| |
| |
| |
Fictieve gasten op Hofwyck in ‘Hofwijck’
Causerie bij de heropening van het gerestaureerde Hofwijck op 9 mei 1979.
L. Strengholt
Nu ik iets zeggen ga over fictieve gasten op Hofwijck, moet het van meet af vaststaan dat we ons gaan bezighouden niet met het gerestaureerde Hofwijck, dat in het voorjaar van 1979 zijn deur wijd opent voor alle reële gasten wie de cultuurgeschiedenis van Nederland en van West-Europa ter harte gaat. Laten we wel terloops vaststellen, dat zulke mensen inderdaad reële mensen kunnen heten - al zullen ze door anderen mogelijk voor illusionisten gehouden worden, omdat het verleden voor hen een tastbare realiteit is. Zonder verleden, zonder traditie verliest de mens de dimensie van de cultuur die hem aan de betrekkelijkheid van zijn eigen tijd herinneren kan. U ziet, reeds de titel van mijn causerie brengt me tot het aanslaan van donkere tonen op het clavecimbel dat Hofwijck heet, het gedicht Hofwijck wel te verstaan, geschreven door de eerste bezitter, de ‘dode stichter’ van dit buiten, Constantijn Huygens.
Over de fictieve gasten in het gedicht ga ik tot u spreken vanavond. Niet alsof we niets weten over de werkelijke gasten die Huygens op het werkelijke Hofwijck ontvangen heeft, of die er kwamen terwijl de eigenaar ergens aan de grenzen in het legerkamp van de stadhouder bivakkeerde. De gegevens uit Huygens' correspondentie moeten nog zorgvuldig op een rijtje gezet worden. Zo kan Huygens, ergens ver van Den Haag en Voorburg vandaan, een brief ontvangen van zijn elfjarig nichtje Constance de Wilhem, juli 1645, waarin het meisje (in het Frans) aan haar oom vertelt: ‘Ma zegt dat ik u moet schrijven, dat ik op Hofwijck geweest ben, waar het erg mooi is, want de tuin is rood van al de kersen en aalbessen’ (IV, blz. 168, nr. 4006). En door zo'n kattebelletje worden we er meteen aan herinnerd, dat dit reële bezoekstertje dingen zag op het buiten die wij als fictieve gasten, als de lezers van het gedicht, nooit te zien zullen krijgen, eenvoudig omdat de kersen en de aalbessen in het gedicht geen plaatsje hebben gekregen.
De vader van dat bewuste nichtje, Huygens' zwager David de Wilhem, had in het voorgaande jaar, op 28 september 1644, aan de ook toen afwezige Huygens over een weer andere nicht, een zelfbewuste nicht ditmaal naar ik geloof, geschreven. Dat betrof Constantia Boudaen, die op het punt stond in Voorburg in het huwelijk te treden met de (eveneens afwezige) François Caron, die zich door twee vrienden liet vertegenwoordigen. ‘Zij is van plan’, zo deelt de zwager mee, ‘dan op uw Hofwijck te gaan slapen’ (IV, 78, nr 3780). De briefschrijver voegt eraan toe dat dat idee geboren was in het hoofd van de zuster van de bruid, blijkbaar een nogal vrijmoedig meisje. Heeft Huygens zijn voorhoofd gefronst toen hij die brief las? Het is goed denkbaar. Toch, wat weten wij van de ruimte die men elkaar in die tijd in de familie Huygens gunde om van elkaars accomodatie gebruik te
| |
| |
maken, waar nodig? Gunde men de bruid of een bruidspaar meer dan anderen? - De strekking van deze vragen is, te attenderen op het feit dat ons de nuances in de levensgewoonten, de toon die de muziek maakt, de subtiliteiten in de menselijke verhoudingen, maar al te gemakkelijk ontgaan. Wat weten we van onze voorouders? De muren van Hofwijck spreken niet. Maar langs deze weg kom ik toch ook op het punt waarop ik komen moet, bij de literatuur, die meer dan wat ook ons de kans biedt op een meer dan oppervlakkig inzicht in de gedachtenwereld o.a. van de man die deze muren heeft laten optrekken. Terug naar Hofwijck, het gedicht.
