doet. Whitman stelt deze verbondenheid voor als een zeer konkrete nadering waarin een werkelijk kontakt wordt gesuggereerd (Closer yet I approach you). Het dichterschap zelf is hierin meegethematiseerd.
De dialektiek van aan de ene kant individualiteit en vergankelijkheid, aan de andere kant alomvattendheid, stilstand en eeuwigheid, die een van de kerngedachten van Leopold VW 251-252 lijkt uit te maken, vinden we zowel in de citaten die Leopold uit Jebb heeft overgeschreven als in CrBrF. Aan de voorstelling bij Jebb heeft Leopold ongetwijfeld het beeld van de kantelende katarakt ontleend (VW 251) als het moment waarop ‘the waters’ in hun individualiteit zich storten in het eeuwige geheel van de grote oceaan. De laatste schakel van deze riviermetaforiek in VW 251-252 vinden we VW 252: nu in elkander uit gaan monden / bestemde en onbestemde duur, aeonenvolten en seconden. Het element to merge uit het tweede Jebbcitaat vinden we al in een aantekening in een heel vroeg stadium van VW 251-252. Deze aantekening bevatte in eerste instantie de woorden tijd en eeuwigheid en daaraan werd later | |||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||
toegevoegd versmelten in één.
Nu Whitman. Ook zonder dat we buiten de grenzen van het door Jebb gegeven Whitmancitaat gaan is over de verhouding Whitman / de Leopoldtekst wel wat meer te zeggen dan dat Leopold een van de Whitmanregels vrij bewerkt heeft. Leopold vervangt in zijn bewerking de reling van de veerboot door een brug over de rivier (het zal toch wel niet om een kapitein gaan die op de brug staat). Daarmee bleekt een van de fascinerendste beelden uit het Whitmancitaat in de bewerking van Leopold weg: het tegelijkertijd stilstaan en bewegen van de leunende persoon (de tegenstelling stand..., yet hurry is bijna niet meer te voelen in Leopolds Zooals gij aan de leuning staat en meegaat met de wentelingen). Leopold verplaatst, met de voorstelling van Louisa Jebb mee, de tegenstelling naar het water zelf dat zowel onder het perspektief van de stilstand als onder dat van de beweging gezien wordt. De, swift stream is bij Leopold, althans bij Van Eyck, een slanken stroom geworden, maar in de oudere handschriften duikt ook steeds weer de snelle stroom op. Whitmans the gladness of the river and the bright flow levert in blij in de gladheid en de glans een mooi voorbeeld op van een leopoldiaans tweede gebruik van een aantrekkelijk woord: naar de inhoud èn naar de klank. Het slot en mijn gedachten verder gingen komt niet bij Whitman vandaan. Omdat in Leopolds brugvoorstelling de tegenstelling die Whitman oproept is weggevallen, kon hij de tweede helft van Whitmans regel ook niet zonder meer overnemen. In de hss.staat eerst zoo stond ik en werd meegedragen -getogen -gevoerd. Het verschil in tijdsgebruik zoals gij staat en zoo stond ik stil is ook bij Whitman te vinden. Het vindt daar zijn verklaring in de voorstelling dat de dichter hem of haar toespreekt die in de toekomst op dezelfde manier zal staan en ditzelfde zal beleven. Hoe men deze tijdsverspringing bij Leopold wil laten funktioneren (het geval wordt nog gecompliceerder door r. 1 Gij stondt, verleden tijd dus) lijkt me, met het materiaal dat we in handen hebben, een gelegenheid voor een vrije spreekbeurt. Men moet de tekst van Whitman, met zijn verbindingen naar verleden en toekomst, al als repoussoir nemen om er naar tevredenheid uit te komen. Maar misschien zou het ook wel Leopolds bedoeling geweest zijn dat we, als het gedicht af was, ter verklaring naar Whitman zouden grijpen. Wat natuurlijk ook in het fragment van Leopold wel duidelijk wordt is dat, net als bij Whitman, de gewone tijdsbeleving is opgeheven: de verbeelding in dit fragment brengt bijeen het vroeger en het later (VW 252).
