| |
Het wondere leven van Herman-Jozef
Herman kwam ter wereld als kind van eerzame, rijke ouders in de stad Keulen. Bij zijn doop werd hij Herman genoemd; hoe hij later aan de naam Jozef kwam zal hier worden verteld. Kort na Hermans geboorte werden zijn ouders nooddruftig; het kind groeide dus niet op in weelde, maar in hevige armoede. Maar God had hem uitverkoren, en had hem begiftigd met een vrome geest; en toen het kind iets ouder was geworden en het wat meer verstand kreeg, legde hij zich toe op deugdzaamheid.
| |
| |
Hij was gehoorzaam aan zijn ouders, gaf zich niet over aan een wellustig leven en richtte zijn aandacht niet op wereldse genoegens. Bovendien had hij een vrolijk, vriendelijk voorkomen en ging hij vriendschappelijk om met andere kinderen. En omdat hij nooit kwaadaardig was, werd hij met recht Herman genoemd, wat in goed Nederlands ‘man van eer’ betekent; want God had hem allerlei aangeboren gaven meegegeven in zijn leven. In de hemel wordt zijn ziel nu geëerd met roem en op aarde wordt zijn lichaam vereerd, want bij zijn graf gebeuren veel wonderen, die veel zieke mensen weer gezond maken.
Op zevenjarige leeftijd ging de kleine Herman naar school, alwaar hij zeer vlijtig leerde. En geïnspireerd door de Heilige Geest gaf hij zich in buitengewone vroomheid volledig over aan God en aan diens lieve moeder Maria. Hij was altijd bezig met vrome, godvruchtige dingen. Terwijl zijn medescholieren op een heiligedag liepen te spelen, stond Herman in de kerk voor het beeld van Maria, die haar kind in haar armen had. Soms sprak hij tegen het beeld; soms ook, als hij een stukje brood of een appeltje of iets dergelijks in zijn handen had, bood hij dat Maria of haar kindje Jezus aan. Op een keer stond hij voor het beeld van Maria en bood haar met innige aandrang een appel aan; het beeld stak toen de hand uit en nam de appel van het kind aan, ten einde hem daarmee te tonen, hoezeer zijn intense vroomheid haar beviel.
Eens op een heiligedag, toen de andere schoolkinderen buiten speelden, liep Herman zoals altijd de kerk binnen, op weg naar Onze Lieve Vrouw. Maar toen hij in de kerk kwam, zag hij midden in het koor Maria in de gedaante van een levende vrouw, en bij haar was Sint Johannes de evangelist. En Herman zag hoe het kindje Jezus en Sint Johannes samen speelden bij Maria. Terwijl Herman daar met grote vreugde Jezus en Maria gadesloeg, riep onze Vrouwe hem toe: ‘Herman, klim over het hek en kom bij ons.’ ‘O Roos,’ zei Herman, ‘hoe kan ik bij U komen? Ik heb geen ladder bij me om omhoog te klimmen.’
| |
| |
Maria antwoordde: ‘Probeer maar of je omhoog kunt komen; ik zal je wel helpen.’ Herman begon gehoorzaam te klimmen en Maria reikte hem de hand en hielp hem zo met haar kracht over het hekwerk heen; en toen hij eroverheen was gaf zij hem toestemming om met Jezus te spelen voor haar gezegend aangezicht. Nadat hij zich zo een poosje met grote vreugde had vermaakt, was het bijna vespertijd. Toen hielp Maria hem weer over het hek heen; maar daarbij raakte Herman gewond bij de hartstreek door een pin boven op het hek. Herman hield deze verwonding gedurende zijn gehele leven, ter herinnering aan het plezier dat hij met Jezus had gedeeld, en ook opdat hij zich de wonden zou herinneren, die Jezus in Zijn lichaam had ontvangen. Hij vertelde dit alles later aan zijn meest vertrouwde vrienden.