Ik neem de terugweg naar het gedicht echter toch ook weer via de correspondentie van Huygens. Brief nr 5323, van de laatste dag van het jaar 1653, is gericht aan de prinses die ook voor René Descartes zoveel betekend heeft, prinses Elisabeth van Bohemen, de geleerde dochter van de winterkoning Frederik van de Paltz, en zijn vrouw de Engelse koningsdochter. In deze Franse brief (V, blz. 193-194) biedt Huygens de prinses een exemplaar van zijn Hofwijck aan. De prinses, die in Duitsland woonde op dat moment, had via een contactpersoon laten blijken dat ze het betreurde dat Huygens verzuimd had haar enige produkten van zijn hand (= Hofwijck!) te doen geworden (Huygens: ‘que j'ay manqué à luy communiquer quelques pieces nouvellement produittes en ma maison’). Hoe hoffelijk verontschuldigt de dichter zich. ‘Mevrouw, ik smeek u nederig, te overwegen, dat alleen de eerbied die ik voor u koester mij weerhouden heeft u dingen aan te bieden, die uw aandacht zo weinig waard zijn. Maar nu u mij beveelt, zend ik u dit slechte papier dan maar toe. Wat erin staat van mijn hand is door mijn oudste zoon aan het licht gebracht, toen ik niet langer weerstand wist te bieden aan de nieuwsgierigheid van mijn vrienden, bedriegers en bedrogenen, die menen dat ik enig talent op het gebied van de poëzie heb dat niet begraven zou mogen worden. Uwe Hoogheid zult er ernst in vinden en onzin, natuur en moraal, naar de aard van het onderwerp: nl. een klein plekje van recreatie een half uur van hier, langs de vaart naar Leiden. Ik durf zeggen, mevrouw, zelfs in proza, dat het erg aantrekkelijk is, aangezien het deze zomer aan de koningin, uw moeder, behaagd heeft er zo welwillend over te oordelen, toen ze me de eer deed hier een namiddag met kegelen door te brengen, en met een pover hapje kersen’. -
Tot zover Huygens in zijn brief van oudjaar 1653 - een brief die Hofwijck en als reëel buiten en als gedicht onder onze aandacht brengt.
Constantijn Huygens liet Hofwijck aanleggen in de jaren na de dood van zijn vrouw, 1640-'42. En een jaar of tien later, in 1650 maar vooral in de laatste vier vijf maanden van 1651 schreef hij, in een hoog tempo, het gedicht waarin hij zijn buiten ten tonele voert. In 1652 bereidt hij de uitgave voor, en in 1653 verschijnt het gedicht, in een ook voor ons weer makkelijk bereikbare vorm, sinds Vermeeren in 1967 een reprint ervan heeft bezorgd.
Ik behoef het voor u, leden van de Vereniging Hofwijck, wel nauwelijks in herinnering te brengen: Hofwijck was Huygens' woning niet, maar,
| |
| |
in termen van onze tijd, zijn weekendverblijf. Hij kon er overdag gasten ontvangen, maar overnachten was er voor hen niet bij. Voor meer dan één persoon (Huygens zelf, met zijn personeel, een of twee bedienden) was het buiten bij normale besteding van de ruimte niet geschikt. Zijn (zeer groot) huis had Huygens in Den Haag, aan het Plein, op de plek waar nu het Ministerie van Justitie staat.
Hofwijck was een tweede woninkje (met een zeer grote tuin overigens) om zich in terug te trekken uit de beslommeringen van de woelige wereld, en het is met name in de jaren vijftig, dat het die functie van retraite in Huygens' leven steeds duidelijker gaat vervullen. Dat is aan alles te merken: brieven, gedichten; en herkent u niet een verzuchting als deze van 1656:
Beminde Saterdagh, zijt ghij noch verr van komen?
Spoedt toch, en helpt mij weer aen Hofwijcks soeter droomen.
