zeggen: nog realistisch. Ik geloof dat men in dit verband in stieltermen het woord picturaal gebruikt. Den boom is een boom, een boot is een boot, een huis is een huis en, nogeens God zij dank: de mensch is een mensch in zijn werk, en geen decoratief motief noch een lijder aan misvormende en nimmer te boven te komen decadentie des lichaams en des geestes. Bovendien is zijn werk anecdotisch. Het is literatuur zou men in sommige middens zeggen, wat ik, ramspoedige onkundige van het discrediet dat in dit woord naar het schijnt besloten ligt, geestdriftig zou beaamd hebben, moest iemand dit ten overstaan van het werk van Tilleux in den mond genomen hebben. Elk mensch is hier een vertelling, elke boer op zijn doek; de ‘paardenkeuring’, elke visscher op de Nethe, elk kind langs den weg. En nu kan men veilig decreteeren - men doet het, geloof dat van mij, vriend Tilleux, die, dank er den hemel om, onwetend zijt van de eischen die de kunstcritiek ons, kunstenaars, stelt, - men kan veilig decreteeren zeg ik dat de vertelling in de kunst slechts als derderangs-waarde kan gelden; geloof van mij dat de vertelling, samen met de emotie, behoort tot de essentie van alle kunst. De vertelling en de zin voor het pittoreske détail heeft onze primitieven en onze groote barokschilders, heeft van Eyck en Memlinc, Breugel en Bosch, Rubens en Brouwer - och, laat ik hier niet beginnen met namen neer te schrijven - hun werk en Vlaanderen onsterfelijk (het is een groot woord, maar ik herhaal het toch nog eens omwille dergenen die gelooven dat we ons altijd overschat hebben, en enkel wat van over de grenzen der historische kultuurvolkeren komt, met dit woord verdient gequalifieerd te worden), onsterfelijk gemaakt.
Realisme, luminisme, het zijn historische termen die elk een eigen visie oproepen. Ik moet echter slechts terugdenken aan uw beide straatzichten uit Montmartre die glanzen in het glorieuze sidderende licht dat men enkel in de Provence over de dingen ziet stralen, of tijdens een lentedag in een der grenslanden bezuiden de Middellandsche Zee; het zeer mooie Begijnhof onder sneeuw, een zicht op de stad van op de Molbrug, dat mij niet meer uit het hoofd wil gaan sedert ik het den eersten keer zag op uw atelier; de zeer merkwaardige Begijnhofzichten die, God zij dank, niets meer te maken hebben met het conventioneele postkaartgenre waaraan het Liersche Begijnhof het aanzijn gegeven heeft. Uw binnenzicht van Sint Gommaruskerk met den gulden glans van het namiddagsche westerlicht, waarvan geen mensch ter wereld de glorie en de mysterieuze wijding kan vermoeden, die dit uur niet heeft meegemaakt in dit epos van gothische vluchtlijnen, diepte en nuances, van licht en schemer. Overal is dit licht fijn, zuiver en diafaan, ontdaan van de zware zalfachtige verfmassa's die de mode en de z.g. Vlaamsche traditie een tijd lang verplichtend maakten voor de VI. schilders. Wat de inhoud van dit werk betreft - het weze me toegelaten te spreken van ‘de inhoud’ der kunst - men hoeve slechts te kijken naar het merkwaardig doek ‘De Geschiedenis van Lier’ en de daareven genoemde ‘Paardenkeuring’. De formule van deze Liersche geschiedenis is misschien niet absoluut origineel, de realisatie is het eerste meer; het is wat men zou kunnen noemen het défilé van de historische grootheid en de epische traditie van de kleine stad, en haar tot typiekerigheid en kleinburgerlijkheid verworden heden. Het is het prentenboek over het leven en de geschiedenis der kleinstad, in een genre waarin de plaatsnijders en graveerders van de laat-middeleeuwsche doodendansen, Reynaert-sagen, Ahasveruslegenden en leven-en-dood-Christi-verhalen zoozeer
hebben uitgeblonken, en dat hier nieuwen vorm en gestalte, en voor hem die de teekens dezer dingen begrijpt, een nieuwe symboliek krijgt.
Jos Tilleux, gij stelt vandaag uw werken ten toon te Brussel, de stad van zooveel