In een winter was Herman eens blootsvoets naar het Maria-beeld in de kerk gegaan. En toen Maria zag dat het kind zelfs in die barre omstandigheden zo innig vroom bleef, kreeg zij, de Moeder der barmhartigheid, diep mededogen met hem. Zij riep Herman bij zich en zei: ‘Herman, kind, waarom ga je blootsvoets door deze felle kou?’ Het kind antwoordde: ‘O lieve Roos, ik heb geen schoenen.’ Maria wist dat zijn ouders arm waren; ze wees met haar vinger naar een steen en zei: ‘Ga naar die steen; daaronder zul je vier muntstukken vinden.’ En hij ging erheen, vond het geld en kwam ermee terug om het aan Maria te laten zien. Daarop zei Maria tot Herman: ‘Wanneer je ook maar iets nodig hebt, hetzij schoenen of wastafeltjes, griffels of andere dingen, loop dan naar die steen en je zult daaronder geldstukken vinden, waarmee je steeds zult kunnen kopen wat je nodig hebt; zo hoef je minder armoede te lijden.’ Wie zou zulke dingen durven vertellen of neerschrijven als Herman ze niet zelf enige tijd voor zijn dood had verteld? De steen die Maria had aangewezen, bleef uiteraard niet verborgen voor andere kinderen. Zij zagen dat Herman vaak geld onder de steen vond, en daarmee kon kopen wat hij nodig had; daarom
| |
| |
gingen zij ook naar de steen, maar tevergeefs: zij vonden daaronder geen geld.
Toen Herman twaalf jaar oud was, liet hij de brede weg die ter helle voert links liggen en spande hij zich in om op de smalle weg te komen die naar het eeuwige leven voert. Hij trad toe tot een klooster in het bisdom Keulen, dat Steenveld heette. In dat klooster moest hij dienen samen met een andere broeder en hij vervulde deze dienst op vrome wijze. Maar het bedroefde hem dat hij zich niet kon wijden aan zijn gebruikelijke gebeden, waarin hij Maria altijd groette, en ook niet aan zijn vaste godsdienstige oefeningen en overpeinzingen. Toen Maria zag dat Herman zo bedroefd was, vertoonde ze zich aan hem en sprak hem troostend toe. Ze vroeg hem hoe het met hem ging in het klooster en Herman antwoordde dat het redelijk goed ging; maar hij beklaagde zich erover dat hij door de dagelijkse arbeid, die zijn overste hem bevolen had te doen, zich niet volledig kon toeleggen op zijn gebruikelijke gebeden naast de gebeden die hij moest doen vanwege de kloosterorde en de kloosterregels. Nadat de barmhartige moeder Gods zijn diepe liefde en verering voor haar had bemerkt, en had gehoord waarover hij zo bedroefd was, leerde ze hem dat hij aan haar geen andere schuld hoefde af te lossen dan in liefde en om godswil zijn medebroeders en zijn overste dienstbaar te zijn in deugdzaamheid. Door deze wijze les van Maria verdween Hermans droefheid, en hij diende zijn broeders liefdevol en nederig.
Het is wonderlijk om te spreken over deze Herman, omdat men zoiets niet vaak hoort. Onze Lieve Vrouwe was hem zeer vertrouwd, en vertoonde zich ontelbare malen aan hem. Er was tussen hen beiden een zeer grote vrijmoedigheid en vertrouwelijkheid; men heeft zelden gehoord van twee personen, bij wie de liefde zo groot was als de liefde tussen de heilige moeder Gods en deze Herman. Iedereen die hem kende wist voorzeker dat hij een uitverkoren gunsteling was van Maria, want dat merkten de broeders vaak genoeg als hij in de kerk in gebed
| |
| |
was, of in vrome overpeinzing. Dan hoorden ze hoe aan gene zijde van het koor de stem van zijn vriendin, de Maagd Maria, tot hem sprak. En als de vertrouwde stem hem riep, ging Herman naar haar toe, en gingen ze samen apart zitten. Hij vroeg haar alles wat hij wilde weten en zij vroeg hem naar zijn levenswijze; dan antwoordde hij op al haar vragen. Met zulke gesprekken brachten ze vaak de hele nacht door en Herman laafde zich dikwijls aan Maria's moederborst vol troostrijke woorden. Eens gebeurde het dat Herman naar een vrouwenklooster moest reizen, dat bij het klooster Steenveld hoorde. Toen openbaarde de Moeder der genade aan een zuster die aldaar een vroom leven leidde, dat haar dienaar in aantocht was. Ze zei tot de zuster: ‘Mijn trouwe kapelaan zal bij u komen. Zie erop toe dat u hem eervol en vriendelijk ontvangt.’ De zuster geloofde de openbaring en vertelde erover aan haar medezusters, voordat Herman was aangekomen; en toen hij arriveerde, ontvingen ze hem met veel achting. Maria had dit gedaan, omdat ze de bescheidenheid van haar dienaar kende. En hij was zeer genegen en innemend jegens de vrouwen, die deemoedig en vroom waren tegenover God en Maria.