Dat is, hoe ook geïnterpreteerd, toch een teken van een zeker dualisme in het leven van Huygens in de jaren na 1650. Hij leeft in twee werelden: de vermoeiende mensenwereld van Den Haag, en de stilte van zijn eigen wereld, op Hofwijck. Een absolute scheiding tussen die twee is er niet, daarvoor is Huygens toch te veel een man uit één stuk - maar kleine scheurtjes zijn er in het een beetje moe geworden materiaal wel waarneembaar, als we scherp toezien. Met al zijn interesse voor de cultuur van zijn tijd, voor de wereld van de schepping, en met al zijn intensieve beoefening van muziek en poëzie, blijft er, tenslotte, iets als een zekere tweespalt zichtbaar. En hoe bewonderenswaardig zijn participatie in de wereld van zijn tijd ook mag zijn - de piëtistische christen die er in Huygens steekt kent ook een fundamentele reserve ten opzichte van het hier en nu, in de verwachting immers van een andere werkelijkheid die (om met de Apostel te spreken, in een woord dat Huygens graag citeert) geen oog heeft gezien, geen oor heeft gehoord en die in geen gedachten van mensen is opgekomen. -
Maar ik hoor u al enigszins ongeduldig vragen: Waar blijven die fictieve gasten nu? Of in Huygens' wat boosaardiger trant: het wordt nu reeds geheel duidelijk dat het om fictieve gasten gaat.
Maar we komen telkens een stapje dichter bij ons onderwerp. Over fictie gesproken: als men in onze tijd het fictionele als de essentie van literatuur ziet, dringt zich inzake de poëzie van Huygens, zeg maar inzake het gedicht Hofwijck, de vraag op: is zo'n gedicht fictioneel? In nog weer een andere brief, aan een Franse relatie, horen we de dichter zeggen: ‘Mijn kinderen hebben een gedicht van me uitgegeven, waarin mijn buiten beschreven wordt’. Het descriptieve karakter van de tekst wordt hier door de auteur zelf aangegeven. Misschien is iemand van u geneigd daartegenover te plaatsen het bekende vers waarmee Huygens de uitgave van zijn Hofwijck inleidt, Aenden Leser. Het is waar, daarin neemt hijzelf een loopje met de werkelijkheidswaarde van zijn beschrijving. De rijm-pen heeft nogal lust in liegen. Dichters zijn eigenlijk leugenaars. Huygens is zich dus heel wel bewust dat het spiegelbeeld dat zijn gedicht van
| |
| |
zijn buiten laat zien niet samenvalt met de realiteit. Het gedicht is, ook, een eigen-wereld-in-woorden, spel met literaire motieven. Niettemin, het excuus tegenover de lezer bewijst dat het fundamenteel begonnen was om een spiegelbeeld van de niet-literaire, ‘echte’ werkelijkheid. Het excuus van Aenden Leser heeft immers alleen betekenis in het kader van die bedoeling; m.a.w. de relatie tussen het gedicht en de werkelijkheid is fundamenteel voor het verstaan van het gedicht.
Een beschrijvend gedicht dus - maar om de beschrijving te verlevendigen kiest de dichter een andere inkleding dan de loutere opsomming. U weet het allen. In de woorden van de jongste editor van Hofwijck (in de Jeruzalemse uitgave van 1977 - een niet alledaagse zaak! Als Huygens het had geweten zou hij er een sneldicht op hebben gemaakt: ‘Hofwijck in Jeruzalem’) luidt het: ‘Hofwijck vertoont een losse, speelse opbouw. De enige “lijn” erin is de rondleiding van de denkbeeldige gasten door bos, boomgaard, plein tot in het huis, waarbij Huygens het woord voert en alles aanroert wat hem lust’ (blz. XVII).
Om nu enig inzicht in de aard van die fictieve rondgang over het buiten te verkrijgen is het nuttig na te denken over de vraag wie die fictieve gasten in het gedicht nu eigenlijk zijn. In nauwe samenhang met die vraag staat die naar de tijd, waarin die rondgang zich afspeelt. Is het zomer op Hofwijck in het gedicht Hofwijck? Lente misschien? Of eerder najaar?