Nu komen er in de tekst van Leopold een aantal elementen voor die we in het stukje CrBrF dat Jebb geeft niet vinden, maar even verder in dit gedicht wel. Als het hier werkelijk om het overnemen van verbale en voorstellingsmatige impulsen uit de tekst van Whitman gaat, mag men verwachten dat deze whitmaniaanse elementen in oudere staten van het handschrift, toen het staketsel van het gedicht in wording nog door losse trefwoorden werd gevormd, in hogere concentratie, d.w.z. nog herkenbaar en nog niet getransformeerd tot Leopoldregels, voorkomen dan in de latere stadia van het gedicht. Ik geef hier - zeer uitdrukkelijk onder het voorbehoud dat mijn weergave voor grote verbetering vatbaar is - het meeste van een kennelijk vroege staat van VW 251-252: | |||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||
rivier
wielingen
Gij stondt en leundet aan de brug fonkel
snellen stroom
crisp frischte
wielingen
gebogen
onder poort gezogen
weerschijn
paarlemoer
gekuifd geslepen strepen
tijd en eeuwigheid
rivier
vertier
Zooals gij aan de leuning staat
en meegaat met de cirkelingen
en het gewael: Zoo stond ik stil
ruis
en mijn gedachten verder gingen
verdubbeling
die evenwijdig ging
afging
quintessens
door welke deur die openstond
Tee hoogte van gekuifd heeft Leopold vervolgens in de linkermarge bijgeschreven kantelende katarakt en op dezelfde hoogte onder ‘tijd en eeuwigheid’ versmelten in één: beide voorstellingen waarvan het aannemelijk is dat ze geïnspireerd zijn door Jebb. Van de rest van de in de leegte van het papier uitgezette elementen is bijna alles zò bij Whitman aan te wijzen, zij het dan soms in een heel ander verband dan waarin we hetzelfde bij Leopold vinden. In CrBrF (r. 13) vinden we poorten (gates), maar daar zijn het nog de poorten van de veerboot die bij Leopold een brug is geworden. CrBrF r. 30 ‘Saw the slow-wheeling circles, bij Leopold vinden we wielingen en cirkelingen maar bij Whitman gaat het om de beweging die de meeuwen boven het water uitvoeren, bij Leopold om de beweging van “the waters” zelf. (De beweging van de meeuwen heet bij Whitman ook gradual edging; het lijkt wel of Leopold de semantische mogelijkheden van dat “edging” heeft uitgeschreven in de regel met scherven, snijdend aan de rand). CrBrF r. 31’ Saw the reflection of the summer sky in the water; Leopold noteert: weerschijn. CrBrF r. 33: Look'd at the fine centrifugal spokes of light round the shape of my head in the sunlit water. Ik vermoed dat we hier de bron hebben van de nimbusvoorstelling waarmee de aantekening verdubbeling die evenwijdig ging-afging, quintessens geïnterpreteerd kan worden. CrBrF r. 35: Look'd on the vapour as it flew in fleeces tinged with violet. Leopold noteert: paar lemoer. De dartelheid van de golven, of liever de wateren, bij Leopold vindt zijn pendant in het frolicsome (Leopold: de vroolijke rivier) van Whitmans wateren, en gekuifd is het crested van Whitman | |||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||
(Whitman r. 44, r. 102); in de vertaling die Wagenvoort in de jaren negentig maakte van een selektie uit de Leaves of Grass werd crested ook al gekuifd.
