| |
Bisschop naast Satan
Het gebeurde in het jaar 915, ten tijde van de regering van keizer Otto 111, in een stad in Saksen, Marburg geheten. Het was een angstwekkend teken, waaruit men kan leren hoe vreselijk het is als priesters onkuis leven, het bezit van de heilige kerk misbruiken en aan God gewijde nonnen bevlekken.
In bovengenoemde stad leefde een student die Udo heette. Udo kon niet leren, want hij was bijzonder dom, zodat hij op
| |
| |
school dikwijls slaag kreeg. En op een keer, toen hij weer eens fors geslagen was, rende hij de school uit en ging naar de grote kerk die in Marburg was gebouwd ter ere van Sint Mauritius. Daar bad hij Onze Lieve Vrouwe Maria en de heilige martelaar Mauritius om intelligentie, opdat hij goed zou kunnen studeren. En in zijn gebed kreeg hij een droom, waarin zich Maria openbaarde die tot hem zei: ‘Ik heb je gebed gehoord en je verdriet gezien, en ik geef je aanleg en verstand. Zelfs zul je na de dood van de huidige aartsbisschop in de kerk van Sint Mauritius bisschop worden. Ik vertrouw die kerk aan jou toe; als je haar goed bestuurt, zal ik je belonen, maar als je het slecht doet, zul je sterven naar lichaam en ziel.’ Met deze woorden verliet Maria hem.
Toen de jongen uit zijn droom was ontwaakt, ging hij terug naar school, en ging hard aan de studie, en wel zo dat hij al zijn medeleerlingen de baas was in kennis en in discussies. Hij was in alle vakken de beste van de klas, zodat iedereen zich verbaasde en zei: ‘Waar heeft hij plotseling al dit talent vandaan? Is het niet dezelfde Udo die men gisteren nog een honds pak slaag gaf? En nu lijkt hij warempel wel een wijsgeer.’
Twee jaar hierna stierf de bisschop van Marburg, en Udo werd zijn opvolger. Een poos leefde hij voorbeeldig, en bestuurde hij zijn bisdom in goede naam en faam. Maar na enige tijd vergat hij het advies van Maria en daarmee zijn eigen zieleheil, en begon hij te leven naar de geneugten des vlezes. Hij verteerde de kerkschat met wereldse vrouwen, en zelfs ook met kloostervrouwen. Hij schrok voor geen enkele zonde terug, zodat vrijwel iedereen hem haatte om de grote zonden die hij beging.
Toen hij op deze wijze al geruime tijd in zonde leefde, geviel het op een nacht dat hij het bed deelde met de abdis van het vrouwenklooster Leliëndal. Terwijl hij bij de non lag, hoorde hij een stem die riep: ‘Udo, hou op met deze spelletjes, want je hebt nu genoeg gespeeld!’ Maar Udo sloeg geen acht op deze
| |
| |
woorden, ook de volgende ochtend niet; de onkuisheid was inmiddels rotsvast in zijn hart geworteld. De volgende nacht, toen hij weer met de non sliep, hoorde hij dezelfde stem nogmaals zeggen dat hij nu genoeg had gespeeld; maar ook nu negeerde hij deze woorden. En de derde nacht - weer lag hij bij de abdis - sprak de stem op angstwekkende toon nogmaals tot hem: ‘Udo, hou op met dit spel, want je hebt genoeg gespeeld!’ Daarop slaakte Udo een diepe zucht, en zei: ‘Morgen, morgen!’ Maar hij hield niet op, integendeel, en deed geen boete.
Drie maanden later bad een Marburgse kanunnik, die Frederik heette, in de kerk van St. Mauritius voor het zieleheil van het volk en vooral ook voor dat van zijn dierbaren. Daarbij bad hij ook voor bisschop Udo, dat God hem zou gunnen zijn leven te beteren, of hem anders zou doen sterven, opdat hij de mensen niet langer zo'n slecht voorbeeld zou geven. De kanunnik werd in zijn gebed verhoord: terwijl hij geknield lag hoorde hij een vervaarlijk geluid, en voelde een wind die alle kaarsen uitblies, zodat hij van angst werd vervuld. Daarop kwamen er twee jongelieden, elk met een kaars in de hand, die zich aan weerszijden van het altaar posteerden. Daarna kwamen er twee andere, die twee gouden zetels brachten. Toen verscheen iemand die leek op een beulsknecht, met getrokken zwaard, en die midden in de kerk uitriep: ‘Laten alle heiligen wier gebeente hier begraven ligt, te zamen komen voor het oordeel!’ Vervolgens daagde een grote schare op, badend in het licht, mannen en vrouwen, sommigen geestelijke, anderen wereldse mensen. Dezen zetten zich in de koorbanken, elk overeenkomstig zijn rang. Toen kwam er iemand, stralender dan de zon en met een kroon op het hoofd; het was onze Heer Jezus Christus, die plaatsnam in een van de gouden zetels. Twaalf mannen volgden Hem na, evenzo stralend en met eretekenen. Het waren de twaalf apostelen; ze betuigden eer aan hun koning en gingen aan zijn voeten zitten. Daarop verscheen Maria, de hemelkoningin, helderder stralend dan de maan, met een groot
| |
| |
gevolg van maagden die straalden als sterren. Alle heiligen knielden eerbiedig voor haar, en Christus stond op, nam haar bij de hand en leidde haar naar de andere gouden zetel. Ten slotte kwam de heilige Mauritius met heel zijn heilig legioen, die allen de Heer eer betuigden.