In het algemeen praten we dus over de uitgewerktheid van de fictie die Huygens in zijn gedicht Hofwijck opbouwt. - Het gedicht begint met een overweging. Ik begin behoorlijke slijtage te vertonen, aldus Huygens. Al wou ik het ontveinzen, mijn jaren en mijn haar zeggen het me wel. Wie weet hoe nabij mijn dood is. En zou Hofwijck dan moeten onderdoen voor het Voorhout?. Dat zou me op een satirisch grafschrift komen te staan: ‘Hier ligt een man, die de simpele boerenkunst wel machtig was (graven en planten), maar die niet in staat was zijn eigen maakseltje met een lied op te sieren!’ - Dat wil ik voorkomen, en daarom zal ik mijn buiten voor Hollander en vreemdeling bezingen voordat mijn keel te schor is om te zingen. - Dan volgt een inleidende beschrijving van de voorgeschiedenis van het buiten. Het vinden van een plek, een kort woord over de aanleg, een toespeling op de langzame ontwikkeling van het buiten (als ‘plantage’). Dat kan voor de lezer niet interessant zijn, meent Huygens (r. 121-30):
Nu, 'tkind is jong geweest, en 'tis gebracht aen 'tgroeijen,
Aen 'tbloeijen metter tijd: 'Khebb niemand te bemoeijen
Met wat het tien jaer lang te queecken heeft gekost:
De wijsen eten met, de gecken doen den kost.
Komt, wijsen, eet met mij, ick sal u niet beswaren
Als met wel-gaere spijs en wel-betaelde waeren.
Ick will u Hofwijck doen aanschouwen, of 't te nacht,
Gelijck als duijuels-brood, te voorschijn waer gebracht.
Jae meer, ick will het u, en mij oock, doen betreden
Als waer ons gisteren een' gansche eew geleden
| |
| |
Hier hebben we nog zo'n fictie dus: Huygens zal doen, niet alleen alsof Hofwijck als een paddestoel uit de grond is verrezen, hij wil doen alsof gisteren een eeuw geleden was. Met deze ingreep schept Huygens voor zichzelf de mogelijkheid, de aanplant, zijn bomen, met name de langzaamgroeiers daaronder, die na een jaar of tien nog lang niet tot volle wasdom gekomen waren, voor te stellen als geheel volgroeid. We begrijpen de bomenliefhebber best: Huygens kende zichzelf als trotse eigenaar van Hofwijck goed genoeg om te voorzien, dat hij bij de tekening van zijn buiten zijn ‘droom’ van het volgroeide Hofwijck moeilijk zou kunnen onderdrukken. Hij zàg zijn eiken en linden en pijnbomen al in volle wasdom voor zich. Hoe vaak trouwens had hij, toen hij zich tot het beschrijven van zijn buiten zette, bezoekers op Hofwijck rondgeleid en hun zijn bomen laten zien met een enthousiasme, hogere bomen waardig? Heden en toekomst konden bij zo'n dendrofiele geestdrift makkelijk ineenvloeien (vergelijk mijn artikel ‘Hofwijck zien, horen en lezen’ in TNTL XCV (1979), blz. 149 - 164, met name blz. 164). - En zo begint hij dan de fictieve wandeling. Ja, met wie eigenlijk? Hij heeft de wijzen toegesproken: ‘Komt, wijsen, eet met mij’ (r. 125). Wie zich nu afvraagt wie dat precies zijn krijgt niet zo gauw antwoord. In de voorstelling van zaken worden de gasten voorlopig niet bijzonder concreet. Het lijkt alsof ze niet meer zijn dan een functie van de beschrijving, een soort van stijlfiguur, geschikt voor descriptieve poëzie in de toon van de conversatie waar deze dichter zo van houdt. Het komt eigenlijk hierop neer: de gasten zijn in de voorgestelde realiteit van de rondgang voornamelijk geschikte ‘praatpalen’. Waar de dichter ze nodig heeft ter verlevendiging van zijn beschrijving, roept hij ze op. Maar ze hebben zo weinig
een zelfstandige rol in de vertelde rondgang, dat ze ook makkelijk vele honderden regels lang kunnen verdwijnen. Zo kan het gebeuren, dat Huygens zijn muzikale vriendin Maria Casembroot (want zij is het: Zwaan vergist zich) oproept (r. 454) als getuige, om een en ander te beamen van wat Huygens over muziek en die afschuwelijke onmuzikale mensen te berde te brengen heeft. Dat is eigenlijk nauwelijks binnen de rondleidingsfictie. We hebben daar eenvoudig te maken met de persoon van de dichter, die de gelegenheid aangrijpt om binnen zijn beschrijving zijn zegje over muziek te zeggen. Want ook dat is zonneklaar: het beschrijven van het buiten laat allerlei uitweidingen toe, die met de fictie van de rondgang weinig of niets van doen hebben. Binnen de fictie kan Maria Casembroot dan ook geen fictieve gast heten. De eerste met name genoemde als gasten voorgestelde mensen komen pas opdraven in de daarop volgende passage, 490 e.v.