In het opzetje waarvan ik hierboven het meeste weergaf, vinden we verder onderaan nog enkele aantekeningen: opgetogen en opgetild en weggedragen - uw ziel vindt een ongewone verheffing want ik was u nabij. En verder: een ander deelt, in deze gedachte wisselingen - ik was uw lotgenoot - door een vreemd vermogen. Daar lijkt de whitmaniaanse voorstelling op te duiken van een soort telepathische verbondenheid van wezens, die, gescheiden in tijd en ruimte, in de identiteit van hun denkend waarnemen elkaar vinden. (De voorstelling is overigens niet wezenlijk anders dan wat we in de derde strofe van Van Wijn een Druppel vinden.)
De lichtstraling die over de rivier hangt, de kleurige dampen (CrBrF r. 32-35, Leopold met zijn wemelingen p.252), de nimbus die afgaat van het hoofd dat zich bij Whitman in het water spiegelt: dat alles manifesteert in verhulde vorm de Ziel die in de werkelijkheid immanent is (Great or small, you furnish your parts toward the soul). Dit is de portée van Whitmans dichterlijke verbeelding in CrBrF. Wat Leopold daag nu mee lijkt te doen in de loop van de ontwikkeling van zijn Baghdad-handschriften is, dat wat hij VW 251-252 verbeeldt met zijn riviervoorstelling, nu variërend gaat herhalen in VW 248. Hij evoceert hier een gedrukte, zwaar voorgestelde mensenmassa (in zijn golvende gewoel nog dichtbij de riviervoorstelling van VW251-252). Door deze loden massa slaat zoiets als een vonk van de ziel: er gebeurt iets onbenoembaars dat met een ingewikkelde schakering van termen die alle op de ziel wijzen (daarover straks) wordt aangeduid. En er is weer, net als bij het water, sprake van een wisseling van perspektief: van een optelsom van individuele zuchten naar de voorstelling van iets dat hen allen omvat. De menigte lijkt in deze fase van het gedicht als één levend wezen, het ontmoetende, gezien te worden; pas in de ervaring van de verbondenheid wordt de ziel beleefd. Ook voor de massa-voorstelling in VW 248 kan Leopold het eerste idee bij Whitman geborgd hebben: de verbondenheid met de massaas en de drommen op de veerboot, vroeger, nu en in de toekomst, is in CrBrF een belangrijk motief. Whitman was zoiets als de mysticus van de demokratie. Crowds of men and women attired in the usual costumes, how curious are you to me: ook Leopold roept de drommen (en hun kleren) op, maar ze lijken ons heel wat neerslachtiger dan de fitte Yankees van Whitman.
Wat Leopold nu vervolgens doet (of liever eerst gedaan heeft) is de hele nimbuspassage met het evenwijdig afstralende licht, oorspronkelijk deel van de opzet voor VW251-252, uit de riviervoorstelling wegsnijden en ten dienste stellen van de ‘Verklärung’ van deze massa tot het ontmoetende. Het element van werkelijkheidsweergave dat de nimbusvoorstelling in het riviergedicht nog had wordt daarbij helemaal geëlimineerd en boven deze menigte wordt het kunstlicht van de ziel aangestoken. En ook het slot van VW 248 lijkt weer whitmaniaans. Dwars door de beleving van de ziel heen zoals die spreekt uit de ervaring van verbondenheid, spreekt de behoefte van de Ik om zich te manifesteren aan ieder voor zich en aan een geheimzinnige uitverkorene in het | |||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||
bizonder. I am with you. - Closer yet I approach you. (Zie ook een gedicht als Among the multitude uit de afdeling Calamus). Het lijkt me op zijn minst voor de hand te liggen om bij een interpretatie van de ingewikkelde manier waarop een Ik een Gij aanspreekt in VW 248-252, waarbij die Gij bekend en onbekend kan zijn, de struktuur van Whitmans bezwerende aansprekingen niet uit het oog te verliezen.