Sint Mauritius sprak: ‘Rechtvaardige rechter, oordeel nu!’ En rechter Christus sprak: ‘Over wie?’ En Sint Mauritius weer: ‘Over Udo, de bisschop van deze stad.’ Daarop sprak de rechter: ‘Haal Udo hierheen, zoals hij ligt bij de abdis.’ Daarop gingen enkelen Udo halen, en brachten hem in heel zijn jammerlijke staat voor zijn rechter. Toen Sint Mauritius hem zag, sprak hij tot de rechter: ‘Edelachtbare rechter, wil vonnissen over deze man niet als herder, maar als wolf; en niet als bisschop, maar als dief en bevlekker van Uw maagden. De lieve vrouwe Maria, Uw gezegende moeder, schonk hem bijstand en intelligentie, en vertrouwde het goede bestuur over mijn kerk aan hem toe; deed hij dit niet naar behoren, dan zou hij sterven naar lichaam en ziel. Hij heeft deze kerk en zichzelf vernietigd, en Uw reine maagden bevlekt, en daarom, heer rechter, veroordeel hem!’ Toen keek de rechter hen allen aan, en vroeg: ‘Wat dunkt u, hoe moet men hem vonnissen?’ En de beulsknecht riep: ‘Met het zwaard, want hij verdient de doodstraf.’
De rechter en de heiligen beraadslaagden hoe Udo zou moeten sterven, en de rechter zei: ‘Hij moet zijn hoofd verliezen, omdat hij zonder het hoofd van verstand en goede wil in zonde heeft geleefd.’ Daarop gebood de beulsknecht bisschop Udo zijn hals uit te steken, maar juist toen hij op het punt stond toe te slaan, verhief een heilige zijn stem: ‘Houd uw arm tegen, totdat hem alle heiligheid ontnomen is!’ Daarop ging iemand met een kelk voor Udo staan; de beul sloeg met blote hand de veroordeelde drie maal in de nek, en bij elke slag viel er uit diens mond een ontwijde hostie in de kelk. En Onze Lieve Vrouwe Maria nam de kelk met waardigheid in ontvangst, en plaatste hem op het altaar. Door te knielen maakte zij de inhoud
| |
| |
rein, waarna zij weer ging zitten. Daarop sloeg de beul Udo zijn hoofd af. Alle heiligen gingen vandaar, zeggende: ‘Laat iedereen wel doen, zolang als hij leeft.’
De schrik sloeg kanunnik Frederik om het hart toen hij dit allemaal had gezien; hij beefde van angst. Hij vond in het kerkkoor een brandend kaarsje waarmee hij rondging en overal in de kerk kaarsen aanstak. Toch twijfelde hij aan wat hij had gezien, en ging verder de kerk in - tot hij op het altaar de kelk aantrof met de hosties erin, en in de nabijheid het afgeslagen hoofd van de bisschop, op een bebloede vloer. Trillend van emotie riep de kanunnik uit: ‘O wee, wat een groot wonder! Och, hoe gruwelijk is het in handen te vallen van de almachtige rechter, Gods levende zoon; want wie zijn leven niet betert, die vonnist Hij op vreselijke wijze!’ Hij sloot de kerk af, om eerst met alle priesters te kunnen vergaderen. Hij vertelde hun wat hij had gezien en gehoord, en zij gingen kijken en stelden vast dat het werkelijk was gebeurd.