Huygens komt daarop op zijn befaamde geestige manier. Hij verstaat de kunst van het ‘a propos’ tot in de perfectie. Nog in het bos, zogenaamd, had de verhandeling over zijn eigen composities plaatsgevonden. Met zijn tamelijk sterk ontwikkeld besef van eigenwaarde had hij daar mooie dingen over zijn eigen Pathodia sacra gezegd. Dan vervolgt hij: (r. 487-500)
| |
| |
Nu will ick uijt Bosch: het stinckt'er naer mijn'mond
En die naer eigen roem, die noijt mond wel en stond.
Maer seggen blijft geseght: off't waerheid is, of Logen,
Off't witt is of geen doel, die pijl is af gevlogen.
Heij! daer ick pijlen noem en magh ick noch niet wegh:
'Khebb noch meer wederwercks ten noorden vanden Wegh.
Geburen in 't zuijd-west, beleefde mann en vrouwen,
Soo lang daer hoonaerts zijn van ondeughd, die den lof
Uws vaders machtigh zijn te scheiden uijt sijn stof:
Gebuer en soet gesinn, weest doenders en weest tuijghen;
Brengt pijl en koker toe, laet Spaensche Bogen buijgen,
En beter'Engelsche dan daer men heden siet
Dat vader met naer soon en soon naer vader schiet:
Hier zijn de vage gasten (tot op dit moment waren ze ‘oningevuld’ gebleven) opeens verdicht tot zeer bepaalde kennissen, Huygens' buren, de Van den Honerts, die ook ergens langs de Vliet een buitenhuis bezaten. Betekent dit nu, dat het diezelfde Van den Honerts waren die in het voorafgaande als ‘wijze gasten’ met Huygens het bos doorwandeld hadden? Ik geloof van niet. Aangekomen bij het heuveltje midden in zijn bos, is Huygens toe aan een op die plek blijkbaar weleens, samen met zijn buren, de Van den Honerts, beoefende liefhebberij, namelijk boogschieten. Toegekomen aan dit thema, verlevendigt hij zijn beschrijving door op dit moment in de rondgang deze buren te laten optreden. In zijn eigenmachtigheid als creator van de fictie heeft hij daartoe uiteraard alle kans. Hij roept de Van den Honerts op - om ze, waar ze overbodig geworden zijn voor de descriptie, ook weer te laten verdwijnen. Gedurende het schieten met pijl en boog zijn ze er: ‘lieve schutgenoten’, voegt de gastheer ze nog eens toe, r. 530, ‘Buurvolk’, in r. 593. Daar is het schieten afgelopen, en nodigt de gastheer zijn buren uit zijn ‘berg’ te beklimmen. Maar na de lange passage over wat er met het bouwseltje op het heuveltje gebeurd is, waarin we nog een enkele keer de aanspreking ‘vrienden’ horen (r.853), lossen de Van den Honerts op in het niet. We horen niet meer over hen.
De eigenmachtigheid van de auteur ten opzichte van zijn eigen fictie gaat zo ver, dat hij bij het verlaten van het bos kan uitroepen (r. 877- 80):
Het bosch is uijt gesuft: God zij gedanckt, seght, Leser;
De schrijver seght het oock, daar hoeft wel een Geneser
Van uw oogh en mijn' hand; soo zijn ze beij gefoolt.
Heeft ijemand oijt soo lang in sulcken woud gedoolt?