Nog een laatste punt over de verbinding tussen Whitman en Leopold. In een van de handschriften van VW248 staat in een rijtje mogelijke trefwoorden die een plaats zouden kunnen vinden in de variërende omschrijving van de nimbus een woord dat ik lees als effluxio. (Van de laatste letter ben ik niet zeker, er is eigenlijk niet meer te zien dan dat er een letter heeft gestaan.) Het woordenboek van Lewis and Short kent dit woord niet (wel ‘effluvium’), maar ik vond dat het woord voorkomt in christelijk-gnostische content en daar de uitstroming van de godheid naar de wereld betekent (emanatie, aporrhoia). Voordat ik mijn hypothese over de faktuur van deze reeks van Leopold nog ingewikkelder ga maken door er de klassieke oudheid bij te betrekken (andere dingen dan deze effluxio dringen daar al toe) haal ik er Whitman nog maar eens bij. Het beeld van de nimbus zoals dat in CrBrF opduikt voor iets als de verzielde waarneming vinden we ook elders in het werk van Whitman. In het gedicht To You (Whoever you are, I fear you are walking the walks of dreams) geeft de dichter zijn wens aan om ieder te zien onder het aspect van de ziel, zodat van ieders hoofd - het demokratisch ideaal van Whitman - het licht fonkelend afstroomt.
Painters have painted their swarming groups and the centre-
figure of all,
From the head of the centre-figure spreading a nimbus of gold-
colour'd light,
But I paint myriads of heads, but paint no head without its
nimbus of gold-colour'd light,
From my hand from the brain of every man and woman it
streams, effulgently flowing for ever.
Dit is een geparafraseerde effluxio, en om nog dichter bij Leopolds notitie effluxio te komen: in Song of the open road, in de meeste Whitman-bundelingen direct aan CrBrF voorafgaand, wordt in de afdelingen 7 en 8 uitvoerig gesproken van een zielse uitstraling die door Whitman wordt genoemd the efflux of the soul. Ik citeer een paar regels waarin de voorstelling zeer verwant is aan wat we bij Leopold vinden:
The efflux of the soul is happiness, here is happiness,
I think it pervades the open air, waiting at all times,
Now it flows unto us, we are rightly charged.
Here rises the fluid and attaching character,
The fluid and attaching character is the freshness and
sweetness of man and woman,
(.................................................)
Toward it heaves the shuddering, longing ache of contact.
| |||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||
- waarbij juist ook de kombinatie van de voorstelling van een zielse uitvloeiing in de lucht met die van het naderend kontakt tussen twee enkelingen zo duidelijk parallel loopt met de voorstelling bij Leopold.
In de trefwoorden van het eerste opzetje waarin de nimbus-voorstelling verschijnt komt nog een latijns woord voor: quintessens. In ons taalgebruik is dat zoiets als ‘het fijnste, edelste’ in iets. Voor de classicus Leopold zal de term hier -zeker gezien het verband waarin hij het gebruiktzijn oorspronkelijke betekenis gehad hebben: de quinta essentia, de vijfde wezenheid van Aristoteles, dat is de aether, het allerfijnste element. De term quintessens verdwijnt al snel in de opzetjes (hoewel hij veel later nog weer even opduikt). Ik vermoed dathet begrip is uitgewerkt niet in een ‘vijfde wezen’ maar in een derde wezen dat al in heel vroege versies voorkomt en dat we ook aantreffen VW248. Argumenten voor de herleiding van Aristoteles' aether van een vijfde naar een derde wezen zal ik hieronder in ruwe omtrekken aangeven; ik hoop in een ander verband dit punt preciezer uit te werken. | |||||||||||||||||||
klassieke bronnenLeopold hield zich als classicus zeer grondig bezig met de antieke filosofie. Zijn studies betreffen met name Marcus Aurelius en Epicurus, maar uit zijn werk (waaronder ook recensies in het wetenschappelijk blad Museum) wordt duidelijk dat hij geïnteresseerd was in en op de hoogte van niet alleen Stoa en Epicurus, maar ook dat menggebied van late Stoa en gnostiek, dat in zijn tijd zo grondig werd bestudeerd in verband met onderzoek van het Nieuwe Testament.Ga naar eind18.