Op dezelfde dag kwam de kapelaan van bisschop Udo, die Bruno heette, terug van een missie waarop Udo hem had uitgezonden. Onderweg raakte hij overmand door de slaap; hij knoopte de paardeteugel vast aan zijn arm en ging in het gras liggen slapen. In zijn slaap kreeg hij een angstaanjagend visioen. Hij zag een grote verzameling duivels, waarvan er een boven alle uittorende in een zetel. Een tweede schare duivels naderde, roepende: ‘Opzij, opzij, onze vriend Udo komt eraan!’ Daarop werd Udo's ziel naar voren geleid, gekneveld in gloeiend hete ijzeren banden. Vanaf zijn zetel groette Satan de nieuwkomer, en zei: ‘Welkom Udo! Help ons rijk te groeien, en mijn vrienden en ik zullen je belonen.’ Maar Udo zweeg in alle toonaarden. Toen sprak de duivel: ‘Onze vriend Udo is moe; beur hem een beetje op, en geef hem te eten en te drinken.’ Maar Udo had geen trek, en hield zijn mond afgewend. Toen duwden ze hem padden en slangen in zijn keel, maar ook daarna sprak Udo geen woord. De duivel beval: ‘Stop onze gast
| |
| |
in bad, en breng hem over een uur weer hier.’ Het bad was een put met een deksel, waaruit vlammen de lucht in sloegen. Daar werd Udo in geworpen en weer uitgetrokken, gloeiend als een ijzer uit het vuur. Ze brachten hem voor de prins der duivelen, die lachte en zei: ‘Zo bisschop, heb je lekker gebaad?’
Nu werd het Udo duidelijk dat hij voor eeuwig verdoemd was. Hij begon te spreken: ‘Vervloekt ben jij Satan, al je gevallen engelen en heel je gevolg! Vervloekt is God die mij schiep, vervloekt de vader die mij verwekte en de moeder die me droeg, vervloekt is de aarde waarop ik leefde, vervloekt zijn alle schepsels van hemel en aarde!’ De opperduivel vouwde zijn handen te zamen en zei: ‘Waarlijk, deze is waard bij ons te blijven, want hij verstaat de kunst van ons vak. Laten we hem toelaten tot de hogeschool voor verdoemden, om hem te laten zien, horen, leren en voelen, en laten we zorgen dat hij nooit meer wegkomt.’ Daarop wierpen de duivels Udo's ziel als oud vuil in de hel, met een kabaal of de wereld verging. De kapelaan, die dit alles zag, was in hevige angst; en de duivel wees met de vinger naar hem en zei: ‘Zie, daar is Udo's kapelaan! Laat u die man niet ontgaan, want hij is altijd zijn vriend en raadsman geweest, en daarom moet hij in de straf delen. Gooi hem in de helleput bij zijn heer!’ Duivels maakten aanstalten de kapelaan te grijpen - tot deze van angst wakker schrok, met een hevige gil. Door die gil sloeg het paard op hol, de priester aan zijn arm meesleurend. En toen hij thuis kwam en hoorde dat de bisschop, zijn heer, dood was, toen vertelde hij wat hij had gezien en gehoord, en toonde eenieder de arm waaraan hij door zijn paard was voortgesleept. Zelf zag hij van pure angst nog asgrauw, en zijn gezicht droeg de tekenen van vrees voor de duivel.
Toen de burgers van de stad over dit gruwelijke godsoordeel hadden gehoord en de sporen ervan hadden gezien, droegen ze het lijk van Udo buiten de muren en wierpen het in een smerige poel. Daar kwamen de hellehonden ermee spelen; ze gooiden
| |
| |
het lijk in het rond en trokken het aan stukken, zodat de boeren in de omtrek veel overlast ondervonden van het duivels kabaal. Daarop besloot men het lijk te verbranden, en de as in een snel stromende rivier te verstrooien. Maar toen bleek dat alle vissen uit de rivier wegvluchtten die er tevoren in overvloed waren geweest. Men hield een processie langs de rivier, zong er een litanie, en smeekte alle heiligen om voorspraak; ook deed het gewone volk boete, net zo lang tot de vis was teruggekeerd.
Er is van dit alles nog een getuigenis overgebleven: van het bloed van bisschop Udo zijn sporen nog te zien in het plaveisel in de kerk. Op die plaats houdt men altijd een kleed uitgespreid, en als men het Te Deum zingt, heft men het kleed op, opdat allen die het zien zich voor grote zonden zullen hoeden, ten einde niet met Udo voor eeuwig verdoemd te worden.
Dit alles is geschied als exempel, om alle kerkelijke prelaten te waarschuwen - en evenzo alle andere mannen en vrouwen - dat ze de zonde moeten schuwen, en vrees hebben voor het strenge oordeel Gods en de vreselijke hellepijn.
|
|