Op een andere keer had men Herman adergelaten, en ging hij liggen om een poosje te rusten. Hij viel in slaap en lag daarbij op zijn gewonde arm, waardoor zijn gezondheid in gevaar kwam. Maar Maria kwam naar hem toe, maakte hem wakker en zei: ‘Let goed op jezelf, neem jezelf in acht, want je legt je gewonde arm onvoorzichtig onder je.’ En Maria nam met haar heilige handen Hermans gewonde arm en wees hem daarna hoe hij zijn arm en zijn lichaam moest leggen na een aderlating om te voorkomen dat hij er enig letsel aan zou overhouden.
Daarna gebeurde het eens dat de broeders van het klooster hem Jozef noemden vanwege zijn eenvoud, maar dat nam hij hoog op, want hij vond dat hij zo'n verheven naam niet verdiende. Immers, twee heilige mannen heetten zo: Jozef, de
| |
| |
zoon van aartsvader Jacob, en Jozef, de bruidegom van Maria, die om zijn vroomheid uit alle mensen door God werd uitverkoren om te trouwen met Maria, de moeder van onze Heer. En omdat Herman wist dat hij in geen enkele deugd gelijkwaardig aan deze twee was, vond hij het ongepast dat men hem die heilige naam wilde geven. Het leek hem goed om de volgende dag de broeders daarover te berispen en hen te kapittelen over deze wandaad. Maar toen hij rond middernacht in gebed verzonken lag, vertoonde zich een buitengewoon mooie jonkvrouw aan hem, die versierd was met koninklijke sieraden. Aan haar linker- en rechterzijde stonden twee schone jongelingen, die op engelen leken. Herman vermoedde dat deze twee jongelingen dienaren van de jonkvrouw waren. Terwijl hij dit alles met vreugde en verwondering bekeek, hoorde hij de ene jongeling tot de andere zeggen: ‘Aan wie zullen we deze mooie jonkvrouw als bruid geven?’ En de ander zei: ‘Aan wie zouden we haar beter kunnen geven dan aan onze broeder, die hier voor ons ligt?’ Daarop zei de eerste: ‘Laat hem dan hier komen.’ Ze riepen broeder Herman en hij kwam heel nederig naderbij. ‘U moet dit meisje tot vrouw nemen,’ zei de ene jongeling tot hem. Maar de deemoedige broeder schrok en werd verlegen; hij zei dat hij dat niet verdiende en dat het ook ongepast was. Maar terwijl hij zijn weigering uitsprak, nam de ene engel zijn rechterhand en legde die in de hand van de jonkvrouw, en hij verbond hen in de echt met de volgende belofte: ‘Zie deze jonkvrouw geef ik u tot vrouw en ik geef u haar zoals Jozef de maagd Maria tot vrouw kreeg, opdat ook u, mét dit meisje, de naam Jozef ontvangt. Voortaan zult u Jozef heten.’ En vanaf dat moment heette hij dus Jozef en deze naam, die de engel hem gaf, hield hij gedurende zijn gehele leven.
In het land woedde eens een heftig oproer, waarbij kloosters met de grond gelijk werden gemaakt, kerken in brand werden gestoken en leeggeroofd en de kostbaarheden werden meegenomen. En omdat de vrome Jozef ervoor moest zorgen dat zijn
| |
| |
klooster (dat hij moest beschermen) voor zo'n ramp gespaard bleef, kon hij zich niet wijden aan zijn gebeden en de dienst tot Maria; hij moest immers de poort van het klooster bewaken. Maar Maria keurde het niet goed, dat haar trouwe dienaar zich niet langer bezig hield met verering en gebeden tot haar. Ze vertoonde zich toen aan hem in de gedaante van een oude vrouw met veel rimpels in haar gezicht, en door ouderdom misvormd. Toen Jozef deze oude vrouw zag en haar niet herkende, werd hij bang omdat het middernacht was: zou het een boze verschijning zijn? ‘Wie bent u?’ vroeg hij. Maria zei: ‘Ik ben de beschermster van dit klooster.’ En Jozef antwoordde: ‘O Roos, bent u het?’ Want hij noemde haar altijd zo. Ook al kende hij het oude gezicht niet, hij herkende haar stem heel goed. ‘Ja, ik ben het,’ zei Maria. ‘Maar waarom komt u in de gedaante van een oude vrouw?’ ‘Ik laat me nu zien zoals jij me in je hart draagt,’ sprak Maria, ‘want in jouw hart ben ik al oud en koud geworden. Waar zijn nu al je overpeinzingen over mijn gunsten, de hemelse begroetingen, de vrome gedachten, de vurige toewijding en andere godsdienstige oefeningen, die je gewoonlijk voor me verrichtte en die ons jeugdig maakten? Ik wil niet dat je je onttrekt aan je dienst jegens mij ter wille van de bescherming van het klooster. Bovendien zal dit klooster beter beschermd worden onder mijn hoede dan door jouw bemoeienissen en zorg.’ Met die woorden werd Jozef weer aangespoord tot vurige toewijding. Hij liet de zorg voor het klooster over aan Maria en wijdde zich weer aan zijn gebruikelijke gebeden en godsdienstige oefeningen.