Wie enigszins op de hoogte is met stoïsche voorstellingen (en als je iets van Leopold wilt weten word je dat vanzelf) zal al snel in de manier waarop in VW 248 de manifestatie van de ziel in een hele reeks aanduidingen wordt verbeeld, oude bekenden ontmoeten. In de visie van de Stoa is de God (Nous of Logos) de kracht die de materie beweegt en door de meegedeelde spanning bijeenhoudt. Hij is stoffelijk van wezen en bestaat uit de ijlste stof in het universum (de stof die door Aristoteles ‘quintessens’ genoemd wordt). De stoïci spreken meestal van pneuma: de adem van het goddelijk principe die de loggere materie doordringt.
Nu is een groot aantal van de woorden die Leopold in zijn zielse catalogus geeft in VW 248 alleen maar scherp te interpreteren als we inzien dat ze alle een eigen betekenis hebben in het gebied van herkomst, de stoïsche fysica. Als zodanig sluiten ze zich bijna naadloos aan bij de efflux-en nimbus-voorstellingen van Whitman, die immers ook, net als de Stoa maar dan zonder technisch leerboek omtrent de fysica van de ziel waarover de Stoa wel beschikte, de ziel beschouwt als immanent in de geordende wereld en daaruit zijn vervoeringen put. Het is zeer goed te volgen hoe Leopold op de basisvoorstellingen die hij bij Jebb en Whitman betrok en die de eerste versies van deze gedichten vullen, op den duur stoïsche voorstellingen over het goddelijke lichtpneuma kon enten. Ook Jebb was al met de Stoa te verbinden in het voortstromen van | |||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||
de rivier van de zich steeds verder dokumenterende verbeelding. Zo gebruikt Jebb voor hfdst. IX als motto een citaat uit Marcus Aurelius (The age and time of the world is as it were a flood and swift current enz.) en daar vermengen zich in het aanbod dat Leopold krijgt toch al de schilderachtigheden en de filosofietjes van Louisa Jebb met de flux-notie die zo frekwent is in de antieke filosofie, in allerlei van filosofisch pathos zware betekenissen. Een van de redenen dat Leopold zo kennelijk ingenomen was met Jebb zou wel eens kunnen schuilen in de canon die blijkens de keuze van de motto's de hare was. En we hebben gezien hoe Leopold bij het eerste citaat uit Jebb in zijn schrift al noteert tot er van dit groot ademen binnendringt. Het lijkt de vroegste transformatie van de Baghdad- gegevens tot een stoïsch gekleurde verbeelding die we in de hss.vinden. Zie ook de tempel-notitie daar.
Enkele opmerkingen over de zielsvoorstelling in VW 248, waarbij ik nog de aantekening wil maken dat de goddelijke Nous, het pneumatisch principe, voor de stoïci tegelijk ook het hoogste vermogen van de mens betekent, datgene waarin de mens bij uitstek verwant is met het goddelijk principe dat de wereld doordringt. Als had zich iets bewogen - de beweging behoort tot het wezen van de ziel in de opvatting van de Stoa. Vleug, zweem, wolk (in een van de handschriften staat ook nog waas) lijken me thuis te horen in de voorstelling van de Nous als pneuma ofanathymiasis (bij Marcus Aurelius o.a. vinden we de voorstelling van de ziel als uitwaseming van het bloed, maar voor Marcus Aurelius is dat niet speciaal iets feestelijks). Innerlijk gespannen: de tonos als centrale kracht van de ziel, de spanning (zoals die in Sötemann's interpretatie van Van Wijn een Druppel ook al een grote rol speelt). Een ijlste geest: de ziel, althans het goddelijke gedeelte daarvan, bestaat in de voorstelling van de stoïci uit de allerdunste, allerzuiverste stof die in de kosmos aanwezig is. (Leopold gebruikt bijvoorbeeld zelf ook het woord ijl in een noot bij zijn Marcus Aurelius-vertaling: De Stoìci zagen de sterren voor bezielde wezens aan van goddelijke natuur, bestaande uit het ijlste en zuiverste (levens)-vuur.) Een derde wezen: de stoïsche psychologie kent een driedeling in de mens: het vlees, het lagere gedeelte van de ziel(psyche) en het hogere, goddelijke deel van de ziel (nous, hegemonikon). In die lagere ziel zijn de gewone drangen gelokaliseerd, het animale levensdeel van de mens; het goddelijk deel van de ziel bestaat uit het zuiverste pneuma. In deze optiek kan de etherische quintessens, het vijfde wezen van Aristoteles plaats maken voor dat geheimzinnige derde wezen, waarover verder geen filosofisch handboek mij kon inlichten. (Dat dringen en sloffen en schuiven en zuchten van die stoeten in het begin van het gedicht zou wel eens op rekening van de animale psyche gesteld moeten kunnen worden: zo is de mensheid waar de goddelijke vonk niet doorheen slaat.) Verdichting en vervluchtiging tenslotte: voor het stoïsch leerstuk van de verdichting en de verdunning, en over Leopold en dat leerstuk, verwijs ik naar Sötemann's studie over Van Wijn een Druppel.
In het gedicht VW 251-252 lijkt de verwerking van klassieke bronnen me even onmiskenbaar, maar veel ingewikkelder gemonteerd. Ik moet me beperken tot het aangeven van enkele zeer voorlopige konklusies zonder werkelijk in te gaan op de gronden die me daartoe gebracht hebben. Ik meen dat Leopold hier stoïsche voorstellingen (r. 53-56, de onthechting van de | |||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||
wijze die zich van de dinges afwendt en zich voegt in het patroon van de goddelijke causaliteit) verbindt met door de Stoa beinvloede voorstellingen van openbaringsgeloof. Zoals gezegd: in elk geval rond 1914 hield Leopold zich met deze stof bezig. In deze voorstellingen wordt de mens - eenmaal geestelijk wedergeboren - voorgoed opgevoerd in de regionen waar het bovenzinnelijk licht van de gnoosis (de kennis van God, de Nous) straalt. Een term als openleit wijst op het begrip apokaluptein (openleggen, openbaren; het openleit dat in de eindtekst van openliggen moet worden afgeleid, is blijkens oudere versies oorspronkelijk via openleggen de tekst ingekomen; daarnaast plaatst Leopold in andere opzetjes op deze plaats ook het woord openbaren). Voor het begrip openbaren had Leopold ca. 1914 een grote belangstelling, gezien o.a. de grote hoeveelheid strepen die hij in zijn exemplaar van Eduard Norden's Agnostos Theos zette bij passages waarin dit begrip aan de orde komt.
Als mijn hypothese aanvaardbaar zou blijken te zijn, dan komt VW 251-252 via deze achtergrond in een onvermoed nieuw verband te staan met het gedicht VW 365. Dit gedicht spookte inderdaad al voortdurend door de handschriften van de Baghdad-groep heen, maar ik had het tot nu toe als een gedicht waaraan Leopold toen toevallig ook werkte terzijde van mijn probleemstelling geschoven. Het gedicht bevat in zuivere vorm bijna alle elementen uit het menggebied van Stoa en gnostische openbaringsreligie, dat ik in meer verwaasde vorm meen aan te treffen in VW 251-252: de voortdurende doordringing van de zwaardere en lagere materie door de stroom van het goddelijk lichtpneuma, en dit verbonden met gnostische licht- en moederschootsvoorstellingen (hier kijken de hellenistische Isis en Osiris al om de hoek). En, als deze interpretatie juist is, dan hebben we alle reden om dit gedicht in één verband te blijven denken met de groep VW 248-252, en met 369-370. Het gedicht heeft niet alleen de goddelijke doordringende adem als inhoudelijk element, maar deze wordt ook voorgesteld als een voortdurende uitstroming op z'n stoïsch (Ik ben een rustelooze stroom) en past daarmee in de reeks plaatsen die we nu langzamerhand zijn tegenkomen waarin ‘stroom’, ‘rivier’ het onderwerp is. En verder is natuurlijk een sterk argument dat de versies van dit gedicht in de hss. zo nauw verweven zijn met die van VW 248-251.