U ziet, hier wordt de fictie geheel doorbroken, en de lezer als zodanig aangesproken. Sterker: Huygens voert hier zichzelf ten tonele alsof hij bezig is met het schrijven van het gedicht op een moment waarop hij zijn vermoeide hand een moment rust geeft. Deze manier van doen binnen de wereld van het gedicht is tekenend voor het gemak waarmee Huygens zijn vertelling (als de rondgang zo heten mag) als fictie opzet en weer loslaat. Even makkelijk is de lezer weer omgetoverd tot bezoeker van Hofwijck, waar Huygens vervolgt:
| |
| |
En dit's aen 'thuijs ten Deijl; wie lust'er mé naer Leiden?
Komt, Kijcker, mann of vrouw, ick gae u binnen leiden.
Ook hier past een korte kanttekening. Terug in zijn rondgangsfictie, spreekt Huygens zijn gasten (wie eigenlijk, mogen we wel weer vragen) toe met ‘Kijcker, mann of vrouw’. Het woord of lijkt me hier nogal onthullend voor de aard van de fictie. Heeft de rondleidende gastheer slechte ogen? Ziet hij niet goed of hij een man of een vrouw voor zich heeft? - Zoiets kunnen we ons natuurlijk alleen schertsend afvragen. Het woordje of is kenmerkend voor de vaagheid, de oningevuldheid, hier opnieuw, van de binnen de fictie fungerende gasten. We vinden zoiets als dit eigenaardig of (althans iets wat erop lijkt) ook verderop in het gedicht nog wel. Ik ga nu even naar de passage waarin we bij de boomgaard gearriveerd zijn. ‘Mijn wandelaer is moe’, heeft de gastheer gesignaleerd (r.1353). ‘Tot nog toe heb ik hem getracteerd op smakeloze bladen met peper en azijn - maar het zal nu beter worden. Hiernaast ligt een beter voorzien bos. Kom maar binnen, Heer en Vrouw. Maar: Meid en knecht, jullie moeten buiten blijven. Hier heb je een paar stuivers - ga maar naar de markt als je fruit wil eten, maar blijf in jullie jeugdige onbeheerstheid alsjeblieft uit mijn boomgaard weg, mijn bomen zijn veel te teer’. De aanspreking roept een concreet beeld op: de gastheer laat ‘heer of vrouw’ binnen en stuurt ‘meid en knecht’ weg. Maar in het licht van deze concrete voorstelling van zaken, die helemaal in de fictie van de rondgang past (al merken we ook hier op, dat Meid en knecht niet éérder figureerden in de wandelingsfictie en blijkbaar pas hier nodig waren - opgeroepen om weggestuurd te worden), is het vervolg toch heel merkwaardig (ik vat samen): ‘Ik wou dat ik helemaal geen boomgaard had liever dan dat ik om zoiets nietigs als appelen en peren het
vriendelijk ontvangen van gasten zou moeten afleren en boos kijken voor ik er erg in had’.
En dan (r. 1383-87):
Neen, vrienden, wie ghij zijt,
Die mij een deel vergunt van uw'verloren tijd,
En komt van uijt den Haegh tot binnen dese hagen,
Gevolghd of ongevolghd; ick stel 'taen uw behagen,
De sleutel van mijn hert is die van desen thuijn;
Ook hier zouden we weer schertsend kunnen vragen: is de gastheer bijziend? Is hij niet in staat waar te nemen of zijn gasten met of zonder gevolg gearriveerd zijn? - De zaak is echter duidelijk. De reële dichter van Hofwijck loopt de fictieve gastheer in Hofwijck voor de voeten. De dichter, schrijvend aan zijn Hofwijck, is zich ervan bewust dat straks allerlei vrienden in Den Haag zijn gedicht zullen lezen. En hij attendeert ze in deze passage enerzijds op zijn hekel aan zo'n hele schare van lakeien en meiden, altijd bereid om de boomgaard te plunderen, anderzijds op zijn gastvrijheid, die hij tot geen prijs wenst af te leren. De geciteerde woorden worden tot de lezers gericht. En die situatie maakt het spreken over mogelijkheden mogelijk (man of vrouw, gevolgd of ongevolgd).