Op een keer liep de vrome Jozef zo onvoorzichtig dat hij struikelde en op zijn gezicht viel. Twee tanden vlogen uit zijn mond; hij raapte ze op en ging naar een beekje om het bloed uit zijn mond te spoelen. Weinig kans dat hij die tanden ooit nog terug zou krijgen in zijn mond! Toen Maria, moeder der genade, dat zag kreeg ze medelijden met haar dienaar; ze kwam naar hem toe met troostende woorden en vroeg wat er aan de
| |
| |
hand was. Hij zei, zo goed en zo kwaad als dat ging: ‘Ik heb twee tanden verloren en daar heb ik veel last van.’ Maria zei: ‘Geef me de tanden, die je kwijt bent.’ Vervolgens zette Maria ze terug op hun plaats in zijn mond; ze verdreef alle pijn en ongemak en genas de tanden volkomen.
Op een andere keer was de vrome Jozef ziek geworden; hij riep veel heiligen aan om hem weer gezond te maken. Maar niets hielp. Daarna kwam hij in de kerk en zag daar een vrouw voor het hoogaltaar staan. En omdat hij haar niet kende werd hij toornig op de vrouw. Toen Maria dit zag verscheen ze opnieuw aan hem; ze riep Jozef en zei: ‘Waarom heb je mij niet geroepen zoals je de andere heiligen aanriep? Als je mij had geroepen om je beter te maken, dan was dat ook gebeurd. Ik had je genezen van je ziekte.’ Jozef herkende Maria, viel op zijn knieën en vroeg haar om hulp. En na dat gesprek met Maria was hij helemaal genezen van zijn ziekte en al zijn kwalen. Hij hield alleen nog de verwonding over die hij had opgelopen door de pin op hek, opdat hij daardoor zou volharden in de ootmoed, die hem niet zou ontvallen zolang hij leefde.
Deze Jozef vereerde ook in hoge mate de Maagd Ursula en haar gezellinnen. Ze waren zo vertrouwelijk met elkaar dat hij veel geheime dingen over haar wist. Sommige maagden vertelden hem hun naam en ze steunden hem vaak in zijn moeilijkheden. Omdat hij openlijk de liefde wilde tonen die hij in zijn hart voor de elfduizend maagden voelde, besloot hij eigenhandig een nieuw lied en een verhaal te maken tot hun eer. Toen hij daar net aan begonnen was en de pen ter hand had genomen, stond plotseling een van de maagden voor hem en citeerde hem vriendelijk wat hij moest schrijven. En een mooie witte duif kwam op zijn schouders zitten en stak haar snavel in zijn oor en hij begreep dat deze duif de Heilige Geest was. Door inblazing van de Heilige Geest noemde hij alle elfduizend maagden bij hun naam en hij noemde ook de namen van andere vrome maagden. Toen hij klaar was met het verhaal en wilde beginnen
| |
| |
aan het dichten van een lied daarbij, hoorde hij boven zich in de lucht een grote groep maagden zingen met hemelse stemmen; en dat gezang paste precies bij de geschreven tekst. Ook als hij ging slapen, lag hij nog te piekeren hoe hij het lied bij het verhaal zou dichten; en dan verzamelden zich een heleboel maagden boven hem en zongen hem eenmaal, tweemaal, soms zelfs driemaal woordelijk het lied voor dat hij moest schrijven; net zolang totdat hij de noten goed onthield. En als hij sommige noten uit het hoofd opschreef die niet harmonisch samenklonken, dan kwamen de maagden de noten net zolang voorzingen, totdat hij ze perfect opschreef; en op die manier haalde hij de valse noten eruit. Vaak ook zong hij zijn broeders het lied voor dat bij het verhaal hoorde en hij zei dan dat de elfduizend heilige maagden hem dat lied hadden geleerd.
Dit nu zijn enige gebeurtenissen uit het leven van de vrome Jozef; ze laten zien hoe dikwijls Maria zich aan hem vertoonde en ter wille van hem menig wonder van liefde liet geschieden. God zij hiervoor geloofd en geprezen evenals Onze Lieve Vrouw Maria, de hemelse Koningin, tot in eeuwigheid. Amen.
|
|