Als we de stoïsch-gnostische verbeeldingswereld waarover bijv. Agnostos Theos (in 1914 door Leopold in het tijdschrift Museum besproken) handelt betrekken bij de interpretatie van Ik ben een rustelooze stroom, dan hebben we ook een verklaring bij de hand voor de aanhalingstekens waarmee het gedicht al in heel vroege versies omgeven is. (Ik weet overigens niet of de wijze waarop Van Eyck het gedicht heeft af laten drukken ook maar enigszins verantwoord is.) Een van de hoofdpunten van Nordens betoog is dat de formule egoo eimi (ik ben) waarmee zelfonthullende uitspraken van Christus vaak beginnen, van origine oosters zijn, en via die herkomst in het hellenisme bij uitstek de formule is geworden waarmee een zich openbarende God zich aankondigt. De kombinatie van het Ik ben-begin, de aanhalingstekens en de stoïsch-gnostische kleuring van de inhoud maken het aannemelijk te denken dat in dit gedicht de godheid, de de wereld doordringende stoïsche god, zich openbarend het woord neemt. Dus niet de ik-dichter zelf, hoewel in het pantheïsme na- | |||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||
tuurlijk alles met alles samenhangt. Als we met deze mogelijkheid in het hoofd nog eens terugbladeren naar VW 248, dan zullen we ons moeten afvragen of aan het slot van dit gedicht toch niet misschien ook die Nous, die wereldziel wiens verschijning wij halverwege het gedicht kunnen gaan vermoeden, het woord neemt. Een verbinding met de whitmaniaanse aanspreekformules heeft dit niet uit te sluiten: die geheimzinnige kontakten tussen de Ik en een ander wezen lijken pas mogelijk te zijn binnen het spreken van de ziel van het geheel.
Tenslotte voor wat de Stoa betreft: als de in de schoot van het Baghdad-complex uitgebroede voorstelling van de zich in de natuur uitstortende goddelijke Nous in de loop van de ontwikkeling van deze gedichten zo belangrijk is geworden als ik langzamerhand ben gaan denken, dan zal ik allerlei passages in de handschriften waaraan ik tot nu toe gerust voorbijgegaan was opnieuw moeten bekijken. In de drie handboeken over de Stoa die ik geraadpleegd heb op het punt van het leerstuk van de god die de wereld doordringt (alle drie deze boeken waren in het bezit van Leopold) wordt steeds als een van de centrale verbeeldingen waarin dit leerstuk gevat werd het volgende gegeven: Stoici enim volunt deum sic per materiam decucurisse, quomodo mel per favos (Tertull. adv. Hermog. 44). In het nederlands: de stoïci menen dat de godheid door de materie naar beneden stroomt zoals de honing door de raten.Ga naar eind19. Zouden die door mij verwaarloosde brommelbijen weliswaar ook brommelbijen maar tegelijk méér dan brommelbijen zijn? De tekst VW 369 lijkt weinig mogelijkheden te bieden voor een mystieke opwaardering van deze bijen, maar ik herinner me andere versies waar veel meer over bijen instond dan Van Eyck hier geeft. En wie een werkelijk perfecte emblematische omdichting van deze voorstelling wil zien, die moet Leopold VW 279 opslaan: Er is een ademen, een dauwen. Van het pneuma in de eerste regel tot de eeuwigheidsvraag aan het slot lijkt dit gedicht zich kandidaat te stellen voor een interpretatie met stoisch achtergrondmateriaal. | |||||||||||||||||||
Enkele punten, samenvattend
| |||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||
|
|