| |
| |
Dit brengt me op de hiervoor geopperde vraag: in welke tijd van het jaar speelt de rondgang zich af? Zonder nu diep op deze vraag in te gaan: ik geloof dat we niet van een duidelijk geconcretiseerde tijd van het jaar, een scherp gemarkeerd seizoen, kunnen spreken. Het is als met de plaat van Hofwijck, voorin de uitgaven. De bomen zitten volop in het blad. Is het dan zomer? Die vraag is wellicht nauwelijks op zijn plaats. Zo'n afbeelding geeft een globaal beeld; alles wat exceptioneel is (een strenge winter, een gure lente, een natte herfst, een koude zomer) past niet bij zo'n globale voorstelling. Die wordt zo algemeen mogelijk gehouden. In dat algemene beeld hebben bomen natuurlijk bladeren. Maar dat wil op de plaat nog niet zeggen, dat er uitdrukkelijk een zomerse dag is uitgebeeld. Eenzelfde soort van abstractie vinden we telkens in de beschrijving van Hofwijck in het gedicht. Maar de levendige geest van de dichter, zijn levendig voorstellingsvermogen, concretiseert nu eens zus dan weer zo de beschrijving tot een tafereeltje. Zo gaat hij moeiteloos over van het algemene (een mogelijkheid) naar het concrete (een situatie). Ik geef daar nog één voorbeeld van.
We komen dan tegen het eind van het gedicht, het einde van de beschrijving. Van een rondgang met gasten is daar voor zover ik zien kan allang geen sprake meer. We zijn (ik zeg toch maar we (met de dichter) als de gasten niet meer optreden zijn daar altijd nog de lezers die zo'n we rechtvaardigen) - we zijn bij het huis gearriveerd. De landheer filosofeert over de waarde van de vijver om het huis heen. In termen van mogelijkheid introduceert hij dan de winter (r.2741).
Zijn alle dingen dood, is 't vijvertje bevrosen?
Stilistisch een knappe formule om het gezichtspunt van de mogelijkheid met de concretisatie van de voorstelling te verbinden! Als het winter is, wil de dichter zeggen, en mijn vijver bevroren, dan vraag ik aan mijn rappe jeugd, mijn kinderen (de jongens waren om ende nabij de twintig toen hij dit schreef), of het een slechte keus geweest is, water in plaats van het oorspronkelijke gras. De schaatsen zouden het niet zwijgen als niemand anders het zei. Mogen we nu zeggen, dat Huygens zijn fictieve wandeling hier ineens in de winter situeert? Vindt de rondgang in de winter plaats? Dat is natuurlijk niet het geval. Hij spreekt over de winter als mogelijkheid, niet als element van de rondwandelingsfictie. Als het winter is, dan kunnen mijn kinderen hier hun hart ophalen met schaatsen. Maar dat belet hem niet om het gezichtspunt van dit als te laten schieten voor een situationeel nu. Dat zien we aan de afsluiting van deze passage. Zijn voorstellingsvermogen (zijn neiging tot concretisatie, kan men ook zeggen) speelt de dichter wel zozeer parten dat hij, na enig gemediteer over schaatsen en boekenschrijven, de zaak afrondt met deze woorden (r.2.767-68):
mijn Rijdertjens zijn moe;
Sij doen de schaetsen af en ick de venster toe.
| |
| |
Welnu, dat venster was, in het gedicht, helemaal niet opengezet. Maar u moet mij goed verstaan: dit is niet als tekstkritiek bedoeld. Ik constateer slechts, dat Huygens het concretiseren van de voorstelling niet kan laten.
Dames en heren, ik heb u een ogenblik mogen rondleiden door Hofwijck. U hebt daarbij geen voet hoeven te verzetten. Zoiets is een door Huygens graag aangegrepen dubbel-situatie: rondgaan en toch voeten en schoenen sparen (vergelijk Aenden Leser). Het schrijven van een gedicht over zijn beminde Hofwijck bood de dichter met zijn speelse geest de kans, om binnen de fictie van een rondwandeling (soms zoals we zagen ook buiten die fictie) zijn spel met de lezer te spelen, zonder zich al te zeer te bekommeren om de inconsequenties in de aldus gecreëerde literaire werkelijkheid. Maar u bent, net als de rijdertjes van zoëven, meer dan moe, en ik doe, net als Huygens, het venster toe, zij het niet zonder u te danken voor uw aandacht. |
|